De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Kiesrecht en onderwijs.‘Men zou meenen dat dit alles te eenvoudig was om niet waar, te duidelijk om betwistbaar te kunnen zijn. Het is ook mogelijk, dat de waarheid van dit alles door iedereen werd erkend. Maar niemand wilde er van weten.’ Wie, door het opschrift misleid, in de volgende regelen eene staatsrechtelijke beschouwing verwacht over kiesrecht en onderwijs, zij aanstonds gerustgesteld. Omdat die onderwerpen tot ons staatsrecht behooren, behoeven ze niet uitgesloten te worden van wat men eene maatschappelijke bespreking pleegt te noemen. Daarbij kan de partijstrijd waartoe ze, sedert hoe lang reeds, al te veel aanleiding geven, ter zijde blijven. Eischt de oplossing van veelomvattende vraagpunten van staatsrecht een helder oog en een scherp oordeel, gepaard aan uitgebreide kennis, het daartoe noodige licht moet niet gezocht worden in den strijd der partijen; langs dien weg is de waarheid nog nooit gevonden. Toch is het ons allereerst om de waarheid te doen; behoort het ons uitsluitend om de waarheid te doen te zijn, zoo dikwijls ons hart klopt voor de hulpbehoevende maatschappij, die haar niet missen kan en ook wel eens niet van haar hooren, niet naar haar luisteren wil. Op tweeërlei wijze kan zij gediend worden. Of door abstractie, straks leidende tot utopie; òf door analyse van hetgeen op maatschappelijk gebied wordt waargenomen, gepaard aan beschei- | |
[pagina 235]
| |
den kritiek: de vriend die ons de feilen toont. Maar dan ook zonder aanzien des persoons, recht af op het doel. Ieder kent de reputatie van zachte chirurgen.
Moet het maatschappelijk verband tusschen onderwijs en kiesrecht nog worden aangetoond? - Niemand die dit noodzakelijk acht. De leerling van gister, de staatsburger van morgen. Er is nog ein Dritter im Bunde: kerkgeloof. Te onzaliger ure werd dit bij het kiesrecht binnengesleept; met te meer ijver naarmate het zich van ons onderwijs wilde meester maken; anderen noemden dit: naarmate de godsdienst ons onderwijs dreigt te verlaten. De waarheid te dienen door onderwijs, ja voorzeker dat zou haar behoud zijn en hare eere. Terzelfder stond kerkgeloof samen te koppelen met kiesrecht, heette een hulpmiddel tot behoud van wie voor haar ijveren. Of dit haar ook de eere en het aanzien bezorgd heeft waarop zij toch aanspraak mag maken? | |
I.Eene der leidende gedachten van Neerland's Souvereinen Vorst, straks Koning der Nederlanden, waarvan Hij ook na de vereeniging met België, althans voor Noord-Nederland geen afstand kon doen, was het herstel van den vroegeren band tusschen het gouvernement en de hervormde kerk. Kon er van eene staatskerk als zoodanig geen sprake meer zijn, niets werd verzuimd om, zonder den naam, den band tusschen de hervormde kerk en het landsbestuur zoo innig mogelijk te maken. Met meer dan vaderlijke zorg waakte de Koning voor hare belangen, stelde voor die kerk en het beheer harer goederen eigenmachtig bepalingen vast, verbond haar met zilveren ketenen aan den Staat, die zij zich stilzwijgend liet welgevallen, niet versmadende den krachtigen steun van zulk een bondgenoot, als welkome bevestiging van hare clericale heerschappij. Dat de geestelijkheid in België met leede oogen het waaien van den wind uit dien hoek aanzag kan geen verwondering wekken. Vieren van den schoot door den opperbevelhebber, nog even vóór 1830, kon niet meer helpen, en na dat jaar kan niet gezegd worden dat onze verdraagzaamheid, jegens de volgelingen en aanhangers van | |
[pagina 236]
| |
den Paus, eene andere was dan onthouding van vervolging om des geloofs wille. Het hemelsbreed onderscheid tusschen kerkgeloof en godsdienst was tot de groote meerderheid des volks nog niet doorgedrongen; ja de kiemen waaruit die onderscheiding later, zij het ook langzaam, zou opschieten, waren te nauwernood zichtbaar. Nog achttien jaren na 1830 moest het duren eer de reactie zich kon doen gelden. De hervorming van ons staatsbestuur in 1844 en 48 vond niet zoozeer tegenstand wegens verschil van politieke denkwijze, als wel omdat protestantsche clericalen aanstonds bemerkten dat hunne suprematie ten einde spoedde. Wat in 1815 had kunnen geschieden, kwam in 1848 tot stand: de Roomsch-katholieke kerk werd even als elk ander kerkgenootschap verlost van de protestantsche suprematie der oude staatskerk. De vrijheid van belijdenis, tot dusver een erfgoed in naam van het volk waarover de Zwijger Gods medelijden al stervende inriep, werd - en nu voortaan als onaantastbaar eigendom - in Nederland verkregen en gegrondvest. Het vrije hart kon ademhalen. Ieders vrij hart. En toen bij de eerste toepassing dier vrijheid, in 1853, eene reactie daartegen beproefd werd, onder het voorgeven dat Nederland aan het gezag van den Paus zou onderworpen worden, bleek dat vrije hart reeds kracht genoeg te bezitten om met waren burgermoed die eerste proeve te doorstaan. Geleidelijk en daarna geheel verdwenen dan ook later de Departementen van algemeen bestuur voor de hervormde en roomsch-katholieke eerediensten. Helaas, helaas drong die ommekeer van zeken niet, althans op verre na niet genoeg door tot het bewustizjn des volks. Aan geene heerschappij over de geesten durft het zich minder te onttrekken, van geene waagt het zich minder los te maken dan aan en van die van den clerus. Dit geldt voor alle kerkgenootschappen zonder onderscheid. En toen ons volk in het midden dezer eeuw, nu reeds meer dan vijftig jaar geleden, tot eene bescheiden deelneming aan het staatsbestuur geroepen werd, en nu laatstelijk, toen het door een meer uitgebreid kiesrecht - hoewel de versnippering in kleine kiesdistricten de zuivere uitkomst dier uitbreiding grootendeels neutraliseert - in de gelegenheid werd gesteld om aan die deelneming meer beteekenis te geven, is maar al te zeer ge- | |
[pagina 237]
| |
bleken, dat bij dien clerus de gedachtenis aan vroegere terugzetting nog altijd, ja al te zeer voortleeft. Van eigenlijk gezegde protestantsche, speciaal anti-roomsche kiesvereenigingen, werd aanvankelijk minder vernomen. Van roomschkatholieke des te meer. Den clerus kon dit niet onwelgevallig zijn. Wie de waarheid meent te bezitten, de éénige waarheid, en haar met alle en alleen eerlijke middelen wenscht voor te staan, hem dringt de liefde dit nooit en nergens na te laten. Zal het dan wel ooit mogelijk wezen in een volk, dat gelijk het onze, godsdienst te recht op hoogen prijs stelt, staatkundige en godsdienstige overtuiging zóó van elkander gescheiden te houden, dat de eene onafhankelijk van de andere, dus ieder zich eene afzonderlijke plaats verovert in het volksbewustzijn? Het is niet waarschijnlijk. Maar het behoeft ook niet. En er is toch ook waarlijk niets van te vreezen. Behalve in één opzicht. Voor iemands, voor veler godsdienstige overtuiging, behoeft de Staat nimmer beducht te zijn. Maar wel degelijk, maar zooveel te meer voor de kerkgenootschappen, wanneer deze zich voordoen alsof zij, en nog wel bij uitsluiting, gerechtigd zijn te verklaren dat zij, en zij alleen, zij uitsluitend, de organen zijn waardoor des volks godsdienstige overtuiging zich manifesteert. Let hierbij inzonderheid en allereerst op het onderscheid tusschen godsdienst en kerkgeloof. Het laatste is het criterium der kerkgenootschappen. De eerste betreft der menschen conscientie. Ten allen tijde en overal op de wereld, de geschiedenis der menschheid leert dit op elke bladzijde, zoekt zij naar hooger, naar hiernamaals, naar meer dan het oog kan zien of het oor kan hooren, en stort het gemoed zich uit reikhalzende naar zijnen God. Die beweging des harten is nu eindelijk vrij geworden, waarlijk vrij, in ons gezegend vaderland. Niet maar alleen in den zin van vrijelijk zich te mogen openbaren, maar vooral hierin dat geenerlei godsdienstige overtuiging ooit ofte nimmer eenige reden of aanleiding mag zijn tot vernedering, tot terugzetting, tot uitsluiting van staatswege. Voor de kerkgenootschappen is de zaak echter anders. Vrijelijk mogen zij bestaan, ontstaan, zich wijzigen, eigen beheer voeren, zich met elkaar vereenigen, elkaar bestrijden, desverlangd totdat er de dood op volgt, doch onder ééne | |
[pagina 238]
| |
voorwaarde, en wel deze, dat zij zich houden binnen de perken hun door de wet voorgeschreven en aan de wetten gehoorzaam zijn. Ecclesia militans, waarom zou zij door den Staat niet toegelaten en erkend worden in haar bestaan, zonder eenige beperking, tenzij ze, door handel en wandel de gevestigde maatschappij en dier belangen mocht aanranden? Gelijk ieder in den Staat die de openbare orde verstoort of durft te weerstaan, maakt zij dan kennis met den rechter. Van heerschappij over godsdienstige overtuiging, van schending der vrijheid van belijdenis, is daarbij echter, kan daarbij nimmer sprake zijn. Wordt ieders ‘volkomen vrijheid’ om zijne ‘godsdienstige meeningen te belijden’ in art. 167 van de grondwet met even zooveel woorden verzekerd, diezelfde wet draagt in artikel 172 den Koning op te waken ‘dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.’ Maar geheel in strijd met de letter dezer bepalingen, maar wel degelijk met afwijking van den geest die daaruit spreekt, hebben de kerkgenootschappen als zoodanig, het hoofd - nog wel geheel noodeloos - opgestoken op staatkundig terrein. Dat dit een zegen is geworden voor onze staatkundige ontwikkeling zou ik niet durven beweren. Ik denk hierbij allereerst aan het allerwege waargenomen verrijzen van ‘roomschkatholieke’ kiesvereenigingen. Deze toch hebben de staatkundige bemoeiing der leden van een bepaald kerkgenootschap afhankelijk gesteld van de dogmata van dat kerkgenootschap, waarmede de Staat niet van doen heeft, zich niet bemoeien mag, zich ook nooit inlaat, doch die door den Staat, naar eisch, ten volle worden gerespecteerd. Door dat voorbeeld verlokt verrezen spoedig daarna ook ‘antirevolutionaire’ kiesvereenigingen. Straks krijgen we nog zuiver ‘protestantsche’ of bij uitstek ‘anti-roomsch-katholieke’ kiesvereenigingen te zien. Al zulke opschriften en emblemata behooren op staatkundig terrein niet thuis. Ze bedoelen daarop elementen te brengen die daaraan vreemd zijn en moeten blijven, zoolang men de belangen van den Staat wil vrijwaren, niet van den invloed der godsdienst maar van kerkelijke twisten. Is onze vaderlandsche geschiedenis dan zoo arm aan voorbeelden van dien heilloozen, ja rampzaligen invloed? Op 20 October 1896 werd te Utrecht, als eerste openbare | |
[pagina 239]
| |
vrucht van de beteekenis onzer roomsch-katholieke kiesvereenigingen, door 25 leden van de Kamer, een in zeven hoofdstukken verdeeld ‘Katholiek Program’ vastgesteld, waarin voor die - en andere? - leden dier Kamer op sociaal gebied als ‘grondwet’ werd aangenomen ‘de encycliek Rerum novarum.’ De sociale vragen, het onderwijs, het leger, zaken van recht, belastingen, landbouw en nijverheid, koloniën, worden in dat program behandeld en besproken; merkwaardigerwijze niet het kiesrecht. Het kan niet ontkend worden dat alzoo eene katholieke staatspartij ontstaan is, die haar uitgangspunt en richting niet bepaalde naar staatkundig inzicht en overtuiging, maar naar de zienswijze en voorschriften van den Paus. Deze is hier de stem van de kerk. Het kan niet ontkend worden dat door die partij een kerkelijk vaandel werd opgestoken en zijn daarmede aanleiding gaf tot, indien niet de oorzaak werd van het oprijzen van andere kerkelijke partijen in den Staat, evenzeer met programmen, doch lijnrecht tegen het hare gekeerd. In heiligen ijver voor eerbiedwaardige gehechtheid aan de Roomsch-katholieke kerk, werden de grenzen overschreden waarbinnen die godsdienstige overtuiging zich vrijelijk bewegen mag; werd deze gemaakt tot een strijdleuze op staatkundig gebied, waar geen enkele kerkelijke overtuiging den boventoon mag voeren. Nauwelijks op staatkundig gebied van elken band vrijgemaakt, met iederen staatsburger gelijkgesteld, werd deze investituur met onvervreemdbare rechten, door haar aan wie niemand ze meer zou willen onthouden, bejegend met haar te gebruiken tegen het belang van onze gevestigde orde van zaken. En aan het slot van dat ‘Program’ riepen de achtbare katholieke leden der volksvertegenwoordiging ‘al hun katholieke landgenooten’ op daaraan hun krachtigen onontbeerlijken steun te verleenen. Eilieve, waar blijft hier, wat blijft er over van het Vaderland? Stond hier het belang van het vaderland op het spel, waarom werden dan alleen de katholieke landgenooten te hulp geroepen? Afscheiding was schering en inslag, niet vereeniging noch samentreffen van staatkundig streven ter liefde van het gemeene best, maar wel degelijk en onomwonden ter invoering en naleving van ‘de encycliek Rerum Novarum, op dit stuk de grondwet.’ | |
[pagina 240]
| |
Voor het welzijn van den lande mag men zulke feiten betreuren, men behoort zich daaraan niet te ergeren. De miskenning van den Nederlandschen Staat, te goeder trouw sprekende uit het dwaalbegrip, dat eenigerlei kerkleer een woord zou hebben mede te spreken in de behartiging van ons openbaar belang, mag echter aan ons oog niet ontsnappen, vooral waar van kiesrecht en onderwijs gesproken wordt. Ieder ijveraar voor eenigerhande kerkleer tracht zich immers altijd meester te maken, hetzij van den kiezer, hetzij van het kind, en juist daarom werd hem, bij zijne volkomene vrijheid van belijdenis, ook maar het geringste hoekje op staatkundig gebied geheel ontzegd. Hoe lang zal het nog moeten duren, eer hij daarvan geheel verjaagd zal zijn, zich op dat gebied niet meer zal durven vertoonen? Voorshands is daarop weinig uitzicht. Nog geen vier weken waren na de vaststelling van het program verloopen, toen Dr. Schaepman op 23 November 1896 te Enschedé optrad in eene ‘R.-K. arbeidersvereeniging.’ Die dichterlijke staatsman, op wien we trotsch mogen zijn, verheugde zich toen ‘dat zij die als vertegenwoordigers van het katholieke volk der Nederlanden in de Staten-Generaal optraden, hun vlag hebben ontplooid in de Nederlandsche lucht.’ Was hij inderdaad vergeten dat de grondwet zegt: de Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche Volk; dat de grondwet ‘het katholieke volk der Nederlanden’ niet kent en te recht het bestaan van zulk een volk ten eenenmale negeert? Intusschen, de gevierde redenaar bracht aan zijn gehoor eene ‘feestgave’, de beste die hij voorhanden had. En die gave was dat program. De vlag dier vertegenwoordigers in de Staten-Generaal van dat katholieke volk. ‘De Nederlandsche en Roomsche kleur zijn in dit vaandel verbonden op eene zoodanige wijze dat zij niet alleen naast elkaar kunnen en mogen passen, maar dit doen naar eer en recht.’ En de spreker besloot met de verklaring ‘dat hij den strijd, zoo die er moet zijn, en den arbeid, zoo die gevraagd wordt, wil voortzetten en beëindigen; hij had nog deze bede tot de aanwezigen, die een groot en machtig deel van het katholieke leger vormen en daarin worden opgenomen door het nieuwe kiesrecht, namelijk om deel te blijven uitmaken van dat leger.’ We mogen wel aannemen | |
[pagina 241]
| |
dat in dat katholieke leger persoonlijke dienstplicht voorgeschreven, plaatsvervanging uitgesloten is. Nederland biedt aan dat leger, gelijk aan het Leger des Heils, een vrij terrein voor elken aanval, voor elke verdediging; dat leger wordt in dien strijd beschermd en gehandhaafd, niet omdat de Paus dit bevolen heeft, maar omdat de Nederlandsche grondwet het voorschrijft. Te minder geoorloofd is het die vrijheid en bescherming te gebruiken tot bevordering van hetgeen men als staatsbelang beschouwt, doch om goede redenen van ons staatsbestuur uitgesloten is en verwijderd moet blijven. Op 18 Maart des vorigen jaars hebben de dagbladen ons gemeld dat ‘de roomsch-katholieke kamerclub’ na afloop van de zitting der Tweede Kamer vergaderde, ter beraadslaging over eene motie van eene roomsch-katholieke kiesvereeniging, waarmede niet minder dan dertig soortgelijke kiesvereenigingen instemming hadden betuigd, betreffende de wenschelijkheid der invoering van ‘Nederlandsche katholieken-dagen.’ De club besloot aan die kiesvereenigingen te antwoorden, dat zij de gewichtige, wat de uitvoering betreft hoogst moeielijke zaak, in ernstige overweging houdt, oordeelende dat de organisatie van den katholieken-dag in 1898 volstrekt onmogelijk was. Hier zien we dus de kiesvereenigingen op kerkelijken grondslag gebouwd, onder de hoede van een centraalbureau uit de Staten-Generaal, mede met kerkelijke vlag en wimpel, openlijk optreden op staatkundig gebied. Wie dat niet begeeren mocht, wie niet inziet hoever wij van roomsche zijde door de openlijke samensmelting van staatsbestuur en kerkelijk gezag van den goeden weg worden afgevoerd, bedenke dat die rampzalige samensmelting bereids wrange vruchten draagt in de daartegen opgewekte reactie. Eene reactie niet minder betreurens- en afkeurenswaardig dan de actie waartegen zij is gericht. Die reactie immers blijkt aan hetzelfde euvel mank te gaan. Zij veroordeelt de gewraakte samensmelting niet. Zóó weinig, dat zij daarvoor eene andere in de plaats wil stellen, met lijnrecht tegenovergestelde bedoelingen, maar op geheel denzelfden grondslag. Op den laatsten dag der tweede maand van dit jaar immers, is in eene onzer meest welvarende steden in eene kiesvereeniging die hare bijeenkomst, blijkens een uitvoerig verslag in de dagbladpers, als eene openbare wenscht aangemerkt te | |
[pagina 242]
| |
zien, onder toejuiching der aanwezigen, van geachte zijde betoogd, dat wij leven in een ‘Protestantschen Staat.’ Gevoelde de betooger dat die bewering indruischt tegen ons staatsrecht, toen hij met groote naïveteit verzekerde, dat zulk een Staat niet is een ‘anti-roomsche Staat’? - Of wel deinsde zijn geweten even terug voor de beteekenis van wat hij meende op den voorgrond te moeten brengen? Terug, in dien zin, dat hij, om ingang te vinden bij zijne hoorders, een protestantsch staatsrecht voorstond, dat nimmer antiroomsch zou wezen? Vergat hij niet, dat wie heet water komt aandragen om ijs te smelten, niet tegelijkertijd mag verzekeren dat hitte en kou eigenlijk niet van elkander onderscheiden zijn? Of wel was het de schaapsvacht die de wolf om de leden sloeg toen hij op roof uitging, dat is toen hij hier godsdiensttwist predikte als grondslag van staatsbestuur? Voorzeker, wanneer zulk een voorstander van een ‘Protestantschen Staat’ daarbij voegt, dat hij met zijn aanhang ‘het beginsel van de vrijheid des geloofs hooghoudt’, bemerkende noch beseffende dat er dan voor hen die ‘met blankheid van schild en zuiverheid van wapens’ strijden willen, in zulk een Staat geene plaats meer is, - dan is die tegenspraak in zijn denken ons een welkome, zij het ook onuitgesprokene en niet bedoelde hulde aan de juiste stelling, dat noch de Paus, noch Luther met de richting van ons staatsbestuur iets mogen te maken hebben, laat staan die beheerschen. Een volgend spreker kwam meer ruiterlijk voor den dag, toen hij in de vergadering dier kiesvereeniging, dien ‘protestantschen Staat,’ die ‘niet anti-roomsch zou zijn’ aanprijzende den roomschen ondankbaarheid jegens Willem den Zwijger verweet, de macht des Pausen boven die van onze Koningin verwierp, geen herstel wilde van het Nederlandsch gezantschap bij den Paus, de staatkunde onzer R-K. medeburgers voorstelde als ‘verslapping van het begrip vaderlandsliefde.’ Is er nog meer noodig om te doen zien, hoe andermaal in onze dagen in toenemende mate de kiezers worden opgeroepen en aangehitst tot strijd over kerkgeloof, terwijl zij daartoe bevoegd noch gerechtigd zijn; of om ons te leeren hoe groot gevaar wij loopen ons kiesrecht te zien misbruiken, heden nog met kalm overleg, doch morgen in opgezweepten hartstocht, tot rampzalige godsdienstfurie, | |
[pagina 243]
| |
wederzijds ad maiorem Dei gloriam? - Wat moet er worden van het hoogst zedelijk beginsel, dat ook voor het staatkundig leven van ons volk zoo groote beteekenis en hooge waarde heeft: ‘Eén is uw Meester, gij zijt allen broeders’? ‘De godsdienst het wezen van den mensch’, - men kent het diepe betoog van een der beste zonen van Nederland over die stelling, later door hem in dichterlijk gewaad nog eens uitgesproken in ‘Geloof des harten.’ Een kiezer kan bij het vervullen van zijn kiesplicht evenmin zijne godsdienstige overtuiging als zijn lichaam afleggen. Diezelfde overtuiging kan dus aan de vervulling van dien plicht nooit vreemd blijven. En dit behoeft ook niet. Maar dat dit hem zou beletten zijne stem ooit te kunnen of te mogen uitbrengen op iemand die niet met hem tot hetzelfde kerkgenootschap behoort, de ongerijmdheid blijkt al dadelijk hieruit, dat als hij tot geen kerkgenootschap behoort, zijn kiesrecht dan ook niet door hem zou kunnen uitgeoefend worden. Laat ons er niet langer doekjes om winden. De gezegende, door de grondwet gehuldigde vrijheid van belijdenis wordt met voeten getreden, zoodra kerkelijke of dogmatieke instellingen en vereenigingen trachten zich te doen gelden op staatkundig gebied. Rampzalige onverdraagzaamheid tracht dan den boventoon te voeren. Geestelijke heerschappij verjaagt dan de vrijheid des gewetens. Kan het anders dan dat daardoor de maatschappelijke orde, het staatsbelang, en niet minder de godsdienst zelve, grovelijk worden benadeeld? Tot eer van Nederland strekt het inderdaad niet, dat bij het begin der twintigste eeuw onzer jaartelling, dat goede en lieve vaderland, die bakermat der vrijheid, nog altijd niet vrij is, zich nog niet heeft weten vrij te maken van dezen smet. Ja dat men, als ware 't eene verontschuldiging, daarbij nog durft aan te voeren, dat het elders niet veel beter is. En de gevolgen? | |
II.Nergens openbaren ze zich droever en heviger dan in de regeling van ons onderwijs. Hier roer ik een teedere snaar aan, waarover reeds zóóveel gezegd is, nog altijd gesproken | |
[pagina 244]
| |
en geschreven wordt, en die - zij het ook tot onze beschaming - nog maar niet schijnt te kunnen ophouden valsche tonen voort te brengen, van staatswege nog wel, tot in de kinderziel toe. Kan ook daaraan geen einde komen? Sirenenzangen weeklonken toen in 1889, naar het heette door ‘persuasie’, de ‘pacificatie’ tot stand kwam. De schoolstrijd, zoo werd beweerd, was ten einde. Weinige weken na de afkondiging der wet schreef een harer warmste voorstanders, dat dit ‘volstrekt niet het geval’ is. ‘Dezelfde strijd als van ouds moet rusteloos doorgestreden worden.’ En aldus geschiedde dan ook tot op dezen dag. De strijd tegen de volksschool, vóór de bijzondere; tegen de neutraliteit van gene, vóór het godsdienstig karakter van deze; tegen het verbod der publicatie van 1581, dat niemand al was hij geëxamineerd en onbesproken van wandel eene school mocht openen zonder bijzondere autorisatie van den magistraat; vóór onbeperkte onderwijsvrijheid; tegen het door den Staat behartigen van voor allen toegankelijk lager onderwijs met uitsluiting van eenige bijdrage aan scholen die niet voor allen toegankelijk zijn; vóór het van staatswege bijdragen in de kosten van bijzonder onderwijs; tegen de school waar ieders godsdienstige meening behoort geëerbiedigd te worden; vóór geldelijken steun van staatswege ten bate dier scholen waar juist het omgekeerde plaats heeft. In dien strijd is de openbare staatsschool ondergegaan. Hare kokarde, waarop haar naam: Volksschool gelezen werd, raakte zij al spoedig kwijt, omdat het volk gezegd werd haar niet als zoodanig te erkennen, weshalve zij dien trouwen naam met dien van staatsschool verwisselen moest. Deze school nu heeft haar recht van bestaan verloren. Zij bloeide tachtig lange jaren, geworteld in de grondwet; en zonder dat in die wet te haren aanzien ook maar één tittel of iota veranderd werd, is de bijl gelegd aan den wortel des booms en kan haar neerploffen ter aarde niet ver meer af zijn. Ware het anders, natuurlijke oorzaken zouden moeten ophouden natuurlijke gevolgen te hebben. Met bewonderingswaardigen moed, ijver en inspanning gaan hare bestrijders voort dat nederploffen te verhaasten. ‘Als van ouds’ duurt de strijd voort. En spreken sommigen van geen herleving, van geen heropening van den schoolstrijd, dit geschiedt in ijdelen | |
[pagina 245]
| |
waan waarin zij gebracht zijn, den waan dat na de pacificatie iedereen tevreden naar huis zou gaan. Het kruidenierselement onzes volks trad bij dien strijd sterk in het licht. Onderwijs der kinderen kost den vader geld. En elke waar houdt verband met den prijs waarvoor zij verkrijgbaar is. De ‘pacificatie’ beweerde aan den schoolstrijd een einde te maken. Het was eene pacificatie van de begeerlijkheid naar geld. Doch lager onderwijs is voor het ouderhart eene zaak des gemoeds. Werden de gemoederen in 1889 bevredigd? Wie durft het te beweren, nu de schoolstrijd onafgebroken voortduurt? Juist zooals voorspeld werd, aanstonds werd uitgesproken en niet zal ophouden, zoolang op schoolgebied ieders gemoed niet zal bevredigd zijn. Vijftien jaar geleden schreef Dr. Schaepman: Het schoolgeld beheerscht den geheelen schoolstrijd. De groote ocrzaak van onzen schoolstrijd ligt alleen hierin, dat de openbare school betaald wordt met het geld der belastingschuldigen, de vrije school met het geld van hen die haar bezoeken. Dat is de groote zonde die onze schoolwetgeving tegen het recht en daarom tegen de vrijheid heeft gepleegd.... nu behoort men terug te keeren tot het éénig ware beginsel: ‘wien water deert, die water keert,’ dat is hier: ‘wie scholen vraagt, die schoolgeld draagt.’ De groote zonde! Alsof er geen grootere was. Schaepman trok de lijn niet ver genoeg door. Hij meende door geld de vrijheid te kunnen redden, den dwingeland te kunnen terugdringen. Een dwingeland staat in Nederland bij niemand in aanzien. Vooral niet als hij het waagt te heerschen over de geesten, over de uitingen des gemoeds en deze tracht te dwingen in eene door hem begeerde richting. Zulk een dwingeland deed in 1857 en in 1878 zijne macht in onze wetgeving op het lager onderwijs ter dege gevoelen. Met Schaepman mogen we zeggen: ‘Het zal volkomen te goeder trouw geschied zijn, men zal gemeend hebben ééne school voor allen te kunnen maken.’ Ja, inderdaad, dit meende men. Nu hebben de feiten deze goede trouw beschaamd. En in 1889 is de dwingeland in eene der middelen, waarmede hij zijne tirannie uitoefende, zij het ook in geringe mate, beperkt geworden: de schatkist betaalt thans niet alleen de school waar ieders godsdienstige meening wordt geëerbiedigd, maar ook die waar juist het omgekeerde mag | |
[pagina 246]
| |
plaats hebben. Uit dezelfde bron welt thans zoet en bitter water tegelijk. De rijksinstelling wordt ondermijnd met rijksgeld, trots de eerlijke verklaring van Groen van Prinsterer, dat zelfs het verlangen dat dit geschieden zou ‘ongerijmd’ is. ‘Zoo tweedragtstokerij niet belet wordt - schreef hij - het zal ten minste niet geoorloofd zijn van staatswege giften daarvoor uit te reiken.’ Thans worden de giften verstrekt; naar het getuigenis van hen die daarnaar de handen uitstrekken als ‘sobere noodpenning’. Dit heet nu gedeeltelijke bekeering van ‘de groote zonde’ van straks. Laat ons thans die halve bekeering niet beschouwen in het licht der staatkunde. Laat ons voorbijgaan wat er te zeggen zou zijn over den wetgever, die, door de grondwet gebonden, in 1889 aan hare onveranderde letter eene uitlegging en beteekenis gaf, in lijnrechten strijd met die welke tot dusverre algemeen aangenomen en ongerept gehandhaafd was, en daarmede op nieuw het bewijs leverde, dat geschreven wetten niet bestand zijn tegen beter inzicht, noch tegen verandering in opvatting, zoodra deze zich de meerderheid weten te verschaffen. Laat ons, in plaats van te reageeren tegen hetgeen thans wettelijk is vastgesteld, veel liever aannemen dat de ‘sobere noodpenning’ te recht wordt uitgereikt. Maar laat ons dan tevens ruiterlijk en oprechtelijk erkennen, dat daarmede op verre na niet alles gedaan is wat noodig is om den dwingeland te verdrijven uit onze landpalen. Laten we niet terugdeinzen, niet langer bevreesd zijn voor de gevolgen die 1889 teweeg brengen moet. Rust na den schoolstrijd is anders nooit te verkrijgen. Ik bedoel de rust der gerechtigheid, zetelende in een goed geweten. Noem het met Schaepman eene ‘groote zonde’ dat de openbare school van overheidswege hare uitgaven niet dekt op gelijke wijze als de bijzondere, maar bedenk aanstonds, dat aan die overheidsschool als zoodanig ook nog eene andere zonde kleeft: de zonde der neutraliteit. Hier wordt eene zeer zware beschuldiging uitgesproken. De tijd daartoe schijnt gekomen te zijn. En haar alzóó te formuleeren moge niet te sterk geacht worden, noch onverdiend. Men overwege. Jarenlang wordt de lofzang gezongen ter eere van onze volksschool, voor ieder toegankelijk gesteld. Tegen betaling van een schoolgeld. Om de kosten te dekken? | |
[pagina 247]
| |
Volstrekt niet. ‘Ter tegemoetkoming’ in die kosten. Tot een minimum van twintig cents per maand voor ieder schoolgaand kind. Bedeelden en onvermogenden zijn van die betaling vrijgesteld. Ook minvermogenden grootendeels. Maar ook van hen die betalen kunnen, moet het schoolgeld eene ‘tegemoetkoming’ voor de gemeente blijven. Een goed deel van de kosten blijft dus ten laste van de overheid. Hetzelfde, in anderen vorm, vinden we terug bij de regeling van hetgeen door ouders en voogden moet worden betaald voor het genot van middelbaar of hooger onderwijs. Voor een goed deel wordt dus onderwijs verstrekt aan wie dit wil genieten, van staatswege. Op staats- of gemeentescholen, die boven den Nederlandschen vlag een wimpel voeren met het woord: volksschool. En die volksschool is het voorwerp van veler genegenheid. ‘Men zal gemeend hebben ééne school voor allen te kunnen maken,’ schreef Schaepman juist. En zoo deed men ook. Maar waren die allen daarmede gediend? Waren zij tevreden? Zóó weinig - niettegenstaande de overheid een goed deel der kosten op zich nam - dat van stonde aan de vrijheid van onderwijs, onder toezicht der overheid, d.i. ieders recht om, ook buiten de volksschool, onderwijs te geven en te ontvangen, uitdrukkelijk werd toegestaan en erkend. Intusschen moet, volgens de grondwet, overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven worden. Met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. Na de proefneming gedurende eene halve eeuw, schijnt het geoorloofd te besluiten, dat het niet mogelijk is zoo iets te doen. Aan godsdienstige begrippen toegang en invloed te ontzeggen bij de uitoefening van kiesrecht, ja die begrippen daarvan uit te sluiten, omdat zij aan ons staatsbestuur absoluut vreemd zijn en moeten blijven, dit wordt bij trouwe behartiging van staatsbelang te recht gevorderd. Maar bij lager onderwijs is de zaak geheel anders. Van opvoeding is onderwijs een hoofdelement. En onderwijs en opvoeding van elkaar af te scheiden - geen paedagoog acht het mogelijk. Nu leven er godsdienstige begrippen in veler conscientie, welke met die van anderen overeenkomen. Maar nog veel meer zijn er, die voor verderfelijke dwaling, ja afgoderij, datgene meenen te mogen houden wat anderen heilig is. Eenheid in | |
[pagina 248]
| |
die begrippen werd nog niet waargenomen, en dit zal wel zoo blijven tot den jongsten dag. Indien niet altijd strijd, hemelsbreed verschil zal te dien aanzien altijd worden aangetroffen. Intusschen maken die begrippen een deel der opvoeding uit van welhaast ieder kind. Vereenig hem tot het aanleeren van nuttige kundigheden met anderen in eene schoool, hoe zal het u mogelijk zijn de godsdienstige begrippen van ieder dier kinderen te eerbiedigen, d.i. niet te krenken, wanneer gij, die geroepen zijt hen zedelijk en verstandelijk, christelijk en maatschappelijk te ontwikkelen, bij die ontwikkeling elk oogenblik meeningen, feiten, gebeurtenissen moet vermelden, uitleggen en verklaren tot vorming van het verstand en het oordeel uwer leerlingen, en daarbij eer moet bewijzen aan ieder godsdienstig begrip? Meent gij soms dat zwijgen u te stade zou komen of mogelijk is? Zelfs wie godsdienstloos lager onderwijs wil verstrekken, beleedigt onmiddellijk een godsdienstig begrip van andersdenkenden. Neutraal onderwijs - het is voorgesteld als eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. ‘La continuation impartiale de l'état pacifique d'une puissance envers chaque partie des belligérants; lorsqu'on s'abstient d'une manière absolue de favoriser aucun des belligérants’. Breng die beeldspraak nu over op onderwijsgebied, d.i. op geestelijk gebied, en durf dan nog tegenspreken dat Schaepman gelijk had, toen hij schreef: ‘De neutraliteit vordert dat ik tusschen twee oorlogvoerende partijen sta, als bestond ik niet, en.... ik besta niet alleen, maar ik voer mede oorlog.’ Mede oorlog voeren, juist, dat heeft de Staat niet opgehouden te doen met al zijne eerbiediging van godsdienstige begrippen, met al zijne neutraliteit, met al zijne schoone woorden van eenheid en verzoening op de lippen. De Staat, bij monde van den wetgever van 1806, van 1857, van 1878, ja waarlijk ook nog toen hij in 1889 bekentenis aflegde van zonde, doch zonder het oprecht voornemen om zich te bekeeren, veel min uit zucht naar heiligmaking, heeft zich een ideaal voorgesteld dat is gebleken niet bestaanbaar te zijn. Godsdienst boven geloofsverdeeldheid, zóó luidde de formule. Even schoon, even voortreffelijk, even heilig als de zaak zelve. Alleen maar, we zijn nog niet zoover. Bij de overgroote meerderheid des volks neemt die geloofsverdeeldheid nog geheel de plaats in van den godsdienst, zijn deze beide geheel vereen- | |
[pagina 249]
| |
zelvigd. En als het niet zoo heel ernstig was, zou men meer dan moeten glimlachen, over den man die zich, zij het met de beste bedoelingen, tegenover die overgroote menigte zoekende zielen heeft geplaatst, als machthebbende, als wetgever, zeggende: Komt allen tot mij, geef uwen kinderen eene plaats (de kosten neem ik grootendeels voor mijne rekening) op mijne school, waar ik ze zal opleiden tot alle christelijke en maatschappelijke deugden, hen gepaste kundigheden zal aanleeren, hunne verstandelijke vermogens zal ontwikkelen, maar van geloofsverdeeldheid, omdat ik van godsdienst niet spreken mag, nooit anders spreken zal dan als van denkbeelden, voorstellingen en opvattingen die niet strijd beteekenen maar vrede en éénheid! Die ideale school in schoone formules omschreven, veronderstelt een schoolmeester, even ideaal als zij en tevens een leugenaar. Want de meester moet de kinderen vóór alles de waarheid leeren, vóór alles en in alles haar getrouw zijn. En hij kan 't niet zijn als hij de waarheid voor hen verbergt. En hij moet haar verbergen, hij kan niet anders; hoe zou 't hem zonder dat te doen mogelijk zijn ieders godsdienstig begrip te eerbiedigen? ‘De tact der onderwijzers is hier, hoe vreemd het mag schijnen, machteloos en de zorg van het schooltoezicht bezwijkt onder den last.’ En iets verder zegt Schaepman: ‘Geen geloofsleer duldt, dat iedere geloofsleer met haar gelijk sta, en de leer, die deze gelijkheid predikt, predikt noodzakelijk de verachting van hen, die anders meenen.’ Toch heeft men bij ons bijkans een eeuw lang van eene neutrale school gedroomd. Allerlei groote woorden werden in dien droom gesproken. Het einde van dien droom schijnt te naderen. De droomer greep naar de tuchtroede. De dwingeland, te goeder trouw en met edele bedoelingen de kinderen zijns volks dwingende om in te gaan tot zijn neutraal onderwijs; godsdienst willende aankweeken boven geloofsverdeeldheid; niet bemerkende dat dit ideaal nog eeuwen tijds behoeft, eer onze arme menschheid daartoe komen zal, heeft in onze dagen de straffende hand opgeheven niet over, maar ten behoeve van het kind. Leerplicht is op de komst. Schoolplicht staat voor de deur en vraagt niet alleen gehoor, maar binnengelaten te worden, dragende het zwaard niet te vergeefs. | |
[pagina 250]
| |
Daarmede staat de neutraliteit der staatsschool in nauw verband. Daardoor zal het onheilig vuur der schooltwist met nieuwen gloed opvlammen. Maar daardoor ontstaat tevens eene schoone en duizenden in den lande welkome gelegenheid, om aan onze grootste dwaling op onderwijsgebied, onze ergste zonde, voor goed een einde te maken. Aan den godsdienst, hoofdbestanddeel der opvoeding en onafscheidelijk van onderwijs, kan nu de plaats worden toegewezen waarvoor tot dusver ten onzent in het openbaar onderwijs geene ruimte mocht openblijven. We herinneren ons hoe Dr. Knappert in den aanvang dezes jaars, in ditzelfde tijdschift, op welsprekende wijze over godsdienstonderwijs het zijne gezegd heeft. Van de schoolneutraliteit getuigt hij, dat zij ‘angstig wordt gehandhaafd en alles, wat naar linker of rechterzijde ergenis zou kunnen geven, als een zeer gevoelig, prikkelbaar kruidjeroer-me-niet, zorgvuldig wordt vermeden.’ Voor die neutraliteit heeft o.a. de heer Meerkerk onlangs in de ‘Vragen des Tijds’ den handschoen nog weer eens opgenomen. Hij schreef: ‘de school der toekomst kan de bijzondere niet zijn.’ Doch hij is een veel te goed paedagoog om niet te erkennen, dat de beste school wel altijd die zal wezen waarheen de kinderen worden gezonden door de vrije keuze hunner ouders. En die keuze zal, bij onze alles behalve godsdienstlooze natie, dàn het meest bevredigend zijn voor 't ouderlijk gemoed, wanneer de godsdienst aldaar niet aan de deur is gezet, zij het dan ook uit eerbied voor den godsdienst van andersdenkenden. Daarom verwees dan ook de wetgever de kinderen naar de godsdienstleeraren der onderscheidene kerkgenootschappen. Met een aanbod van schoolruimte op staatskosten verwarmd en verlicht. Heden kent men dien boom aan zijne vruchten! Tot deze behoort allereerst de, dank zij veler opoffering, toenemende uitbreiding van het bijzonder lager onderwijs. Sedert 1889 met geldelijken steun uit de staatskas. Waarom zouden we nu halverwege blijven staan? Bijzondere scholen zijn niet altijd, zijn niet noodzakelijk ‘gehate sectescholen’. Waarom toch vreezen wij verder te gaan op den in 1889 ingeslagen weg? Toen dezer dagen de N. Rott. Courant van hare ‘voorliefde voor de openbare school’ opnieuw deed blijken, | |
[pagina 251]
| |
vloeiden haar, in alle oprechtheid, de woorden uit de pen: ‘Bij den strijd voor de openbare school is haar zoogenaamde neutraliteit altijd het lastige punt’. Lastig? Lees liever: onoverkomelijk! Volstrekt niet in theorie, maar wel degelijk in praktijk.Ga naar voetnoot1) Anders zou het immers niet erkend worden een ‘lastig punt’ te zijn. En in dat woordje altijd ligt zulk eene eerlijke bekentenis der waarheid. Het omvat het verleden onzer lagere schoolwetgeving, en tevens hare toekomst. Hoe goed de heer Meerkerk in zijne verdediging der neutraliteit ‘met open vizier’, het ook meent, den komenden geslachten onzer knapen en meisjes wenschen wij van heeler harte, dat zijne profetie niet bewaarheid worde. Volkomen juist voegde hij daaraan toe: ‘De menschen dwingen gaat echter niet; ze moeten het zelf ervaren en daarvoor is geduld noodig.’ Dit is geen profetie; dit is historie. Velen zijn gedwongen op lager onderwijsgebied; velen hebben ervaring opgedaan; en reeds meer dan een halve eeuw werden ze beproefd in geduld. De vruchten der neutraliteit hebben tijd gehad zich te ontwikkelen. We kennen ze, doch - om er niets anders van te zeggen - onder de edele en fijne van de volkstafel wagen we het niet ze te rangschikken. Men heeft, - zoo schreef reeds ruim drie en twintig jaren geleden een onzer zeer bekwame volksvertegenwoordigers van de linkerzijde - ‘men heeft onze R.K. landgenooten eerst 25 jaren geprotestantiseerd, en ze nu bijna 20 jaren, voor zoover men ze krijgen kon, geneutraliseerd. Zijn ze er zooveel protestantscher of neutraler op geworden? Is er ooit een tijd geweest waarin zij hunne denkbeelden, ook op politiek terrein, met meer klem en met meer talent hebben op den voorgrond gezet?’ | |
[pagina 252]
| |
III.Aan den vooravond der invoering van ‘Leerplicht’, een strenge weldoener, tot dusver buiten onze landpalen gehouden, is het nog zeer onzeker of hij straks onder veler gejuich zijne ‘joyeuse entrée’ zal doen in ons vaderlaud. Liefelijk van gelaat wordt hij ons geschilderd; van zijn norschen blik, van zijne straffende hand wordt liefst niet gerept; bij zijne eerste verschijning verbergt hij zijne roede diep onder zijne kleedij. Nog even voor dat zijne tuchtroede over ons wordt opgeheven, willen we hem rekenschap vragen van waar hij komt; wie hem tot ons voert; wat hij zich voorstelt met zijn gezag te kunnen uitrichten; of hij in ons huis past; of wij van hem gediend zijn. Hij klopt aan de deur. Heeft hij geloofsbrieven getuigende van zijne afkomst? Voorzeker, en van deugdelijk allooi. Ze werden hem verstrekt door de hoogste macht aan wie het den mensch gegeven is te gehoorzamen, de macht wier naam is: Chariteit. Hij komt om goed te doen, de hand te reiken, op te heffen, uit diepten der ellende licht te brengen in duisternis. Hem bloedt het harte over het leven, het lot en de toekomst der duizenden die geboren worden en opgroeien in onwetendheid. Hij is de apostel der mêewarigen, die het niet langer kunnen aanzien dat de kinderkens, het erfdeel des Heeren, zouden opwassen als de dieren des velds. Is het wonder dat zijne komst nobele harten doet trillen van vreugde en hij door velen uit de schare, nog eer hij gekomen is, met hosannah wordt begroet? Aan de keerzijde van dien voortreffelijken geloofsbrief intusschen staat ook nog iets anders te lezen in zeer duidelijk schrift. Ook daarvan moeten we kennis nemen. Het is kennelijk hetzelfde handschrift der Chariteit, die hem tot ons afvaardigde. Letten we dus ter dege op den inhoud dier keerzijde. ‘Mijn afgezant - zoo luidt dat bijschrift - komt tot u omdat gijlieden, bij de veelheid uwer tekortkomingen, ook nog in zorgeloosheid verzuimd hebt uwe kinderen ter schole te zenden, toen het daartoe tijd was. Ter wille daarvan zal hij u binden en met geweld dwingen om in te gaan.’ De Chariteit zendt hem, doch met een verwijt op zijne | |
[pagina 253]
| |
lippen en met straffende hand. Zullen we hem niet veel liever afwijzen, hem geen macht schenken over onze nalatigheid? Immers is het hem te doen om onze vrijheid te beperken; we zullen onze kinderen ter schole moeten zenden, hen geene lessen mogen laten verzuimen ter wille van ons levensonderhoud, van ons winstbejag, van onze kortzichtigheid. Hij zal ons dwingen, we zijn er zeker van, dwingen met geweld, tot dat er voor onze nalatigheid geen plaats meer is! Waarom zullen we ons buigen onder dien dwang? Vrijwillig nog wel elkaâr brengen onder de heerschappij van de wet, waarvan het ontbreken ons ten minste de vrijheid liet met onze kinderen in jongen leeftijd te doen of niet te doen wat wij goedvinden? Voorzeker, het is aan den dag gekomen dat duizenden in dien leeftijd niets leeren hoegenaamd; dat een gelijk aantal schooltijd op schooltijd verzuimen; dat een goed deel onzer kinderbevolking om allerlei redenen, door velerlei oorzaken van lager onderwijs verstoken bleef. Maar wien is de macht gegeven om zich te stellen in de plaats van ons, vaders en moeders en voogden en toezienders, om onze duurste verplichtingen jegens onze kinderen van ons af te nemen; wie heeft het recht om in onze plaats en voor ons de zorg op zich te nemen die wij hebben te betrachten of naar welgevallen, al naar 't ons behaagt, te veronachtzamen? M.a.w. is de invoering van leerplicht noodig en noodzakelijk? Zeg niet dat dit geen vraag meer is. Want van een bevestigend antwoord op die vraag hangt hier alles af. Chariteit's strenge afgezant met al zijn wel en wee, zal, alvorens wij hem in ons staatsbestuur eene plaats toekennen, dat nut en die noodzakelijkheid moeten bewijzen. Voor zulk een bewijs nu is meer noodig dan enkel een beroep op het feit dat zoovele kinderen of geen, of niet genoegzaam onderwijs genieten; meer noodig dan eene verwijzing naar het feit dat, trots vele en velerlei pogingen, wettelijke en andere van allerlei aard, aan niet-schoolgaan en schoolverzuim toch geen einde schijnt te komen. Voor dat bewijs is een antwoord noodig op de vraag, wat Leerplicht zich voorstelt met zijn gezag te kunnen uitrichten in den tempel van ons lager onderwijs. Want te dier plaatse zal hij zijn gezag doen gelden, zijn invloed krachtig maken. | |
[pagina 254]
| |
En wat treft hij daar aan? Allereerst eene bonte schare, gansch niet eendrachtig gezind. Ik spreek nu niet van eenheid van inzicht en overtuiging omtrent onderwijsmethode; omtrent het meer of minder der leerstof; omtrent uitgebreidheid der klassen; vrije en orde-oefeningen; omtrent paedagogische opvattingen; neen dit alles nu een oogenblik ter zijde latende, bemerken wij aanstonds dat die schare op zeer verre na niet eensgezind is op godsdienstig gebied. Dit kunnen noch mogen we ongemerkt voorbijgaan. Kerk en Staat mogen administratief van elkaar volkomen gescheiden heeten of zijn, - het individu, de vader en de moeder, leven en bewegen zich zoowel in de Kerk als in den Staat. En zelfs wanneer zij van de kerk niets weten willen, dan nog ontsnappen ze niet aan den godsdienst; zelfs zij niet die hun evenbeeld herkennen in Schiller's woord: Welche Religion ich bekenne? Keine von Alle
Die du mir nennst. Und warum keine? Aus Religion.
In Nederland is men op schoolgebied uitgegaan van de absolute scheiding van Kerk en Staat. Daarin wortelde de ‘neutrale school.’ Langen tijd heeft men gemeend de rekening die elke Staat met de Kerk heeft te houden, voor goed te hebben gesloten. Dit zou eerst dan werkelijk het geval geweest zijn, wanneer men op die neutrale school formeel en reëel met godsdienst had afgerekend, in dien zin, dat daarvan aldaar niets meer ware overgebleven. En evenzoo met haar nauw verband met onderwijs. Dr. Knappert intusschen stelt, niet ten onrechte, het vergaderen van kennis naast het vergaderen van hetgeen de kennis te boven gaat. Ik laat gaarne in 't midden of dit wel geheel met de bedoeling der bouwmeesters van den straks genoemden tempel is overeen te brengen, zeker is het dat zij van het tegendeel niet hebben doen blijken. Van openbaar onderwijs sprekende gewaagt de grondwet nu reeds gedurende een halve eeuw, van ‘godsdienstige begrippen’ in verband met dat onderwijs. Dat kon ook niet wel anders. Want hoe men ook over godsdienst denken moge, het feit van haar bestaan is onloochenbaar. En nu kan noch mag het aan vader of moeder kwalijk genomen worden, laat staan belet, dat zij hunne kinderen | |
[pagina 255]
| |
opvoeden in hunnen godsdienst, d.i. naar hunne godsdienstige overtuiging. Dit is niet anders dan het rechtmatig gebruik van de volkomen vrijheid van belijdenis die hun is gewaarborgd, in een afzonderlijk hoofdstuk van de grondwet, onder het opschrift: ‘Van de Godsdienst.’ Toen de wetgever tot regeling van het lager onderwijs overging - wij weten maar al te goed tot welke tribulatie dit zoowel in 1857 als in 1878 en 1889 aanleiding gaf - heeft hij, ter wille van den godsdienst, den openbaren onderwijzer niet verboden godsdienstig te zijn, in godsdienstigen zin te onderwijzen, en hem evenmin geboden dit wèl te doen. De wetgever heeft hem alleen onthouding opgelegd om iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Dit gebod moest aan de openbare lagere school in de oogen der natie het karakter geven van onzijdigheid, en zoo ontstond de benaming: neutrale school, die voor iedereen is opengesteld en waar Turksche, Grieksche, R.-Katholieke, Protestantsche kinderen, met elkaar lager onderwijs ontvangen, zonder dat aldaar iets mag gehoord worden wat met de godsdienstige begrippen dier verschillende geloofsbelijdenissen strijdig is. Van dit laatste nu heeft eigenlijk niemand ooit geloofd dat er de hand aan gehouden is. Zelfs dan niet als op de school van godsdienst, of iets wat daarnaar zweemt, absoluut. gezwegen werd. Dit zwijgen juist werd geacht eene overtreding te zijn van wettelijk voorgeschreven ‘eerbiediging’. Niemand toch kan beweren, dat als de godsdienstige overtuiging der ouders meêbrengt, dat het onderwijs een godsdienstig karakter moet dragen, een stelselmatig zwijgen over godsdienst kan gezegd worden hunne meening te eerbiedigen. En nu wordt te midden van het genot van neutraal onderwijs waargenomen: ‘bekommering over de achterafzetting van dat andere onderwijs, dat het opgroeiend geslacht het minst missen kan. De weerzin klimt tegen een onrecht, waardoor als van hooger hand bestendigd en bekrachtigd wordt de waan, dat het hoogstnoodige zich met het minste wel behelpen kan.’ In dien vicieusen cirkelgang bevindt zich ons lager onderwijs nog altijd. Vijandschap tegen de openbare school wegens | |
[pagina 256]
| |
hare neutraliteit, kon uit dien hoofde niet uitblijven zich telkens en telkens wederom te openbaren, en een bittere twistappel te worden tusschen de zonen van hetzelfde vaderland. In 1889 heeft de wetgever getracht de gemoederen tot bedaren te brengen, door periodieke uitkeering van geld aan bijzondere scholen, met een totaal omgekeerde uitlegging en toepassing van het grondwetsartikel waarin na 1848 geen letter veranderd, doch waaruit steeds afgeleid was dat iedere rijksbijdrage aan de school die haar genoot, aan deze ook aanstonds het karakter gaf van ‘openbare school’ en haar wijdde tot eene neutrale. Doch evenmin als de wetten van 1857 en 1878 heeft die zoogenaamde pacificatie van 1889 de ‘schoolquaestie’ van de baan gebracht. Zij steekt dan ook telkens haar hoofd weer omhoog. De bestrijders van de neutrale school kunnen en mogen, volgens hunne beginselen, niet rusten alvorens het bijzonder onderwijs in Nederland regel, neutraal onderwijs uitzondering zal geworden zijn. Formeel had men bij de laatste grondwets-herziening de zaak kunnen regelen. Dit is niet geschied. Art. 194 werd niet gewijzigd, doch kort daarna reëel in omgekeerden zin dan tot dusver uitgelegd en toegepast. Beter voorwaar, oprechter voorzeker ware het geweest als men, na zoover als thans het geval is te zijn gegaan, destijds ook staats-schoscholen had geopend voor iedere godsdienstige overtuiging afzonderlijk. Ook daardoor zou de schoolstrijd in Nederland voor goed ten einde zijn. Wie echter nooit daarin zou toestemmen is de kerk. Zulk eene suprematie zal zij zich nimmer laten welgevallen. Zij kan gerust zijn, zulk een oplossing zal niet volgen. Het zou strijdig zijn met de onafhankelijkheid die aan elk kerkgeloof moet verzekerd blijven. Maar wel zal de kerk zich aan leerplicht moeten onderwerpen. Waarom zou zij daartegen bezwaar maken? Inzonderheid wanneer die leerplicht eenvoudig wordt teruggebracht tot een politiemaatregel. Elders hebben in verschillende landen allerlei wetten aan eene gezamenlijke bevolking van meer dan honderden millioenen menschen de vrijheid om hunne kinderen geen onderwijs te geven ontnomen. In eenige landen reeds meer dan twee eeuwen her. Nergens vernam men dat eenig kerkgeloof | |
[pagina 257]
| |
onwetendheid als een onmisbaar vereischte beschouwt voor de behoudenis. Wel werd als bezwaar aangevoerd dat deze dwang inbreuk maakt, ongeoorloofd, op de vaderlijke, straks de ouderlijke macht. Wie te recht tot de eerste plichten in de uitoefening dier macht de zorg rekent voor het onderwijs der kinderen, wie ook uit dien hoofde die ouders met die zorg belasten wil en den Staat in geen geval in hunne plaats stellen, mag hij tegelijkertijd die vaderlijke macht dan beperken en daaraan afbreuk doen, in dien zin, dat hij den vader dwingt te doen, zij 't ook in 't belang van het kind, wat de vader' om voor hem afdoende redenen beter vindt na te laten? Art. 407 van het burgerlijk wetboek doet de vaderlijke macht verloren gaan wegens een formeel verzuim van heel wat minder beteekenis dan schoolverzuim, zelfs zonder rechterlijke tusschenkomst. Maar bovendien heeft men hier te doen met zedelijke nalatigheid der ouders. Wordt de vader wegens niet naleving van leerplicht gestraft, die straf heeft allereerst de bedoeling en beteekenis dat zij der ouders nalatigheid wil tegengaan, door plichtvervulling wil zien vervangen. Is de verbintenis der ouders eene zedelijke verplichting tot opvoeding hunner kinderen, zij is tevens eene wettelijke, naar luid van art. 159, nader bevestigd bij art. 353 van het burgerlijk wetboek. En straft de wet op het lager onderwijs niet reeds de ouders met hongerstraf, omdat zij hunne kinderen buiten genot hielden van onderwijs? Kan niet de vader en de moeder die zijn of haar kind in hulpeloozen toestand brengt of laat, volgens ons wetboek van strafrecht met gevangenisstraf van twee jaar gestraft worden? De wetgever heeft dus een en andermaal duidelijk uitgesproken dat hij, zoodra de maatschappij schade lijden kan door de nalatigheid der ouders in het nakomen hunner zedelijke verplichting jegens de kinderen, zich die zaak behoort aan te trekken, en heeft dit dan ook niet nagelaten. Den vader absolute vrijheid te laten om zijne macht over het kind onbeperkt uit te oefenen, ook dan wanneer hij door plichtverzuim de aan die macht essentieel verbonden verplichtingen niet nakomt, zijne kinderen in de maatschappij | |
[pagina 258]
| |
blootstelt aan heillooze gevolgen van zijn plichtverzuim, het algemeen rechtsbewustzijn laat dit niet langer toe. Doch leerplicht bij de wet vastgesteld, roept een ander vraagstuk in het leven, dat onder de oogen behoort gezien te worden. Kosteloos onderwijs voor onvermogenden, daartegen heeft niemand bedenking. Met leerplicht behoort kosteloos onderwijs van staatswege, overal voor rijken en armen, evenzeer verkrijgbaar te zijn, omdat de plicht op allen drukt en dus de middelen om dien te vervullen òf aan niemand, òf aan allen gelijkelijk moeten verschaft worden. Leerplicht als gevolg van politiezorg betreffe dan ook nooit meer dan lezen, schrijven, rekenen, algemeene feiten uit de vaderlandsche historie, algemeene voorstelling van de vaderlandsche geografie. Verder strekke zich dit openbare kostelooze onderwijs niet uit. En wie dit zijnen kinderen onthoudt, wordt gestraft. Er zijn echter gevallen van wettige verhindering. Ieder wetgever zal dit erkennen, dan kan van straf geen sprake zijn, omdat er geen verzuim is. Maar als nu die verhindering ontstaat uit de materieele onmogelijkheid om het kind ter school te zenden, te weten wanneer schoeisel en kleeding ontbreekt? - Wat heeft de wetgever hierop te antwoorden? - Hier is slechts één antwoord mogelijk. Zoodra de vader zegt: ‘Ik kan mijne kinderen niet ter schole zenden; ik doe niets liever dan dat, maar mijn kind heeft niet te eten; moet in lompen gekleed gaan; door straatloopen en zwerven in zijne levensbehoeften voorzien; een ander middel van bestaan is er voor mijn kind nu eenmaal niet; en het bestaan gaat vóór het schoolgaan, het leven vóór het leeren. En als het leven door onderstand in voedsel gered is, op welke school wordt mijn kind met bloote voeten en gescheurde, versleten kleeren toegelaten?’ De overheid, die verlangt dat ook die vader - ja hij allereerst - zijn onderwijsplicht zal vervullen, kan op de vragen van dien vader geen ander antwoord geven dan het antwoord, dat de onvermogende, die bij de bizondere en kerkelijke liefdadigheid om vervulling zijner nooden te vergeefs heeft aangeklopt, reeds nu van den wetgever ontvangen heeft in de armenwet: ‘Bij volstrekte noodzakelijkheid zal in de behoefte aan kleeding en schoeisel van overheidswege worden voorzien.’ | |
[pagina 259]
| |
Voor die consequentie deinze de wetgever niet terug als hij leerplicht invoert. Wie het doel wil, wrake het middel niet. Een middel dat sedert 1854 in onze wetgeving geen onbekende factor is. Armoede is inderdaad een groote oorzaak van schoolverzuim. Vermaning, opwekking, waarschuwing, openbare naamvermelding, geldboete, hechtenis, opheffing van vaderlijke macht, vermogen tegen dit verzuim, uit armoede ontstaan, altemaal niets. De wetgever stelle zich hier niet op een doctrinair maar op een practisch standpunt. Het kan niet anders en het moet. Als er brand ontstaat, is dan niet de eigenaar de meest direct belanghebbende bij de blussching? En door wie wordt deze betaald? Hier valt het particuliere belang samen met het openbare. Waar is nu het onderscheid wanneer door de overheid de brand gebluscht wordt; wanneer zij geld, brood, kleeding, dekking aan de armen verstrekt, en wanneer het kind kleeren en schoeisel ontvangt, opdat het ter schole kan komen? | |
IV.Kappeijne heeft in zijn veel te weinig gelezen opstel over ‘De nieuwe schoolwet’Ga naar voetnoot1) haar karakter en hare beteekenis in de volgende woorden omschreven: ‘De Bisschoppen hebben getriomfeerd; hun mandement bracht de nieuwe onderwijswet in het Staatsblad. In de openbare school, die niet onder kerkelijk toezicht staat, moet het onderwijs neutraal, den onderwijzer den mond gesloten blijven...... Niet alle wenschen mogen reeds bevredigd zijn, de kerk kan wachten, principieel heeft zij den modernen Staat overwonnen.’ Dat deze omschrijving van den ontwerper der wet van 1878, volkomen juist is, hebben de feiten sedert duidelijk bewezen. Dezer dagen kwam ‘Het Centrum’ haar bevestigen. De vrije school - zoo staat er - is dus in de waardeering der liberalen niet weinig gestegen. Bij het debat in de Eerste Kamer kwam nog slechts één hunner afgevaardigden het oude lied ter verheerlijking der openbare school voor het gehééle volk zingen, en niemand minder dan de minister kwam hem désavoueeren. | |
[pagina 260]
| |
‘Wie had zulks een twintigtal jaren geleden durven verwachten? Wie had zelfs in de dagen der grondwets-herziening zulks kunnen voorzien?.... Er is geen twijfel aan, wij hebben ontzaglijke vorderingen gemaakt.... De principieele strijd moet worden voortgezet; natuurlijk. Het bijzonder onderwijs regel, blijft ons ideaal. Daarnaar te streven, is de taak, welke dag aan dag onze aandacht en inspanning vordert.’ En wederom Kappeijne in 1891: ‘Voortaan kan men die [de] neutraliteit niet meer verdedigen dan als het beste middel ter bestrijding van het voor den vooruitgang hinderlijk geloof..... de voorvaderlijke leerstellingen kunnen de algemeene behoefte aan religie niet langer bevredigen en sussen.’ Dezelfde man die deze woorden schreef, had vroeger, als minister, de agitatie, het voortduren en toenemen van dien principieelen strijd, uitdrukkelijk voorzien. Hij werd er toen reeds mede bedreigd; hij zeide: ‘ik geloof dat het niet bij voornemens blijven zal, maar dat de agitatie grooter en sterker zal worden.’ En tevens getuigde hij - het is zeer noodig dat we ons, na den zoo even vernomen triomfkreet door Het Centrum aangeheven, dit in herinnering brengen -: ‘Daartegenover bezwijken is mogelijk; maar, wat mij betreft, wijken, nooit. Want op het oogenblik dat die zegepraal zou worden gevierd, zouden de mannen die ons de grondwetsherziening en het constitutionele stelsel gebracht hebben, te vergeefs hebben geleefd; op dat oogenblik zou het Staatsverdrag verscheurd zijn, in de vorige eeuw door alle gezindheden onder gejubel geteekend..... De worsteling voor de vrijheid zou te vergeefs zijn geweest; want de conscientie-vrijheid, op den buitenlandschen vijand veroverd, zou zijn vernietigd door de twisten van de binnenlandsche factiën. Priesterheerschappij en kerkelijke onverdraagzaamheid zouden dan in ons land den boventoon voeren.’ Dat we dien weg opgaan, elken dag eene schrede verder in die richting worden gesleept, de hierboven omschreven en gelaakte uitoefening van ons kiesrecht in de richting van geloofsverschil, bewijst het. In de voortgezette bestrijding van de staatsschool, wier tegenstander zooals we zagen met groot genoegen constateerde, dat er in de Eerste Kamer nog maar één man haar durfde bezingen en die man nog wel door den minister werd gedésavoueerd, hoorden we den | |
[pagina 261]
| |
triomfkreet aanheffen, welks beteekenis in de gevolgen door Kappeijne reeds bij voorbaat zoo kernachtig werd omschreven. De kerkelijke praktijk van het kiesrecht ligt buiten het bereik des wetgevers. Deze hebben de kiezers te bezorgen of, beter nog, niet te bezorgen. Zij moeten weten of ze zich op staatkundig en maatschappelijk gebied, aan eenig kerkgeloof willen onderwerpen. Zij hebben te bedenken: qu'un peuple aura toujours le gouvernement qu'il mérite. Met de praktijk van ons volksonderwijs is dit iets anders. Daarin heeft de wetgever het hoogste woord. Met een der beginselen van de grondwet van 1815 door van Maanen vermeld in zijne Aanteekening: ‘Wij zijn alle burgers van den Staat, in eene Grondwet moet niet gesproken worden van Roomsch of Onroomsch, van Kristen of Jood’, woorden waarin het dwepen met de neutrale school reeds sedert zoovele jaren zijn oorsprong vond, heeft de wetgever in 1889 gebroken, tot verbazing, zelfs heden nog, van de tegenstanders dier beginselen. Men moge dit toejuichen of betreuren, het ligt er toe. En daarop te willen terugkomen zou gelijk staan met de hand aan den hemel te willen reiken, met revolutie. Maar de wetgever is bij machte om de droeve gevolgen die zijn halfheidsmaatregel noodzakelijk moet voortbrengen, zooals deze door Kappeijne hierboven met profetische zeggingskracht geschetst zijn, af te wenden, door ons lager onderwijs te reinigen van elke ongodsdienstige, goddelooze, van elke ‘clericale’ woekerplant. Dan eerst komt ook het vraagstuk van den leerplicht tot zijn volle recht en wordt de oplossing daarvan tot aller bevrediging mogelijk. Hoe dit zou kunnen geschieden mag hier in noofdtrekken worden omschreven. Noem vrijelijk in de grondwet ‘het openbaar onderwijs een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering.’ Beveel in die wet te recht, dat ‘overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar onderwijs zal gegeven worden.’ Handhaaf vooral de daarin uitgesproken waarborg dat het geven van onderwijs vrij is, behoudens het toezicht der overheid. Dus geene grondwetsherziening op dit punt, te minder noodig nu in 1889 art. 192 mogelijk heeft gemaakt wat door het vroeger geheel gelijkluidend art. 194 geacht werd nooit geoorloofd te zijn. Reageer niet tegen de rechtsorde, | |
[pagina 262]
| |
op welke wijze ook tot stand gekomen, die thans is ingevoerd. Maar terwijl ge haar accepteert, regel hare gevolgen ter wille van het gemeene best. Vergeet daarbij echter nooit, dat het verstrekken van onderwijs, niet is uw plicht, maar ouderplicht. Verzeker de vervulling daarvan naar behooren. Met alle middelen die te uwer beschikking staan of gesteld worden, finantieele hulp vooral niet uitgesloten. Maar weet, vóór alles, dat de opvoeding van het kind de taak is der ouders en van niemand anders. En daar gij, ten behoeve van de maatschappij, belang hebt bij die opvoeding, beschouw het als uwen staatsplicht daarin de ouders op de beste wijze behulpzaam te zijn. Stel u niet langer tusschen den vader en zijn kind, bij de keuze van den onderwijzer, aan wiens leiding hij dat kind wil toevertrouwen, dien hij alleen, en uitsluitend hij, het recht en den plicht heeft te kiezen, aan te wijzen. Hij zorge voor het onderwijs zijner kinderen, niemand anders. De Staat mag hem daarin steunen, ook zonder dat hij te dier zake tot hem zijne toevlucht nam. Anders zou hij met den bedelnap loopen; zijne fierheid en onafhankelijkheid als vader prijs geven, de vrijheid van onderwijs hem geschonken zou voor hem niet bestaan. Wat er alsdan zou overblijven van de staatszorg voor het onderwijs? Niet weinig. Luister slechts. Allereerst zorg voor de vorming en opleiding van onderwijzers. Een breede schare van zedelijk onbesprokene, van kennis welvoorziene, achtingswaardige onderwijzers mag in den Staat niet ontbreken, omdat hij ze niet missen kan. Evenmin als van godsdienstleeraren, als van geneeskundigen, waaraan hij dan ook het noodige jaarlijks te koste legt. Vervolgens toezicht, dat het onderwijs voor de jeugd zoo deugdelijk mogelijk zij en blijve, uit te oefenen niet zoozeer door repressie, maar inzonderheid preventief, door het aanmoedigen, bevorderen en bereikbaar stellen van al wat aan dat onderwijs in de ruimste beteekenis ten goede kan komen. Daarna tegemoetkoming in de kosten, wanneer het blijken mocht dat eene wel ingerichte school gevaar mocht loopen te niet te gaan, door omstandigheden die van tijdelijken aard hare opheffing zouden na zich sleepen, terwijl het toch voor de toekomst van belang is haar voortdurend be- | |
[pagina 263]
| |
staan te verzekeren. Op door den wetgever te stellen voorwaarden. Ook nog, als het wezen moet en zeer zeker naar ouder gewoonte verlangd zal worden, subsidie in geld aan elke bijzondere school, te berekenen per hoofd naar het aantal leerlingen die de school bezoeken, op voorwaarden, door de wet te stellen; waarin nooit zal mogen ontbreken, dat zoolang er plaats is, ieder kind desverlangd op de school moet toegelaten worden, en zij wier ouders verlangen dat hunne kinderen aan het aldaar te verstrekken godsdienstonderwijs geen deel zullen nemen, hiervan worden vrijgesteld. Er is niets tegen, zegt Mr. S. van Houten in het tweede nummer zijn Staatkundige Brieven, om scholen te subsidieeren, mits het geen sektescholen zijn. Eindelijk, - doch deze omschrijving kan slechts hoofdtrekken aangeven - leerdwang, doch uitsluitend als maatregel van politie. Politie; dit is staatszorg. Niet zoozeer ten behoeve van het onderwijs uwer kinderen; maar eenvoudig als maatregel van orde ten behoeve en ter bescherming van de maatschappij. Deze duldt geen boeven in haar midden. Den rechter is opgedragen hen volgens wettelijke regels, voor langeren of korteren tijd, uit de maatschappij te weren. De wetgever heeft te waken dat de rechter zoo min mogelijk boeven voor zich gebracht zie. M.a.w. de hedendaagsche toestand van onze maatschappij kan niet langer dulden dat in haar midden analphabeten worden aangetroffen, niet in staat te lezen, te schrijven, te rekenen, absoluut onbekend met de hoofdgebeurtenissen der vaderlandsche geschiedenis, met de hoofdlijnen der geografie van ons vaderland. Ziedaar wat ieder kennen moet. En de Staat dien eisch te recht stellende, behoort dan ook ieder zonder onderscheid in staat te stellen die elementaire kundigheden alom en geheel gratis, te verkrijgen. Dus overal staatsscholen waar dit noodig blijkt te zijn, voor dit lager onderwijs, dat de zoo even genoemde vakken omvat, maar ook niets meer en niets minder. En wie dan niet ter schole gaat; wie niet bewijst de kundigheid in die vakken te bezitten, of niet bezig is haar, liefst in de eerste jeugd, te verwerven, wordt daardoor en daardoor alleen een in den Staat onduldbaar individu, dat, zelf niet schuldig, | |
[pagina 264]
| |
straks een overlast zal zijn. Dit laatste nu tracht de Staat te voorkomen, door hem te straffen die, als vader geroepen en verplicht daarvoor te zorgen, dien vaderlijken staatsplicht verzuimt. We zouden aldus, overal waar het noodig is, staatsscholen erlangen voor lager onderwijs in de zooeven genoemde vakken, waar de leerlingen niets anders zouden leeren dan lezen, schrijven, de vier hoofdregels der arithmetica met de breuken, de tijdvakken en de hoofdfeiten der vaderlandsche geschiedenis, de ligging der provinciën onderling met hare hoofdsteden, benevens de grenzen des lands en der rivieren loop van de grenzen tot in zee. Van godsdienst kan, mag, noch behoeft hier sprake te zijn. De eerbiediging van die van andersdenkenden heeft op deze lagere school niet van doen. De neutraliteit kan daar niet meer als leuze dienen. De geletterde en de godsdienstige opvoeding der jeugd wordt alzoo overgelaten aan de eenigen die daartoe geroepen zijn: de ouders. De verplichte staatszorg voor lager onderwijs met leerplicht, aldus allerwege betracht in gratis voor iedereen opengestelde scholen, en verder in den aan iedere bijzondere school gelijkelijk verleenden steun, laat ieder waarlijk vrij in de geestelijke, verstandelijke, godsdienstige opvoeding zijner kinderen, naar eigen inzicht en overtuiging. Men zou geneigd zijn dit alles in bijzonderheden uit te werken. Aan te toonen dat eene nieuwe wettelijke regeling op dezen grondslag gebouwd, niemand mishagen kan, behalve aan die ouders die zich van hun onderwijs- en opvoedingsplichten gaarne door den Staat zouden ontslagen zien en begeeren dat deze hun die plichten van de schouders neme. Ja, men zou geneigd zijn te gelooven dat door zulk een ommekeer in ons lager onderwijs de sedert 1857 tusschen wetsbepaling en plaatselijke verordening nagenoeg gewurgde schoolmeester van weleer, - aan wien wij ouderen maar al te goed weten hoeveel we hem verschuldigd zijn, hem persoonlijk, - weder zou opstaan uit de dooden; zijne vriendelijke, weldadige, trouwe hand weder toereikende aan de jeugd. Hoe zouden de kinderen tegen hem opzien als hij de plaats nog eens mocht innemen van den hoofdonderwijzer, hoofd der school, bezitter van een aantal akten van | |
[pagina 265]
| |
bekwaamheid, benoemd door den gemeenteraad, op voordracht van het dagelijksch bestuur na of in overleg met rijksambtenaren! Zulke wettelijke onderwijzers zouden dan spoedig nergens meer worden gezien tenzij op de staatspolitieschool. Ze zouden overvleugeld worden door lieden, niet minder bekwaam en geacht dan zij thans zijn, doch die hunne opvoedings- en onderwijstaak niet op zich zouden genomen hebben uit kracht der wet of in naam der overheid, maar omdat het vertrouwen der ouders hen zou geroepen hebben tot de opleiding van hen die deze het meest liefhebben. Let wel: in zulk eene wettelijke regeling behoeft aan christelijke en maatschappelijke deugd geen plaats ingeruimd te worden; noch gezegd waarvan de onderwijzer zich behoort te onthouden. De ouders hebben hier het hoogste woord naar de behoeften van hun hart. En de ouders betalen.... voorzeker. Maar ook dan als dit hun te zwaar wordt? Dan zal de Staat kunnen helpen en bijstaan, met gebouwen, met leermiddelen, met geld; u israelitische, u remonstrantsche, u roomsch-katholieke, u streng-calvinistische ouders, die zelf, onder of zonder herderlijk toezicht, scholen hebt opgericht voor lager onderwijs. Welk een ommekeer en welke nieuwigheden! hoor ik zeggen. Nieuwigheid? En de wet van 1889? Wat geschiedt er heden anders dan het geld, door belasting opgebracht, te bestemmen, evenzeer volgens de wet, voor de fieren van weleer, die gestreden en geleden hebben om zich vrij te maken van de ketenen waarin een zoogenaamd neutraal dwingeland hen al te lang heeft geboeid? | |
V.Als de bijl eens aan den wortel des booms is gelegd, als de dam tegen het water allengs begint te kwellen en een gedeelte van het te keeren water doorlaat, dan kunnen die boom noch die dam op den duur meer standhouden. De tegenzin van ons Nederlanders tegen clericale overheersching, om het even van welken naam of kleur, heeft er toe geleid om haar te bestrijden met wetsvoorschriften. Dat is met papieren bolwerken. Te recht hebben we nooit gewild dat hare voorvechters uit onzen burcht werden geweerd of verdreven. We | |
[pagina 266]
| |
beseffen veel te goed dat dit te doen onvaderlandslievend, en al streed het niet reeds tegen de tolerantie, het oude, vrije Nederland onwaardig zou zijn. Doch we hebben hunne kracht waarlijk geen afbreuk gedaan - veeleer versterkt - door eene neutrale kleur te bekennen die geen ware kleur was, en waarmede wij, alsof zij ooit het symbool kon zijn van volkseenheid, onze staatsscholen meenden te kunnen en te moeten versieren. In plaats van daardoor kerk en dogmatiek uit ons staatsbeleid verwijderd te houden - hetgeen de bedoeling was - hebben we roomsch-katholieke en andere kerkelijke kiesvereenigingen zien verrijzen; minderheden - die hare rechten in het vaderland, tot onze volkomen genoegdoening en niet zonder onzen bijstand, hebben herwonnen - ten strijde zien opstaan, alsof zij zich nog altijd bedreigd achtten, niet het minst door die onware leuze eener onmogelijke neutraliteit. Hebben we den schoolstrijd zien ontstaan, nog vóór de grondwetsherziening van 1848, een zoo heillooze strijd, waaronder niemand meer moest lijden en ook geleden heeft dan het kind, te wiens behoeve die strijd gezegd wordt te zijn aangebonden, te worden voortgezet, te moeten voortduren. Hebben we aan de kerk voordeel en aan den godsdienst nadeel toegebracht, door den invloed der eerste, die met het staatsbestuur niets van doen heeft, te versterken en de kracht en beteekenis van den laatste in het kinderhart te breken en te verkleinen, door ons onzalig getwist over een onmogelijk neutraal onderwijs, een nimmer te realiseeren ideaal, een dwaallicht boven het moeras, waarin we straks dreigen gedompeld te worden - tenzij we den strijd tegen kerkgeloof op staatsgebied staken. De wapens neêrleggen? Ja en neen. Neen, voor wie meent, dat de godsdienst wel verdient dat voor hem eene lans worde gebroken, tegenover kerkgeloof en dogmatiek. Ja, en absolutelijk ja, op staatkundig gebied bij de verkiezingen, of op onderwijsgebied. Aan den Staat behoort de strijd tusschen kerkgenootschappen absoluut vreemd te blijven; kiesvereenigingen mogen geene kerkelijke kleur dragen, en de wetgever mag niet langer aan den strijd deelnemen in zijn wapenrusting genaamd neutraliteit. Daar zal ons land wel bij varen. Daarbij zullen de uiterste partijen, kerkelijke en politieke, die vrijheid van beweging erlangen welke haar toekomt. | |
[pagina 267]
| |
Daarbij zal de strijd voor den vooruitgang zonder schijnof leugenleus gestreden worden, en ook zonder onderlinge verdachtmaking en onverdraagzaamheid. Dat zulk een nieuwe weg bij de jongeren onder ons sympathie kan wekken, mag niet betwijfeld worden. Dat het inslaan daarvan onze volkseenheid krachtig zal bevorderen, evenmin. Maar het zal dan eene volkseenheid zijn ten bate van het lieve vaderland; sterker, krachtiger, duurzamer dan die welke men langs den onwaren dwangweg der neutrale school tracht tot stand te brengen, om niets anders te bereiken dan een onzaligen strijd, die, naar Schaepman's overtuiging ‘moet worden voortgezet, natuurlijk’. Wanneer straks de leerplicht bij den wetgever in openbaren raadslag komt, dan zullen de bladzijden van het hoofdstuk onzer parlementaire geschiedenis, dat handelt over lager onderwijs, op nieuw getuigen van bitteren strijd over ‘het lastige punt’. Zou het inderdaad een onbereikbaar ideaal wezen, de kloeke strijders, wier goed recht toch niet kan betwist worden, met elkaar te verzoenen door de hierboven bedoelde politieschool, de praktijk der onbeperkte vrijheid van onderwijs onder bescherming, onder toezicht en met krachtigen geldelijken steun uit de schatkist? De beminnelijke Oliver Goldsmith schreef lang geleden eene allegorie, waarin de Chineesche keizer Nangfou ten strijde trekt tegen opstandelingen in zijn rijk. Voorwaarts mijne vrienden, zoo sprak hij: volgt mij, ik beloof u wij zullen ze spoedig ten onderbrengen en uitroeien tot den laatsten man toe! - De krijgstocht ving aan, de opstandelingen legden, toen de Keizer naderde, de wapens neder. Nu dacht iedereen dat zij op voorbeeldige wijze zouden gestraft worden. Maar hoe groot was niet de verwondering, toen alle gevangenen met zachtheid werden behandeld, ja met vriendelijke goedheid. Wat nu, riep 's Keizers eerste minister, is het op deze wijze dat U M. woord houdt? Hare vijanden zouden verdelgd worden, zoo luidde de belofte, en ziet allen worden begenadigd, velen in eere hersteld! - Ik heb beloofd, antwoordde de grootmoedige Keizer, mijne vijanden te zullen vernietigen; en ik heb het niet nagelaten, want zie zij zijn niet langer mijne vijanden, ik heb er mijne vrienden van gemaakt. | |
[pagina 268]
| |
Als Nederland de vóór en tegenstanders der staatsschool ook eens tot elkander wist te brengen tot vrede - wie zou daarbij het meest gewonnen hebben? Wie anders dan het kind om welks welzijn het toch alleen te doen is, althans uitsluitend moet te doen zijn. De bijzondere, vrije, gesubsidieerde school schijnt daartoe het middel bij uitnemendheid. Zij kan de plaats innemen van de lagere staatschool van heden - wie kan daarna nog bedenking hebben tegen leerdwang met bestraffing van de nalatigen? Voor kerkgenootschappelijke vijandschap tegen bepaalde soorten van scholen zou dan geen plaats, geen terrein meer te vinden zijn. Zouden kerkgenootschappelijke scholen noodzakelijkerwijs onverdraagzaamheid aankweeken? Immers evenmin als bedehuizen van verschillende godsdienstige gezindten, waar deze zoo dikwerf naast elkaar worden aangetroffen? Waarom zou de vrije, voor allen toegankelijke, calvinistische school, naast de strenge lutheraansche, of roomsch-katholieke, meer onverdraagzaamheid kweeken dan de kerkgebouwen bestemd tot godsdienstoefening in zulke ver uiteenloopende richtingen? Nog moet hier aangestipt worden, dat de lagere school bij ons te lande nagenoeg geheel verstoken is van den heilzamen prikkel der concurrentie. Een direct en zeer nadeelig gevolg van het hooggeroemde ‘lastige punt’ van straks. Guizot schreef: de tous les monopoles le pire est celui de l'enseignement. Een voortreffelijk districts-schoolopziener, belijder van het R. Kath. kerkgeloof, wiens kinderen ter schole waren besteld op eene R. Kath. school, verklaarde mij, desgevraagd, zijn pogen om het openbaar onderwijs in zijn district zoo hoog mogelijk op te voeren, zoo voortreffelijk te maken als maar mogelijk is, uit het welbegrepen belang dat zijne kinderen er bij hadden zoo goed mogelijk onderwezen te worden. Op die wijze, sprak hij, vervul ik naar behooren en ijverig mijn ambtsplicht, terwijl ik de bijzondere school op geen betere wijze kan dwingen om even deugdelijk onderwijs te geven uit vrees dat anders de school verloopen zal. Hoe veel te meer zal die prikkel bij bijzondere scholen zich doen gevoelen, zoodra ouderlijke zorg naijver wekt tusschen de door hen met staatschulp gestichte, gesteunde, gebruikte, | |
[pagina 269]
| |
vrije, voor allen toegankelijke scholen en aanwakkert; of wel gemeentebesturen op hunne lagere scholen elkaar de loef zullen willen afsteken, door een met staatshulp uitmuntend ingericht lager onderwijs.
Tot dusver was alleen sprake van ons lager onderwijs. Later, bij leven en welzijn, zou een woord kunnen volgen over den invloed dien zulk eene nieuwe orde in kies- en schoolzaken kan hebben op ons middelbaar en hooger onderwijs. En ook eene begrooting van kosten, want een bedachtzame Nederlander is nooit geheel tevreden zonder den gulden, dien Euclides den jongen ten slotte medegaf. Onze politiéschool voor lager onderwijs, dit mag veilig aangenomen worden, zal heel wat minder geld kosten dan de neutrale. Maar dit mag geen argument zijn. Hoofdzaak is: ten bate des lands het clericalisme uit ons kiesrecht als medewerker en uit de staatsschool als belager te verwijderen; dat onkruid dermate uit te roeien dat het zich naderhand nooit meer, hetzij dan als gevaarlijke woekerplant, hetzij als omverwerper van onze staatsinrichting kan doen gelden. De neutraliteit onzer lagere scholen heeft juist het omgekeerde gevolg gehad van wat hare voorstanders zich daarvan hebben voorgesteld. Zij heeft noch godsdienstvrede, noch verdraagzaamheid gekweekt, omdat zij steeds verschillen in kerkgeloof op den voorgrond moest plaatsen, als evenzoovele scheidsmuren tusschen de vaderlandsche jeugd. En aan deze, onder één schooldak vereenigd, heeft zij diets willen maken, dat die muren niet bestonden; alsof de kinderen buiten de schooldeur niet bemerkten dat dit een groote leugen is. Zóó meende zij de vrijheid van belijdenis in praktijk te knnnen brengen, die in Nederland aan ieder kerkgeloof, aan iederen burger verzekerd is. In die leugen werd de jeugd aangerand. Die leugen tracht haar te overheerschen. Met en wegens het daarin opgesloten exclusivisme. En dit noemt men neutraliteit! Men kan aan een kerkgeloof het recht niet ontzeggen om zich uit te breiden. Vrijheid van belijdenis zonder dat recht van propaganda, staat, volgens de schoone voorstelling van Jules Simon, gelijk met de vrijheid om heen en weer te mogen loopen in eene gevangenis. Mag iemand zich dan beklagen wanneer van dit recht gebruik gemaakt wordt binnen | |
[pagina 270]
| |
de perken der wet? Dit is de groote grief tegen de neutrale school: zij heet de kweekschool van verdraagzaamheid en zij bedoelt de propaganda van elk kerkgeloof zooveel mogelijk tegen te gaan. Zij zocht dit laatste tot een exceptioneel rechtsinstituut te verheffen. Zij kon uit haren aard op dat recht geen exceptie toelaten. En zoo werd uit haar geboren het omgekeerde van recht. Wie directelijk of indirectelijk eenig kerkgeloof wil belemmeren of tegengaan, nog wel door wettelijke voorschriften van hoe neutralen aard ook, schendt de vrijheid van allen. Hier valt de tolerantie uit de zedelijke orde te samen met de hoogste rechtsbegrippen van vrijheid. En wie grijpt naar dat wapen? Wie tracht door wetsbepaling propaganda te keeren? Voorzeker nooit zij die de waarheid liefhebben, haar zoeken, niet twijfelen aan hare zegepraal. Het is niet genoeg dat wij strijden voor de vrijheid van andersdenkenden op godsdienstig en staatkundig gebied; we behooren ons te verheugen dat zij die vrijheid genieten en deze in hen niet maar alleen eerbiedigen, doch ook liefhebben. Zegt men ons dat zij onverdraagzaam zijn? Wat nood, als wij het maar niet zijn, en hun niet gelijk worden. Voor de vrijheid van denken en spreken onzer tegenstanders eene lans te breken, is het beste middel om te verhoeden dat men ons dat kleinood ontnemen zal. En al moesten we zelfs toegeven dat wij niet met gelijke munt zullen betaald worden, wederom: wat nood? Wij zullen er nooit minder om zijn, doch wel sterker door worden. Twee jaren vóór de wet op het lager onderwijs van 1878, heeft wijlen Mr. Farnecombe Sanders in de Bijdragen tot de kennis van het Staats- Provinciaal en Gemeentebestuur, Deel XX bl. 73-179 een hoogst belangrijk opstel geschreven, onder den titel: ‘School, godsdienst en gezond verstand.’ Wie in het onderwerp thans hier besproken eenig belang stelt, zij herlezing van dat opstel warm aanbevolen, vooral omdat het ook heden nog groote actualiteit bezit. Daaraan werd ik van bevriende zijde herinnerd, gedurende de correctie dezer regelen. Dien hoogst bekwamen schrijver zeg ik - zij het niet zonder eenigen weemoed - na: ‘Voor degenen onder ons, die godsdienst een verouderd begrip, kerkgenootschappen eene schadelijke overtolligheid, en dus ook godsdienstig onderwijs op zich zelve een kwaad vinden, is mijn | |
[pagina 271]
| |
opstel niet geschreven’. En op een andere plaats: ‘Ik heb niet de geringste verwachting, dat de bovenstaande denkbeelden op 't oogenblik door velen zullen gedeeld worden; het zou me intusschen niet verwonderen, als ze met vervolg van tijd door menigeen werden beaamd’. | |
VI.Bij het vallen van den avond, als de zon ter kimme neigt, aan het einde van een schoonen zomerdag, die allerlei diepe emoties medebracht van zeer uiteenloopenden aard, rijst de herinnering aan het nog zoo jonge verleden nauw omlijnd, in de schemering. Zoo aanstonds gaan we rusten onder de vale vlerken van den naderenden nacht, in hope morgen een nieuw leven te beginnen, dat we, merkwaardig genoeg, meenen dat ons toekomt. In den levensavond is het niet anders; vooral wanneer deze samenvalt met het einde eener eeuw, wier eerste helft ons eerste bewustzijn aanschouwde; wier tweede, thans nagenoeg doorloopen helft aanving tegelijk met onze verschijning in de maatschappij. In dien avond, als de nacht niet meer ver af wezen kan, zien we terug naar het kind nu reeds grootvader geworden, als naar iemand dien we al heel goed hebben gekend, zij het ook met de eerlijke bekentenis dat we nog altijd niet durven beweren hem ook doorgrond te hebben. ‘Tempus peractum se puero’, verschijnt dan in zijn geheel voor ons oog, terwijl de toekomst des reeds tot jongeling, vir ornatissimus, opgewassen kleinzoons, ons nog meer belang inboezemt dan onze eigene, vijftig en meer jaar geleden, heeft gedaan; zijne toekomst, welke wij zeker zijn niet meer te zullen aanschouwen. We zouden dan de indrukken, de beelden, de aandoeningen, de meerendeels reeds geslaakte vriendschapsbanden, de tallooze bewijzen van trouw en van liefde die in dat verre verleden ons deel mochten zijn, op zijne toekomst willen enten; opdat ze, met al het leed, de droefenis, en den strijd die zij met zich zal brengen, hem, als ze voor hem verleden zal zijn geworden, een vriendelijken avond moge opleveren, waarna hij met dankbare tevredenheid zijne levenszon kan zien ondergaan. Daarbij denken we dan terug aan onze eigene opvoeding; | |
[pagina 272]
| |
en bij dat omzien naar hetgeen achter ligt en nimmer terugkeert, aan het door ons genoten onderwijs dat ons, met die opvoeding, gemaakt heeft, hoe weinig het ook wezen moge, tot hetgeen we geworden zijn; aan de geheele evolutie van hetgeen we nu onze ondervinding plegen te noemen. Opvoeding en onderwijs in vorm en methode, in opvatting en praktijk hemelsbreed verschillend van hetgeen heden daarvoor in de plaats werd gesteld, van hetgeen voor het thans opkomend geslacht is toebereid. Als van zelve vergelijken we dan het oude met het thans geheel veranderde, het hedendaagsche. Door ervaring van den zegen aan het vrije denken verbonden geleerd, loopen we daarbij geen gevaar meer, iets te bewonderen alleen omdat het oud is. Om ons heen is de twijfelboom opgewassen en heeft zijne takken - geene duisternis voorwaar - over ons hoofd uitgespreid. Van zijne vruchten hebben we mede gegeten; de minst gretigen naar dat genot hebben den voor hen menigmaal bitteren smaak niet kunnen ontgaan. Welke opvoeding, welk volksonderwijs is beter, die van vóór vijftig jaren of de huidige? Zou het wel verstandig zijn dit te onderzoeken? Ieder is een kind van zijn tijd en behoort daartoe. De vergelijking onthoude zich van te willen uitmaken welke de betere is, die van toen of die van heden. Het onderzoek kan alleen nuttig zijn, als wegwijzer voor de toekomst van ons volk, van onze nakomelingen: de vrije, vranke en fiere burgers van Nederland in de twintigste eeuw. Aan hen mogen wij geene kiesvereenigingen nalaten op kerkgeloof gebouwd; evenmin eene staatsschool met de nooit te verwezenlijken leuze eener onmogelijke neutraliteit.
P.F. Hubrecht. |
|