De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
't ‘Verzuimd Brasil.’Verzuimd Brasil; o rijke gronden, Wier aard' is diamant en goud; Een ijzeren klomp, neergesmakt te midden van bloeiende plantenvormen gelijk eene werkelijkheid te midden van illusiën, zoo treft den blik des wandelaars de sarkofaag in de omstreken der heuvelstad Kleef - das Moritzgrab. Even den lommerrijken woudzoom overschrijdend van 't vriendelijk Berg und Thal aanschouwt hij een vierkant gevaarte, waarover het dennenloover zachtkens zijne ijle schaduwen laat heenglijden, waarneven de veldbloemen het nederig hoofd beuren en zich vleien tegen de blazoenen en symbolen, de leenspreuken en lauwerkransen op de harde flanken. Of ook tegen het wijdluftig latijnsch opschrift van den nabijstaanden gedenksteen: la dernière vanité de l'homme! Eenmaal was 't voorbestemd graftombe te worden voor eene krachtige persoonlijkheid uit Nederlands koloniale geschiedenis, voor Joan Maurits van Nassau-Siegen, bijgenaamd ‘de Braziliaan’ en het had gewis beteekenis dat dit ijzeren monument met zijne militaire emblemen het stof moest dekken van den geharnasten krijgsman, die het grootste deel zijns levens als in de tent van Achilles had doorgebracht vóór hij als Cato in den raad werd geroepen. In de versieringen van die gegoten ijzeren wanden, meer nog in de inscriptie van den gedenksteen was een gansche stamboom en een gansche staat van dienst den nazaat openbaar gemaakt. Daar was het kruis dier vermaarde Johanniter | |
[pagina 192]
| |
orde, van welke hij een der oversten was geweest. Daar was het zwaard met den lauwerkrans en het weidsch devies: Rua patet orbis (Zoover de wereld reikt). Daar waren zijne vereenigde geslachtswapens, in hoovaardige veelheid een harnas omringend, en krijgstrofeën geslingerd langs den benedenrand. Eindelijk, daar was het opschrift in statig latijn, alle 's mans waardigheden en bedieningen kond doende. Welnu, dit vele was te weinig. Vondel zou 't getuigen, toen hij 's graven beeltenis van de hand van Govert Flinck aanschouwde en met deze regelen onderschreef: Omschaduwt Maurits niet met wapens van zijn vadren,
En heerschappijen, een vergankelijke pracht,
Maar met de deugden die in éénen held vergadren,
Tot onderstand en rust van 't menschelijk geslacht.
Echter zou de voormalige ruitergeneraal in dienst van Hunne Hoogmogenden nimmer in dit ijzeren graf zijn laatste rustplaats vinden. Als beklemde den stervende het verlangen dat zijn stof mocht rusten neven het stof zijner vaderen, beschikte hij nog op zijn doodbed dat zijn lijk naar Siegen zou worden gevoerd en daar in het familiegraf bijgezet. Doch in de stad Kleef en geheel het vroegere graafschap leeft nog zijn aandenken als een der roemruchtigste in de reeks der stadhouders en aan iederen inwoner, iederen bezoeker is bekend het massieve gebouw van het Prinzenhof met het lommerrijke park daarachter, waar hij zich verpoosde van zijne braziliaansche beslommeringen. Het bestuur van dezen landvoogd voert terug tot eene glansrijke periode uit de opkomst der jonge republiek. Het was de tijd waarin het kroost der Watergeuzen het spoor ging volgen, door de Portugeezen gebaand, en in verre contreien de bronnen zoeken voor eene snel wassende handelsgrootheid. Waarin, uit de zonen des volks meestal, die drom van koloniënstichters en zeevaarders opstond wier handelsgeest, wier ondernemendheid, wier geloof in eigen kracht, tot in lengte van jaren den roem der natie zou uitmaken. Waarin tal van overzeesche handelsmarkten op den Portugees werden veroverd, aan den Brit werden betwist, en het snoer van hollandsche ‘buitencomptoiren’ reikte van het | |
[pagina 193]
| |
gesloten rijk der Mikado's tot Afrika's barre zuidpunt, en van de ‘nagelryke landvoogdye’ der Molukken tot Brazilië's kleurrijk strand. Bovenal de tijd waarin de Statenvlag nog met fierheid uit haar kreuken woei, den landzaat tot eere, den vijand tot schrik. Sedert het jaar 1500, dat is sedert de ontdekkingsreizen van Vincent Pinson en Alvarez Cabral, was Brazilië een buit geweest der portugeesche conquistadores. Hoeveel goud en diamant in den schoot van het ontzaglijk gewest lag opgetast wisten zij toen nog niet; zij waren aan die eerste ‘voortrekkers’ in Californië gelijk, welke onbewust den voet zetten op verborgen zilveraderen en velden van gouderts. De ontdekking der mijnen van Minas Geraes en zooveel andere zou voor een later geslacht bewaard blijven, maar reeds erkenden zij een land met zooveel kostbare houtsoorten, zooveel tropische cultuurgewassen, zooveel wilde runderkudden en zooveel - slaven als een Land van het Gouden Vlies. Het binnenland met zijne ondoordringbare wouden en kannibaalsche indianenstammen was hun eene terra incognita, een ‘wilt en byster lant,’ waar de natuur zelve den mensch een slagboom scheen voor te werpen. Slechts de groote rivieren gaven, hier en daar, den toegang; statige stroomen, welke door ongerepte en aaneengeschakelde wouden, door uitgestrekte pampas en bloeiende wildernissen hunne wateren voortstuwden, gelijk de dichter ze in zijne rijke verbeelding gezien had: With unabated force,
In silent dignity they sweep along,
And traverse realms unknown, and blooming wilds,
And fruitful deserts, worlds of solitude,
Where the sun smiles and seasons teem in vain,
Unseen, and unenjoy'dGa naar voetnoot1).
Voorshands genoegde 't den landgenooten van Hendrik de Zeevaarder een keten van handelsposten langs de kust te vestigen, de grootste rivieren op te varen, plantages aan te leggen en het geheele conquest onder het geestelijk beheer te stellen der Moederkerk met haren ganschen sleep | |
[pagina 194]
| |
van prelaten, kloosterlingen, missionarissen en jezuïtenvaders. Doch in het jaar 1581 was Portugal, en met het moederland ook deze kolonie, een deel van het Spaansche rijk. Brazilië was sedert eene onderhoorigheid van dien ‘coninck van Hispaengien’, die zijne rijkste overzeesche domeinen dra besprongen zou zien door zijne afvallige en kettersch geworden onderdanen in de Lage Landen. De oorlog tusschen souverein en vasal was met verbittering gevoerd, totdat het Twaalfjarig Bestand dien kwam onderbreken. Maar vóór dat jaar der verademing 1609, en terwijl het rumoer der kerkelijke geschillen het krijgsrumoer kwam vervangen, was de Oostindische Compagnie reeds gegrondvest; wat meer zegt, reeds bloeiende. In 1621 volgde de stichting der Westindische Compagnie en nu de vijandelijkheden met Spanje hervat waren trachtten directeuren, aan welke de lauweren, meer nog de grove winsten der fortuinlijke zustermaatschappij het slapen beletteden, hun deel te bekomen van de overzeesche schatten. Had de oostinjevaarder een eilandrijk gevonden, waarvan de specerijen tegen goud werden opgewogen, ook in Zuidelijk Amerika scheen de fabel van het Gulden Vlies van Colchis tot werkelijkheid geworden, ook daar de bron van den Pactolus te vloeien en, in afwachting dat men den weg zou vinden tot de schatten van Peru, zouden de kielen der Compagnie er zich bevrachten met suiker, katoen, saffraan, verfhout, tabak, huiden en kostelijke houtsoorten. Hare eerste groote onderneming was op Brazilië gericht. Hierin inzonderheid was de Westindische handelsvennootschap ongelijk aan de Oostindische, dat zij niet hare winsten uit het grootluik opdiepte, maar de kaapvaart dreef op groote schaal. Vooral in den aanvang was zij weinig meer dan eene naamlooze maatschappij voor het rooven van Spaansche retourvloten. Het voorbeeld der andere lokte tot landbezit mede, en zonder aanvoerders te land gelijk Artichofsky en Schuppen, zonder admiralen als Piet Pietersz. Hein, Hendrik Loncq, Jol en Willekens ware 't wel niet gelukt vasten voet te houden op een fel betwisten grond, waar nu eens de Prinsenvlag, dan weer de banier van Leon en Castilië van den steng woei. Om het bezit van voormalige Portugeesche bolwerken, Olinda, Fernambuco, het Recief, San Salvador het | |
[pagina 195]
| |
meest, werd een meedoogenlooze krijg gevoerd. Voor de gevangenen was geen kwartier, de suikerplantages werden verwoest, over de roomsche kerken en kloosters kraaide de roode haan. Eerst sedert het jaar 1633 volgde de Compagnie eene andere staatkunde dan die van ‘ruten ende roven,’ mede door een compromis te sluiten met de portugeesche en spaansche kolonisten. Doch behalve met den openbaren vijand, dien men steeds moest trachten ‘de broek op te nestelen,’ had de Westindische maatschappij rekening te houden met de woelingen der roomsche geestelijkheid, welke den vromen katholiek den kruistocht bleef prediken tegen den ketter; met de indiaansche bondgenooten des vijands mede, die uit de schuilhoeken van een bedekt terrein den guerilla-oorlog voerden. Hetgeen de Nederlanders tot bevestiging hunner veroveringen het meest behoefden was een bekwaam regent, eene aanzienlijke troepenmacht. De Staten-Generaal, in het jaar 1636, zonden beide. Het was wel niet zonder toedoen van den stadhouder Frederik Hendrik, dat een lid van zijn stamhuis tot gouverneur van de onzekere bezitting werd benoemd: Joan Maurits van Nassau-Siegen, kleinzoon van een broeder des Zwijgers. 't Scheen haast als wilde hij in het overzeesche gewest zijn geslacht overplanten en er het devies in eere houden van dien voorvader, van Engelbert II, welke een der uitnemendste veldheeren van keizer Maximiliaan van Oostenrijk was geweest. Ce sera moi, Nassau! Gesproten uit het huwelijk van graaf Johan VIII den jongere en Margaretha van Sleeswijk Holstein was deze Joan Maurits op hetzelfde slot Dillenburg geboren, waar ook de groote Zwijger het eerste levenslicht had aanschouwd. Gelijk zoovelen van zijn geslacht, en ofschoon de zestienjarige knaap nauw het kuras des krijgsmans kon torsen, trad ook hij in den langen geloofsstrijd tusschen Spanje en Nederland aan de zijde der Geuzen en maakte zijn eersten veldtocht onder het vroegrijp beleid van den jeugdigen Frederik Hendrik. Dat was in het jaar 1620, toen prins Maurits zijn jongeren broeder met de geheele ruiterij naar de Pfalz zond, den ervaren Spinola tegenover, en Louise de Coligny openlijk | |
[pagina 196]
| |
uitriep dat men haren zoon ter slachtbank voerde. Sedert zouden deze twee graven van Nassau nog menig oorlogstooneel te samen beleven, de een als leider, de ander als uitvoerder. Beiden groeiden ze in het harnas op van knaap tot man. Trapsgewijs steeg Joan Maurits in het leger der republiek in rang; de vrijwilliger van 1620 was negen jaren later reeds overste van een regiment Walen. Hij was tegenwoordig bij die inneming van Grol, welke een der eerste victories van den jeugdigen stadhouder zou wezen, en bij zooveel andere wapenfeiten van den Stedendwinger; met name bij die gedenkwaardige belegering van Maastricht waarover Joost van den Vondel de loftrompet zou steken, al zag hij te vroeg in zijn Frederik een ‘Vrede-rijk’ en zong: Ik zie, hoe als een kleed de vrede 't land bedekt.
Nog zestien jaren na dien val van het voornaamste bolwerk der Spanjaarden in de Zuidelijke Nederlanden hield, naar de woorden des dichters, ‘der vaadren grond de spaansche legervaan’ en steeds kampte Joan Maurits voor de zaak der onafhankelijkheid, welke eenmaal tien graven van Nassau onder prins Maurits' vanen had vereenigd. Ook bij het beleg van Rheinberg (Rijnberk) onderscheidde hij zich door een militair talent, waarvoor hij bij Frederik Hendrik ter schole was gegaan; Rheinberg, de laatste vesting des vijands aan den Rijn, zoo vaak reeds van de eene partij in handen der andere overgegaan dat spaansche galgenhumor haar putana della guerra had bijgenaamd. Vooral van de verovering van Schenkenschans werd, neven zijn broeder Willem, aan hem de eer gegeven; in die mate zelfs dat zijn levensbeschrijver Barlaeus zijne benoeming tot gouverneur van Brazilië doet voorkomen als eene belooning, den fortuinlijken krijgsman toegewezen. Gewis had Frederik Hendrik daarbij stem in 't kapittel gehad, en waren diens drijfveeren minder te zoeken in de zucht tot bevoorrechting zijner duitsche maagschap dan in zijne waardeering der bekwaamheden van dezen oomzegger. De eerst ten halve veroverde kolonie behoefde vóór alles een beleidvol aanvoerder, zoo om de vloten der Spanjaarden van de kust te weren als om hunne krijgsmacht te velde en | |
[pagina 197]
| |
hunne indiaansche bondgenooten onder de knie te houden. Heeren Staten geloofden dat aan de krijgsmansdeugden, welke hij in Europa had doen uitblinken, door de tropische zon niet zou geschaad worden; dat hij tegenover de spaansche bevelhebbers in Brazilië geen mindere wapenfeiten zou verrichten dan tegen de spaansche bevelhebbers in Zuid-Nederland. Bovenal hoopten zij dat hij het instrument zou worden om de finantiën der Compagnie uit het achterschip te helpen. Een geldmaker ware haar al zoo lief als een vredemaker. Want hoeveel gewin de maatschappij met de kaapvaart, meer dan met den handel, ook bevaren had, zelfs de millioenen der Zilvervloot waren niet bij machte geweest haar een ruggegraat te geven. Evenmin om hare dividenden op te voeren tot het cijfer der oostindische uitkeeringen. Integendeel, zij had hare draagkracht overschat, haar bootje in de biezen gestuurd, niet alleen met onberaden tantièmes aan ongeduldige aandeelhouders, maar meer nog met de uitrusting van 800 oorlogs- en handelsschepen, met het onderhoud mede van garnizoenen, welke geruimen tijd een leger van 24000 man vorderden. De maatschappij stak diep in de schuld; bij Joan Maurits' optreden reeds voor achttien millioen. Thans geloofde men in hem een ‘Hersteller’ gevonden te hebben, gelijk Heeren Zeventienen in later tijden in een baron van Imhoff, en tastte diep in een reeds gedunden buidel. Hem werd een jaargeld van ƒ 18000 toegelegd, in een tijd waarin een gouv. generaal der O.I. Comp. slechts ƒ 1200 's maands (met emolumenten) trok; daarbij twee procent van de buitgelden. Hij zou met een vloot van 32 zeilen en een sterke troepenmacht zijn intocht houden; men wilde den mededinger ginds, zoo mogelijk met een enkelen coup, schaakmat zetten. Zoover echter reikten de middelen niet. De ontnuchterende werkelijkheid was deze, dat hij met slechts vier schepen en eene geringe krijgsmacht van Texels reede voer; eene flotille niet eens voldoende om zich de duinkerker kapers van 't lijf te houden. Te samen met hem trok een kleine staf van bekwame mannen uit, wier diensten aan de jonge kolonie moesten ten goede komen en aan 's graven bestuur luister bijzetten; daaronder als zijn lijfarts de geleerde Willem | |
[pagina 198]
| |
Piso, aan wien de ‘Agrippijnsche Stroomzwaan’ het afscheid en Behoude Reis zou toezingen: O Pizo, die tot 's Graven heil
Naar 't suikerland, Breziel, gaat varen,
Gewenschte wind die vare in 't zeil,
En voere u veilig door de baren;
- terwijl, als onverbloemde aanduiding van de gevaren daar ginds, de dichter hem toewenschte dat geen kogel zijn lichaam, geen ‘vergifte lucht’ zijn gestel mocht deren, noch de menscheneter aan zijn gebeente knagen. In Januari 1637 kwam het schip Zutphen met den nieuwen gouverneur voor het Recief van Fernambuco. Tot dusver had zijn oog geen indrukwekkender bergen en wouden gezien dan die van het duitsche vaderland, geen schooner hemel dan de lage en betrokken luchten van Nederland. Maar hier droeg de aarde een forscher plantenkleed en vonkte een dieper blauw van omhoog, of tintelde in de golven der zee; hier praalde de vogelenwereld met schitterender dos, de natuur zelve met kleurrijker gewaad en de fletse waterzon der polders ontsteeg in deze zone als laaie vuurbol den schoot der wereldzee. Hij had in zijne jonkheid de romantische bergstreken van Siegen gezien en de zoomen van den Rijn: wat waren ze tegenover de bekoringen van het landschap in ‘Brazielje, prachtig avondland.’ In de velden van zijn stamland had hij die zucht naar het ideale ingezogen, zoo vaak een trek van het germaansche volkskarakten en aan de hoogeschool van Bazel die akademische vorming ontvangen, welke aan het menschelijk gemoed eene hoogere wijding kan geven. Doch lang mocht hij met de oogen des geestdriftigen dit land gewis niet beschouwen. Zoo al zijn verder leven in garnizoen en legerkamp aan de frischheid van vroegere idealen niets ontnomen had, hij kwam als regent en krijgsbevelhebber, niet als reiziger of natuurvorscher; als man van de daad, niet als apostel der gedachte. Zijn eerste zorg gold de levende, zijn tweede de doode strijdkrachten in de kolonie. Van deze moest de bevestiging komen van Hollands ‘mogentheyt’ in den lande van overzee. | |
[pagina 199]
| |
Aanstonds werd de veldtocht tegen de Spanjaarden geopend. Hun veldheer Bagnola stond bij Porto Calvo in een sterke stelling en was een geenszins te verachten tegenpartij; een man die onder Spinola het ‘kunstje van den oorlog’ had geleerd, die als moderne Brutus ten vorigen jare zijn eigen zoon in ketenen naar Spanje had teruggezonden, omdat hij lafhartigheid voor den hollandschen vijand had betoond. Thans kon hij 't zelf niet harden. Hij werd door zijn tegenstander teruggedrongen, moest de eene vesting na de andere, eindelijk de gansche provincie Fernambuco prijsgeven. En met deze een centrum der inheemsche suikerindustrie, welke de voornaamste tak van Brazilië's landbouwnijverheid uitmaakte. Binnen betrekkelijk korten tijd waren van de veertien kapiteinschappen, waarin reeds de vroegere portugeesche administratie het land had verdeeld, zeven in de handen der Nederlanders geraakt, wel is waar de kleinste, maar tevens de meest bevolkte. En wanneer de landvoogd zelf zich niet bij machte gevoelde de operaties te leiden, geteisterd als hij was door de braziliaansche koortsen, dan traden hem onversaagde aanvoerders ter zijde en hielpen het pleit beslechten. Sigismund Schuppen vooraan, man aus einem Guss, dien men met recht de schrik der Portugeezen en Spanjaarden noemde, die van aarzelen noch wijken wist, maar evenmin schroomde zijne eigene terugdeinzende soldaten neer te sabelen. Den gouverneur was een Koloniale Raad toegevoegd van vier leden: Adriaan van der Does (of van der Dussen), Mattheus van Ceulen, Johannes Gijsselingh en Carpentarius. Hier was de omslag van raden ordinaris en extraordinaris als bij de O.I. Comp. vooreerst overbodig; het bezette grondgebied was zooveel kleiner, en minder versnipperd dan in den Indischen Archipel. Doch de huishouding van staat moest als van nieuws af aan worden ingericht. Er moesten schutterijen op de been worden gebracht, wetten ingesteld, scholen gevestigd, predikanten aangesteld, wegen aangelegd, forten gebouwd, land- en zeemacht uitgerust; er moest zooveel gedaan worden om te behouden hetgeen men gewonnen had. En een forsche hand was noodig om orde in deze kolonie te brengen, welke nog balanceerde op de punt van de bajonet; om den godsdienst eerbied, der regeering aanzien, der justitie ontzag te verschaffen. De samenleving in het Nederlandsche | |
[pagina 200]
| |
hoofdkwartier, het Recief, was weinig minder dan die van het oude Batavia, de bevolking van een ‘eerlyck tuchthuys’. Gelijk in zooveel andere 17de-eeuwsche nederzettingen onder de tropen was ook hier de openbare zedelijkheid tot een bedroevend peil gezonken, Barlaeus' uitspraak waardig: ultra aequinoctialem non peccari: waar de linie gepasseerd is, weet men van geen zonde meer. (Beter: van geen deugd.) De gouverneur had niet in de school van Frederik Hendrik moeten zijn opgegroeid, ware hij teruggedeinsd voor de taak de bandeloosheid te beteugelen van het krijgsvolk; hetzelfde euvel waarmede Koen te Batavia, Van Sommelsdijk in Suriname, Van Riebeek aan de Kaap te kampen hadden. Moeilijker nog was het de portugeesche kolonisten en hunne afstammelingen met het hollandsche regiment te verzoenen, de zwervende en stroopende indianenstammen tot eene landbouwende bevolking om te scheppen, het drijven der katholieke geestelijkheid te keer te gaan, de welvaart en de veiligheid in verwoeste landstreken terug te brengen, met de eene hand het zwaard der gerechtigheid, met de andere de tafelen der wet hoog te houden. En ook, iets anders was 't het grondgebied der Compagnie uit te breiden, iets anders de kolonie productief te maken. Een rentegevend goed naar den zin van Heeren Negentienen, directeuren der maatschappij, zou zij vooreerst niet worden; de gouverneur had het hun waarschuwend mogen voorhouden: Daer hoeft nogh tijt toe om in krachten aen te groeien.
Zie toe, uw telgh is teer, en effen aen het bloeien.
De inzichten van bestuurders in 't vaderland waren vaak strijdig met de inzichten van den gouverneur en zijn raad. Doch waar de eersten op het belang van den slavenhandel wezen en op de wenschelijkheid nieuwe bronnen te vinden voor den invoer van dusgenaamde ‘lijfeigenen’, dáár moest hij hun bijvallen. Dit was voor het koloniale Brazilië een levensvraag. Toch zou deze Nassauer door de besten zijner tijdgenooten voor een humaan en verlicht regent gehouden worden; voor een man wiens persoonlijke dapperheid den lofredenaar in het geloof mocht brengen, dat ook hij was gevoed ‘met mergh | |
[pagina 201]
| |
uyt leeuwenschonken’, maar wiens inborst daarom niet minder the milk of human kindness had ingezogen. Waarschijnlijk was hij te zeer kind van zijn tijd om van de rechten van den mensch en het doemwaardige van de slavernij overtuigd te zijn; om zijne gevoelens lucht te geven op den toon des lateren schrijvers: ‘Disguise thyself as thou wilt, still, slavery, thou art a bitter draught; and though thousands in all ages have been made to drink thee, thou art no less bitter on that account.’Ga naar voetnoot1) Doch welke zijne persoonlijke gevoelens ten aanzien der instelling zelve ook waren, hij erkende hare instandhouding voor eene gebiedende behoefte. Het hoofdproduct van Brazilië was suiker, en geen suiker zonder slaven. Geen enkele onder de portugeesche kolonisten zou hier de spade hanteeren, ook niet de armste: pauvre comme Job et fier comme Braganza. In een tijd van vier jaren, n.l. van 1621 tot 1624, waren van de afrikaansche kust van Angola niet minder dan 15400 slaven ingevoerd geworden in de provincie Fernambuco, hoofdzakelijk voor den arbeid op de suikerplantages. In de laatste jaren van zijn bestuur, toen tusschen portugeesche en hollandsche suprematie de evenaar reeds beefde in het huisje, werden nog jaarlijks ongeveer 3000 slaven aangevoerd. De expeditie, welke hij in het jaar 1637 naar Afrika's westkust zond en de vermeestering van St. George del Mina op de Portugeezen ten gevolge had, was voor de helft de onderneming van den veroveraar, voor de andere helft die van den slavenhaler. De gouverneur van Brazilië was in zijn streven de slavernij in stand te houden niet beter of slechter dan de meest christelijke onder de landvoogden van Oost-Indië; terwijl bewindhebbers van beide Compagniën zich tegelijk ontzondigd zouden hebben geacht en aanstoot genomen aan de regelen van een hedendaagsch schrijver: ‘Onze vaderen waren niet gehouden braver te zijn dan de andere koloniale mogendheden van Europa. Het eenige wat men zeggen kan is dat werkelijk hunne bijbelsche taal en hun schermen met het geloof eene min of meer schreeuwende tegenstelling vormden met hunne winzucht. Het was een kenmerk onzer nationale zeden dat men aan de meest wereldsche handelingen een godsdienstigen glimp of draai poogde | |
[pagina 202]
| |
te geven, en zichzelf daardoor in verdenking van tartufferie bracht.’Ga naar voetnoot1) Zoo mocht het wel heeten, waar de verovering van het slavennest Del Mina gevierd werd met een openbaren danken bededag aan God. Hij immers had den zwarten heiden overgegeven in de handen van den blanken christen, gelijk Edom en Amalek in de handen van Israël. En de duitsche hekeldichter zou zich het geloof aan die tartufferie niet laten ontnemen, toen hij in Mynheer van Koek den hollandschen koopman in menschenvleesch persifleerde.Ga naar voetnoot2) Met de aanzienlijke veroveringen van Joan Maurits en zijne bevelhebbers was de landhonger van Heeren Negentienen nog geenszins bevredigend. Men had eerst de kleinste helft des lands, men wenschte de traditie der Nederlanders in Oost-Indië voort te zetten en den Portugees geheel ‘uit te boenen’. Neven het hollandsche Brazilië bestond het oudere, het spaanschportugeesche, de tijd scheen nog verre waarin tusschen deze twee meesters des lands de strijdbijl begraven zou worden. De pracht van San Salvador overschitterde de nederzetting op het Recief; het kon tusschen deze twee machten niet buigen, het moest barsten. En directeuren drongen hun landvoogd gestadig tot een grooten coup sedert de maatschappij schuld op schuld stapelde, gelijk de fortuinlijke zustervennootschap interest op interest; sedert hare actiën gedaald waren tot 50 proc. en zoowel bewindhebbers als aandeelhouders zich beklaagden dat de Staten-Generaal hen tot ondernemingen verleid hadden die, ja aan de staatkundige grootheid der republiek tot voordeel, maar aan de belangen der Compagnie zelve ten verderve waren geweest. Slechts het binnenbrengen eener tweede zilvervloot, rijker dan de eerste, kon schot in de zaak brengen; of, beter nog de verovering van de spaansch geworden hoofdstad San Salvador met hare weidsche en massieve gebouwen, hare voorraden aan geld en krijgsbehoeften, hare magazijnen vol stapelproducten en kerken vol tempelschatten. Eindelijk, in 't voorjaar van 1638, kwam 't zoover dat de aanslag gewaagd zou worden. De gouverneur had zijn tol aan | |
[pagina 203]
| |
het klimaat betaald en was aan de braziliaansche koorts ontworsteld; niet licht zou hij de leiding van eene zoo beslissende onderneming aan anderen hebben overgelaten. Zelf stond hij op de plecht van het admiraalschip, 't welk de indrukwekkende Allerheiligenbaai instevende; zelf hield bij den aanval hij den staf van kommando, en wedorom met de wapenspreuk zijns voorvaders op de lippen: Ce sera moi, Nassau! Alleen, de stad was welbezet en welversterkt, zijn eigen macht gering. Hij mocht het den dichter veilig nazeggen: Men hoeft veel duizenden om zoo een stad te sluiten.
- en de meegevoerde landstroepen waren niet eens voldoende om haar geheel te omsingelen. De aanvallen op de buitenwerken werden door eene met geestdrift bezielde bezetting en burgerij kloekmoedig afgeslagen. De burgerlijke en militaire autoriteiten vergaten hunne krakeelen en sloegen de handen saâm. De bisschop deed voorschot uit de geestelijke fondsen tot betaling van het morrend krijgsvolk. De toevoer van levensmiddelen kon niet worden afgesneden, het aantal der belegerden overtrof verre dat der belegeraars en voorspoedig waren de uitvallen, waarmede Bagnola's ruiterbenden en tot de tanden gewapende mulatten den bespringers gestadige verliezen toebrachten. Zelfs de geestelijken hadden het harnas aangeschoten, 't zwaard in de eene, het kruisbeeld in de andere hand. Achter hen volgde een drom van jongeren, allen begeerig de zaak der Kerk en der onafhankelijkheid te verdedigen, allen ijverig in de dienst der Ecclesia Militans. Mannen van naam aan den kant der Nederlanders lieten hier hun leven, de oogbekorende stranden der Bahia de los todos Santos dronken het bloed van den zoon der Moederkerk te samen met dat van den ketter; de barbaarschheid zelve, in den vorm van getatoueerde wilden, trok tegen de Nederlanders te wapen. Eindelijk, toen het beleg zes weken had geduurd, toen ziekten en gebrek aan levensmiddelen de hollandsche gelederen dunden, daarbij de regentijd naderde, brak de veldheer het beleg op, den vijand de eer gevende eener beleidvolle verdediging. De geest der oude conquistadores scheen over deze bezetting nogmaals vaardig te zijn geworden, de belegeraar moest 't erkennen: | |
[pagina 204]
| |
Kloekmoedig had, bij 't wederzijdsch verdelgen,
De Kastiliaan zijn bloeiend erf verweerd.
't Scheen dat nog eens in 't hart der zwakke telgen
De hooge geest van Cortez was gekeerd.Ga naar voetnoot1)
Doch zoo Joan Maurits zijn tegenpartij dien lof gaf, zichzelven daarom niet de schuld der mislukking. Directeuren hadden hem geprest tot den strijd, maar niet genoegzame wapenen gegeven om dien strijd aan te binden. Scherpelijk wees hij bewindhebbers op hunne tekortkomingen in het zenden van schepen en manschappen; en deze, van hun kant, wezen op hunne ledige kassen en arsenalen. Gewis, die toestand was den gouverneur geenszins onbekend. Maar, meende hij in zijne brieven aan Heeren Negentienen, ‘de teerling is geworpen. Niet den Rubicon, maar den oceaan zijn wij overgetrokken. Of dit gansche staatsgebouw stort ineen, òf gijlieden behoort er de stutten onder te brengen.’ Behalve een strijd van maatregelen was er een strijd van beginselen. In den boezem der Compagnie zelve heerschte verdeeldheid tusschen de partij, welke den vrijhandel voorstond en de andere die zwoer bij het monopoliestelsel, de resultaten der O.I. Compagnie daarbij ten bewijze aanvoerende. Joan Maurits leidde zijne eigene meening in met de opmerking, dat het heil der Compagnie berustte op de wijsheid, maar niet minder op de eendracht harer bestuurders. Waren zij het reeds vergeten dat: deliberante senatu perit Saguntum? Wat het te volgen regeeringsbeleid betrof, zijn stem viel voor algemeene handelsvrijheid en kolonisatie door nederlandsche ‘vrijborgers.’ De Hollanders behoorden te wonen op den grond dien zij veroverd hadden, wilden zij dien ook behouden. Het eigendomsrecht op den bodem moest iederen bezitter dringen het bestuur te verdedigen, waarmee hij staan of vallen zou. Met koloniën had Rome de oude wereld aan zich geketend, met koloniën had Spanje de Nieuwe Wereld voor zich gewonnen. Daarom: hoc opus, hic labor est; dat staat te doen, dit te volbrengen. Zal, dus doende, de dochter niet eenmaal machtiger dan de moeder worden? mompelden de mannen van den alleenhandel. | |
[pagina 205]
| |
Zij beweerden dat zulke innovaties van open markt en vrije mededinging een list der Portugeezen waren om de maatschappij aan den grond te helpen. Zeeland vooral betoogde dat men zonder den alleenhandel nimmer uit de schuld zou komen, en toen de meerderheid der uitgebrachte stemmen besliste dat de handel op Brazilië een vrijhandel zou wezen (met uitzondering van den aanvoer van slaven, krijgsbehoeften en verfhout, welke het monopolie der Compagnie zou blijven) verklaarde Zeeland dit besluit voor onwettig. Het gewest was voor groote sommen bij de onderneming betrokken en waar het machtig Amsterdam zijn stem voor handelsvrijheid deed hooren, wierpen de zeeuwsche directeuren met bitterheid tegen, dat eene stad, wier kooplieden nog in 1639 aan het spaansche Antwerpen hun buskruit en ammunitie verschacherden, ook hiermee weder hare spaanschgezindheid verried. Was het niet ook een amsterdamsche reeder geweest, die voor het aangezicht van den prins-stadhouder dorst verklaren: om koopmansgewin zou hij door de hel willen varen, al moest hij er zijne zeilen bij verbranden! Wat voor goeds zoude er ook uit Nazareth komen? - wat was er van Amsterdam en amsterdamsche kramergeest ook te wachten? Ginds in het overzeesche gewest werd intusschen het spel voortgezet, waarvan de heerschappij des lands de inzet was. De kansen van den krijg schommelden, nu naar den kant der nederlandsche ‘ijsbrekers,’ dan naar dien der landgenooten van Cabral en Albuquerque. Niet voordeeliger dan het beleg van San Salvador was de uitslag geweest der scheepsexpeditie onder admiraal Jol: ‘admiraal Houtebeen’, gelijk de zijnen hem noemden. Directeuren der Compagnie hoopten nog immer dat een tweede Zilvervloot bij hen den wagen uit het slik zou helpen, en deze vloot - een buit van twintig millioen, volgens sommigen - werd ook werkelijk in de wateren van Cuba aangetroffen. Doch de strijdmiddelen waren ongelijk en de onversaagde vlootvoogd werd bij den aanval door zijne kapiteins slecht gesteund. Het wild ontsnapte den jager; het repte zich met macht van zeilen naar 't ruime sop en de hollandsche kapers hadden das Nachsehen. Zoo hoog ging de verbittering van den teleurgestelden admiraal, dat hij den kapitein van het schip Rotterdam niet | |
[pagina 206]
| |
alleen zijne lauwheid, zijne weigerachtige houding bij 't gevecht verweet, maar hem in de daaropvolgende woordenwisseling ook den stok over den rug legde, en met zulke knuppel-argumenten zijn ongelijk bewees. De ergernis van den zeerob, een man die zich van Scheveninger visscher tot vlootvoogd had opgewerkt, was begrijpelijk, want behalve Piet Hein had niemand zooveel buit op den Spanjaard veroverd als hij; een tweede zilvervloot te bemachtigen was de illusie van zijn zeemansleven. Hij had van den stand, waaruit hij geboren was, al de kloekheid en den eenvoud bewaard; tevens al de grofheid van smaak en ruwheid van omgang. Maar piè de palo (houtebeen), hoeveel maal hij in dienst der Compagnie de- Portugeezeu en de Duinkerkers ook had bevochten; hoeveel zeeën hij bevaren en rooftochten hij meegemaakt had, was er daarom de man niet naar, zijn geweten aan de linie op te hangen en den overwonnen vijand geen kwartier te geven. De afloop der felle scheepsgevechten tusschen de hooge spaansche zeekasteelen en de kleiner maar vlugger vaartuigen der Nederlanders was maar al te vaak gelijk Brederode dien in zijn Moortje verhaalt. Namelijk waar Moyaal aan Ritsart de ontmoeting beschrijft tusschen een spaansche kraak en een schip met ‘schuimers’: Dat groote Back-beest dat verlaan was met ses hondert
Spaenjaarden, was terstont verovert en geplondert,
Gepluystert en geplockt van gelt en kostlyckheen,
Diese waanden op de tocht te mang'len en besteen;
De Specken, die haar lijf met gelt niet konden boeten,
Die nam het Grauw gheswindt en spoeldese de voeten.
Dit voeten spoelen (verdrinken) was den gezagvoerders echter somtijds als een verplichting opgelegd door hunne principalen; hunne instructie luidde om aldus te handelen met een vijand, die van zijn kant evenmin kwartier gaf. Het gebeurde den ruwen, maar eerlijken Cornelis Jol dat hij dezen last ten uitvoer moest leggen aan de bemanning van een prijsgemaakt duinkerker schip; en hij meende zijn gemoed te ontlasten door, op het dek van zijn vaartuig heen en weer wandelende terwijl de veege schepelingen twee aan twee gebonden overboord werden geworpen, van tijd tot tijd naar den kant van 's-Gravenhage te wijzen en uit te roepen: | |
[pagina 207]
| |
‘Voor uw reekening, Myn heeren de Staaten, voor uw reekening!’ Beide mislukte aanslagen, die op San Salvador en op de zilvervloot, waren reeds afgeloopen toen uit Nederland de schepen en troepen kwamen, welke inzonderheid het eerste opzet hadden moeten steunen. Tevens landde de dappere overste Artichofsky, poolsch edelman en uitgewekene in dienst der Compagnie, met volmacht van directeuren en Staten om het opperbevel over de krijgsmacht in Brazilië te voeren. Zijn titel was ‘meester generael van de artillerye’, zijne instructie luidde om onder den landvoogd werkzaam te zijn ‘als naer d' occurrentiën ende 't vereysch van den dienst van 't lant zal worden gerecommandeert.’ Er was oud zeer tusschen deze twee. De poolsche balling had zich reeds vóór het jaar 1636 eene zoo vooruitspringende positie in de kolonie verworven, had door zijn krijgsbeleid zooveel bijgedragen tot het wortelschieten van het nederlandsch gezag, dat hij zich door de benoeming van Joan Maurits tot gouverneur teruggezet achtte. Er bestonden voorts gegevens welke deden vermoeden, dat directeuren hem als dwarskijker wilden gebruiken op de handelingen des landvoogds. Zijne volmacht, zoo ze al geen inbreuk maakte op die des laatsten, haakte toch, hier en daar, in het mandaat van Joan Maurits. Krakeelen over de wederzijdsche bevoegdheden bleven niet uit. Eindelijk, toen er een brief van Artichofsky onderschept werd, gericht aan een van de invloedrijkste directeuren der Compagnie en waarin de gouverneur en zijne maatregelen in een ongunstig daglicht werden gesteld, was bij dezen de maat vol. Hij riep de leden van den Kolonialen Raad bijeen en gaf hun de opdracht te kiezen tusschen hem en den Pool. Voor beiden was hier geen plaats. Vergeefs trachtte het onthutst college de twee machthebbers te verzoenen. De Nassauer wees iedere toenadering beslist terug. En ofschoon Artichofsky op het Westindische Huis vele beschermers had, ofschoon hij met bijzondere volmacht van bewindhebbers herwaarts was gezonden, durfde de Raad hem wel zijn consilium abeundi te beteekenen. Hij verliet ook werkelijk de kolonie, waarop de gouverneur deze opzending met een uitvoerig schrijven aan de Compagnie motiveerde. ‘Zijdelings’, zoo heet het daarin, ‘prijst deze bevelhebber | |
[pagina 208]
| |
mijn karakter, mijne minzaamheid en meegaandheid in den omgang. Dit is een kompliment, en wel een sober kompliment. Zulke deugden prijs ik ook in mijne paarden en mijne honden; zij kunnen bestaan zonder verstand en talent. Een dergelijke lof is zoo goed als een blaam. De goede eigenschappen eens veldheers te verzwijgen heet hem openlijk te beschuldigen’.... En verder: ‘Hij beroept zich op de voorbeelden van Pompejus, Petrejus, Afranius en Hannibal, gelijkt hun echter al zeer weinig. Hij snoeft op zijne vroegere heldendaden, maar vergeet het aandeel daarin van zooveel dappere ondergeschikten. Thans, na zijne verwijdering uit de kolonie, vreest hij zijn aangenomen vaderland niet meer te kunnen dienen gelijk hij eertijds placht. Gave God dat het zoo ware; dan zou het arme volk van Goja minder zijne klachten doen hooren over zijn gruwzaamheid, zijn bloedvergieten.’ De gouverneur kon slechts pleiten door het geschreven woord, Artichofsky pleitte persoonlijk. Heeren Negentienen berustten in zijne terugzending, maar zij gaven te kennen dat de zaak hun leed was, dat men zijne diensten gaarne voor de Compagnie behouden had. Reeds vroeger, vóór de komst van Joan Maurits, hadden zij hem ter zake van zijne treffelijke exploiten een steenen zegezuil doen oprichten; thans vereerden zij hem een gouden keten met een penning, die op den voorgrond des beeldenaars dezelfde zuil vertoonde. Wel wisten de Heeren de pil te vergulden, de eerzuchtige Pool bleef daarom niet minder buiten ambt en bediening. Ook zou het den geschiedschrijver geen hoogen dunk van zijn karakter doen opvatten dat, toen de Staten in 1641 een regiment hulptroepen naar het bevrijde Portugal zonden, de felle bestrijder der Portugeezen in Brazilië een van de eersten was die zich voor den post van bevelhebber over dat korps aanmeldde. Intusschen, in de kolonie was men hem kwijt. En wel was het noodig dat er eenheid in het bestuur heerschte, want aan den staatkundigen horizon vergaderden zich de onweerswolken. Olivarez, de krachtige minister van een zwakken koning (Philips IV) ten einde Spanje's overwicht in Zuid-Amerika weder te herstellen, rustte eene vloot uit bestemd eene tweede armada te worden. In het midden des jaar 1639 | |
[pagina 209]
| |
zeilde deze scheepsmacht onder bevel van don Bernardo de Mascarenhas uit de Allerheiligenbaai, waar zij door de autoriteiten van San Salvador nog aanzienlijk versterkt was. Zij telde toen 86 zeilen, waaronder 24 galjoenen van het grootste charter; zij was bemand met een leger van 12000 koppen, waarbij de bloem van den spaanschen adel, hidalgos met wijdluftige titels en grandes van het rijk, als officieren waren ingedeeld. En zoo zeker achtte de vlootvoogd zich van de victorie, dat hij reeds den titel van gouverneur van Brazilië voerde. Het duurde echter tot het volgende jaar, 1640, aleer het tot een treffen kwam met de vloot der Nederlanders. Joan Maurits had slechts met de uiterste krachtsinspanning eene macht van 41 zeilen kunnen bijeenbrengen, meerendeels halfgeloste koopvaarders, en 2800 man. Reeds den eersten dag van 't gevecht sneuvelde de kommandant, Willem Cornelis Loos. Maar het mangelde der republiek destijds niet aan ervaren en kordate vlootvoogden; een ander, Jacob Huigens, volgde hem op. Vier dagen duurde de strijd, telkens door den nacht of den nevel afgebroken, telkens bij 't krieken des daags hervat. Toch zou al de dapperheid der Nederlandsche pekbroeken in 't enteren van den vijand, al hun vaardigheid in de bediening van 't geschut en al de vlugheid hunner schepen tegenover de logge Spaansche zeekasteelen niet bij machte zijn geweest eene zoo geduchte vloot te verstrooien, hadden wind en weer, honger en dorst en slechte bewapening niet krachtig meegeholpen. De wind, steeds uit het zuiden blazende, verwijderde den vijand voortdurend van het bedreigde Fernambuco en bracht hem eindelijk in den Golfstroom. Deze voerde het geteisterde overschot der armada met zich en bracht het uit het gezicht. Vandaar ook dat orthodoxe en kalvinistische regenten dezen uitslag beschouwden als eene uitredding der Voorzienigheid, als een wonder niet geringer dan in het jaar 1672 de nooit geziene ebbe, welke den Engelschen verhinderde hunne landing op Texel ten uitvoer te brengen. En waarvan de geschiedschrijver Sylvius geloofde: ‘Soo veel is er van, indien zij een goet voornemen hebben gehad om onze landsaten te komen opscherven, hetzelve van den hemel is belet en verhinderd geworden.’ Op het Recief hing men hetzelfde klompenmakersgeloof | |
[pagina 210]
| |
aan. De raad oordeelde de gebeurtenis gewichtig genoeg om den Heer een dank- en bededag te wijden; tevens een gedenkpenning te doen slaan welke aan de eene zijde het borstbeeld des kloeken gouverneurs vertoonde, aan de andere zijde de afbeelding van een zeegevecht, met het onderschrift: ‘God vernederde des vijands hoogmoed, den 12, 13, 14 en 17 Jan. 1640.’ Een algemeene opstand der portugeesche settlers in Nederlandsch Brazilië had den aanval der Spaansche vloot moeten ondersteunen. Hunne insurgentenhoofden plunderden en verwoestten bereids de suikerplantages, de roomsche geestelijkheid predikte den heiligen oorlog, vijandige indianenstammen onder den gevreesden hoofdman Cameron waren reeds tot in de nabijheid van Olinda voortgedrongen. Had de Spannsche vlootvoogd eene landing kunnen volbrengen, de Nederlanders waren tusschen twee vuren gebracht geworden. De opstandelingen trachtten de hollandsche krijgsmacht naar het binnenland te lokken, het ongebaande braziliaansche binnenland met zijne wouden en moerassen, ten einde aldus de kust onbeschermd te laten tegen eene Spaansche landingsdivisie. Maar Joan Maurits liet zich niet verschalken. Eerst toen Mascarenhas' vloot verslagen, verstrooid, verzonken was, keerde hij zich tot den vijand in het binnenland en slaagde er in de partijgangers in hunne schuilhoeken terug te drijven. Doch eerst nadat hij de aanzienlijkste portugeesche ingezetenen had opgeroepen tot een soort van landdag en daar een compromis tot stand gebracht, vingen de toestanden in deze ontroerde kolonie aan te bezinken. 't Scheen wel als moesten de versterkingen uit het vaderland steeds te spade komen, steeds wanneer het pleit in de kolonie reeds beslecht was. Want in 't zelfde jaar waarin de Spaansche armada was komen opdagen, verscheen ook eene uitrusting van de W.I. Compagnie onder de admiraals Jol en Lichthart; een vloot van 28 schepen, met 3000 koppen bemand. 't Was van nieuws de bedoeling van directeuren, dat daarmee een aanslag op San Salvador zou worden gewaagd. Zij zagen het gewis goed in: dit Karthago behoorde verwoest te worden alvorens er aan de Nederlandsche suprematie in Brazilië te denken viel. Alleen de val van dat brandpunt der Portugeesche en Spaansche macht kon op de | |
[pagina 211]
| |
aangelegenheden des lands en op den geest der bevolking een beslissenden invloed uitoefenen. De gouverneur echter verklaarde dat hij door de ondervinding geleerd had, en dat voor zulk een opzet minstens het dubbele der gezonden krijgs- en scheepsmacht noodig was. De Kastiliaan bewaarde zijn bolwerk wèl, de vesting was sterk en telde een talrijk garnizoen, zij kon rekenen op den steun der omwonende inheemsche stammen, zij behoefde in den regentijd voor geen afsnijding van den proviandtoevoer te vreezen. Voorshands bezigde de gouverneur de nieuwe suppletietroepen om den vijand aan te doen, 't geen deze den zijnen had aangedaan: plundering en verwoesting. Het land rondom San Salvador werd afgeloopen; hij sloeg buil voor buil en wonde voor wonde. De Portugeezen lieten zich mede niet onbetuigd, het bleef een wederzijdsch bloed-aftappen en toen ook een kruistocht op een rijke Spaansche vloot door den storm verijdeld werd, duidden directeuren zulke poovere uitkomsten hun gouverneur niet weinig euvel. Met zulk een vloot, meenden zij, had meer uitgericht kunnen worden. Joan Maurits zond hun zijne memorie van verdediging en besloot die met eene aanvrage tot ontslag. Zóó hadden Heeren Negentienen het echter niet bedoeld. Te minder wijl er groote gebeurtenissen op handen waren en die hunne schaduwen bereids vooruit wierpen. In 't zelfde jaar 1640 was in Portugal de omwenteling tot stand gekomen, waarbij het Spaansche juk was afgeschud en een vorst uit het aloude huis van Braganza als Joao IV tot koning uitgeroepen. De voornaamste staten van Europa hadden hem reeds erkend, daaronder Nederland; en nu het tij verloopen was, moesten ook de bakens verzet. Een treffelijk vorst, naar luid van 's dichters zangen; een man van wien Frans de Haes in zijn Verheerlijkt en Vernederd Portugal zou getuigen: Zijn godsvrucht, wijs beleid in voor- en tegenspoed,
Zijn liefde tot het Recht, zijn onvertsaegde moed,
Zijn zorg voor 't heil des rijks, voor Haerdsteên en Altaren
Verstrekten zijnen troon voor zooveel steunpilaren;
Zijn rijk tot muren, die, hoe dikwijls aengetast
Door Oorlogsstormen, nooit bezweken voor dien last.
Enz.
| |
[pagina 212]
| |
Van Kampen echter heet hem ‘een man van zeer dagelijksche en bekrompene verstandsvermogens,’ terwijl hij 't gelukken der omwenteling in hoofdzaak het werk noemt van 'svorsten raadsman Pinto. Ook Brazilië was nu weer eene Portugeesche kolonie geworden en Heeren Staten, terwijl zij den nieuwen koning complimenteerden, hem zelfs een smaldeel met Hollandsche hulptroepen zonden, schreven er niet minder om aan hun gouverneur: hij zou thans zijn hooi maken terwijl de zon nog scheen. Vóór dat een officieel traktaat met Portugal dit onmogelijk maakte, moest hij de grenzen der kolonie trachten uit te breiden en zien wat hij den vijand nog afhandig kon maken, 't liefst hun hoofdstad San Salvador. Kwam daarna de vrede tot stand op den voet van het uti possidetis, dan was toch het hooi in de schuur: iedere partij zou alsdan behouden hetgeen zij bij de ratificatie had. En voordat de diplomaten in Europa daarmee gereed waren, was er in de kolonie een kostbare tijd te benutten. Zoo begreep Joan Maurits het ook. De Staten gingen met twee pannen bakken; gelijk de ruwe Cornelis Jol zou ook hij met den vinger naar den kant van 's Gravenhage wijzen en zeggen: voor uwe rekening, mijne Heeren! Hij nam zijne aanvrage tot ontslag terug en legde fluks de hand op het grensdistrikt Seregipe del Rey, 't volgend jaar op de provincie Maranham. Jol toog naar de kust van Afrika en veroverde daar de Portugeesche kolonie en slavenmarkt St. Paul de Loanda, vervolgens het eiland St. Thomas. Maar 't was geen gering verlies voor den Staat dat de man, dien de Spaansche kogels zoolang gespaard hadden, hier bezwijken moest voor de Afrikaansche koortsen; een zeeheld, zegt ons de geschiedschrijver, ‘zeer eenvoudig van leefwijze en van alle weelde geheel afkeerig, die alle gevaren en moeilijkheden met de matrozen deelde, niets anders dan de gewone scheepskost gebruikte, van haat tegen Spanje en eerzucht doorgloeid.’ Zoover was men in 1641 gekomen met the good old rule, - the simple plan,
That they should take who have the power,
And they should keep who can.
| |
[pagina 213]
| |
Dat jaar bracht, zooal geen vrede, dan toch een tienjarigen wapenstilstand tusschen beide Europeesche machten in Brazilië; maar al de verzoeken, al de bedreigingen van den Portugeeschen gezant te 's Gravenhage waren niet bij machte de W.I. Compagnie haar nieuw ‘conquest’ weder te doen prijs geven. De Staten beriepen zich op den tekst van het gesloten verdrag, op de letter meer dan op den geest. Aitzema, in zijne Saken van Staet en Oorlogh, bemerkt als in 't voorbijgaan, dat 's lands vaderen ten dezen meer staatkundige dan bijbelsche wijsheid aan den dag legden. Inderdaad was het twijfelachtig of die staatkunde door een Aristides zou zijn goedgekeurd; maar, verontschuldigde zich de wederpartij, had Portugal in dien tusschentijd den Nederlanders een vlieg kunnen afvangen, met name een eiland (Ceylon) heroveren waarvoor zij reeds ‘op hun luymen lagen’, zij zouden evenmin naar Aristides en zijne beginselen gevraagd hebben. Ook de vice-koning in San Salvador moeide zich om Joan Maurits het onrechtmatige te doen inzien van veroveringen, bevochten terwijl de beide moederlanden reeds in vrede waren, de onderhandelingen voor een Bestand in de koloniën reeds hangende, maar kwam bij den duivel te biecht. Geen duim van dezen grond, geen steen van deze vestingen! Eenmaal het Tienjarig Bestand afgekondigd bemoeide de gouverneur zich om de sporen van zooveel krijgvoeren en zooveel strooptochten te doen verdwijnen. Niets liever wenschte hij dan dat de zwaarden tot sikkels mochten worden omgesmeed, dat de ‘kneuzende oorlogsvracht’ niet langer Brazilië's vruchtbare velden mocht beploegen. Hij bezag het gewest aan zijn regeertalent toevertrouwd met dezelfde oogen waarmede eenmaal een godvreezend landvoogd van Oost-Indië, Gustaaf Willem baron van Imhoff, het door den oorlog geteisterde Soerakarta zou aanzien; hij vroeg als deze: ‘Heeft niet het schiften der swaarden en het leven der pieken, het gedruys der schietgeweeren en het gebulder van 't canon dit arme land lang genoeg ontroert en over hoop gesmeeten? Dat dan de lieflyke vrede en rust van God geschonken behoorlyk erkent, wel aangelegt en bij een iegelijk bevordert werde, opdat daardoor bloeyen het gewas van het aardryk, de vrugten des lands, de inkomsten van | |
[pagina 214]
| |
den vorst, de bezittinge van de onderdanen en de staat van de edele Compagnie, en een iegelijk in het genot van zo veel zegeningen het vorige leet mag vergeten.’ Nederlandsch Brazilië had thans eene uitgestrektheid gelijk het nimmer te voren had bezeten; de Compagnie kon tevreden zijn. Doch land en volk waren nog portugeesch; zij moesten hollandsch gemaakt worden. Al zijn ijver en al zijne krachten wijdde Joan Maurits thans aan de opbeuring van landbouw en handel. Mede aan de inwendige huishouding van staat, waar de krijg zooveel andere belangen op den achtergrond had gedrongen. Er werden rechtbanken en overheden, ook voor de Indianen, ingesteld. De Zondag moest met protestantsche nauwgezetheid worden gevierd, de predikanten hadden toe te zien wat er gedaan kon worden tot ‘sielwinningh’ onder zooveel blinde heidenen. Hazardspelen werden verboden; evenals de vele huwelijken, niet onder, maar zonder de wet, waarmede de zonen van een uitverkoren Israël den Heer tergden en tot de tenten ingingen van de dochteren der Filistijnen. Voor maat en gewicht werden de amsterdamsche eenheden ingevoerd. De vele Joden in de kolonie bekwamen vrijheid om hun sabbath te vieren, hetgeen hun door de portugeesche overheid niet was vergund geworden. Er werden toevluchtsoorden geopend voor zieken, armen en weezen; de deugden der vaderen zouden in het overzeesche gewest niet onbetracht blijven. En reeds begon de kolonie op te luiken, reeds rustte er zegen op 's graven arbeid. Vóór het jaar 1630 telde het Recief slechts een tweehonderdtal huizen; onder zijn bestuur groeide het tot eene stad van tweeduizend, en welhaast werd deze voor het wassend getal der inwoners te klein. De gouverneur had haar door vereeniging met het voorliggend eiland Antonio Vaz willen vergrooten, maar de Raad deinsde terug voor de kosten van zulk een veelomvattend werk. Toen kocht Joan Maurits zelf het eiland, liet het beplanten en op dien nieuwgewonnen grond een park aanleggen zoo heerlijk - schrijft Collot d' Escury - ‘dat men er zich als in de tuinen van Alcinous bevond.’ Midden in dat park deed de bouwlustige gouverneur door den vermaarden Peter Post een paleis stichten, waarvan de | |
[pagina 215]
| |
torens zes mijlen uit zee zichtbaar waren. Vrijburg doopte hij de nieuwe bezitting en achtte de zes ton gouds, daaraan ten koste gelegd, een niet te hoogen prijs toen eerlang zijn voorbeeld navolging vond, toen een nieuwe stad verrees op breeder en fraaier grondslag dan het Recief en twee kostbare bruggen het verkeer hielpen bevorderen. Zelf had hij voor zijne eigene residentie een naam gevonden voegzaam voor een gebouw, 't welk hij tot een ‘burcht der vrijheid’ (Vrijburg) had voorbestemd; het noemen der stad zelve echter bleef aan een verdeemoedigd raadscollege: Mauritsstad zou ze voortaan heeten. Slechts de Compagnie beschouwde deze stichting als eene geldverspilling; en de portugeesche gemeente murmureerde dewijl de bouwmeester Post de steenen van het half verwoeste Olinda, de materialen van roomsche kerken en kloosters voor de nieuwe nederzetting had gebezigd. Reeds vroeger had de gouverneur, en eveneens uit eigen middelen, het lusthuis Boa Vista gebouwd en dit braziliaansche ‘Schoonzicht’ door forteressen beschermd. Hier zou hij zijn Tusculum vinden, hier de uren welke hij op zijn arbeid voor den lande uitspaarde wijden aan de beoefening der wetenschap en den kleinen cercle om zich heen vergaderen, waarin de kunsten, de muzen zelfs gehuldigd werden. Achter de stoute figuur des Nassauers stond een rij van treffelijke mannen, met hem strevende naar de werken des vredes en daarin uitblinkende. Daar was Peter Post, de ontwerper van zoovele stichtingen tot verfraaiing en vergrooting, of ook tot versterking van het nederlandsche hoofdkwartier. En zijn broeder Frans, de schilder, wiens doeken eenmaal de muren sierden van het vorstelijk lusthuis Honselaersdyk, wiens penseel in Brazilië's dreven het motief vond tot zooveel gloedrijke landschappen. Daar was 's graven hofprediker Franciscus Plante, mede een abel man, die de daden zijns beschermers later in een latijnsch ‘eerdicht’, de Mauritiade, zou bezingen. Daar was zijn lijfarts, de geleerde Willem Piso, die omtrent de braziliaansche flora en fauna zooveel licht zou verspreiden; en Georg Markgraf, die op de sterrewacht van Mauritsstad zijne astronomische waarnemingen verrichtte, nauwkeurige kaarten van het land en zijne kusten teekende en te samen met Piso eene ‘Natuurlijke Historie | |
[pagina 216]
| |
van Brazilië’ samenstelde, welke genoemd mocht worden in één adem met Rumphius' Amboinsch Kruidboek, Van Rheede's Hortus Malabaricus, Kaempfers Japan en Valentyns Boomen; Planten, enz. der Molukken. Vooral het werk van Piso en Markgraf, een foliant in twaalf Boeken met vijfhonderd afbeeldingen in den tekst, was voor die dagen een standaardwerk; het moest den tijdgenoot te binnen brengen dat: Peace hath her victories, no less renowned than war.
Later zou de geleerde directeur der W.I. Compagnie Johan de Laet onder den titel Historia Naturalis Braziliae eene vermeerderde uitgave van dit werk het licht doen zien, en daarbij ook de geneeskundige beschrijving van Java door den bataviaschen arts Jacobus Bontius voegen. Doch zonder het patronaat en de persoonlijke medewerking van Joan Maurits ware deze arbeid wel niet tot stand gekomen. Piso vergeleek hem (welk een hoveling!) met Alexander de Groote, aan Aristoteles de bouwstoffen verschaffende voor diens Natuurlijke Geschiedenis, terwijl de auteur zijn beschermer nog dezen lof gaf: ‘Nadat hij in West-Indië zooveel gewesten had ten onder gebracht, land- en zeeslagen geleverd, het gelouterde christendom verdedigd en uitgebreid, heeft hij te midden van zooveel zorg en arbeid zijne uren der ontspanning bijkans geheel gewijd aan zijne geestelijke vorming en de vermeerdering zijner kennis, hetzij door sterrekundige onderzoekingen, hetzij door de bevordering van onzen natuurhistorischen arbeid.’ De landvoogd was ook zelf verzamelaar en natuurvorscher. Zijne uitgebreide collectie braziliaansche naturaliën en curiosa ging in 1652 voor 50,000 thaler over in het bezit van den Keurvorst van Brandenburg. Doch voor het zoover kwam had hij met de meegevoerde voorwerpen zijn huis in den Haag tot een klein museum hervormd en een gedeelte aan de leidsche hoogeschool geschonken. Het behoorde mede tot zijn hervormingsprogram dat ontdekkingsreizen in het binnenland der kolonie de poovere kennis van het Indianengebied zouden aanvullen, de onbekende hulpbronnen des lands zouden opsporen; en zoo één | |
[pagina 217]
| |
maatregel de goedkeuring van directeuren wegdroeg, dan was het deze. Want nog immer droomde men er van, op het West-Indische Huis, schatten als die der Inca's in de oerwouden van Brazilië te zullen vinden; op eigen domein de edele metalen te zullen aantreffen, waarmede de Spanjaarden hunne zilvervloten bevrachtten. Meer dan een expeditie werd dan ook door den onderzoeklievenden gouverneur naar het woeste Sertam of bergland uitgerust, maar deze navorschers, eigenlijk deze goudjagers keerden onverrichterzake terug. Elias Heerckmans ondernam in 1641 zulk een tocht; en had zijn muitend gevolg hem niet gedwongen huiswaarts te gaan, hij zou het verder gebracht hebben dan tot de hoogte, die hij ter gedachtenis ‘Berg der terugkeering’ noemde - die ten rechte ‘Berg der zuchten’ had mogen heeten. Zooveel ontbering en verdriet, zooveel bedrogen hoop en lichaamslijden waren reeds bij de nadering van die plek zijn deel geweest. Welnu - en die troost deed bewindhebbers in 't vaderland meesmuilen - zoo die reis een bedorven voyagie moest heeten en geen goud te voorschijn had gebracht, zij was althans aan de wetenschap tot profijt geweest. De gouverneur koesterde nog grootsche plannen. Het was zijne illusie dat eene vrijzinniger staatkunde 's lands kustplaatsen tot vrijhavens zou verklaren voor de zeevarende natiën van Europa; dat de specerijen der Molukken op den grond van Brazilië zouden worden overgeplant en daarvan een tweede ‘nagelrijke landvoogdije’ maken; dat Mauritsstad de zetel zou worden van eene hoogeschool, een poort der beschaving voor gansch Amerika. Niets, van al dat streven, zou beklijven; niets daarvan tot werkelijkheid worden! Integendeel, directeuren wenschten alles te vermijden wat aan de deerlijk verachterde geldmiddelen der Compagnie nog verdere eischen zou stellen. Zij streefden naar inkrimping, niet naar ontwikkeling van krachten. Reeds hadden zij, terstond na het sluiten van het Tienjarig Bestand, een aanzienlijk deel der garnizoenen uit de kolonie teruggeroepen. Het was vergeefs dat Joan Maurits zijn geheimschrijver overzond om de onvoorzichtigheid te betoogen van een maatregel, die het land van voldoende strijdkraehten ontblootte; om aan te | |
[pagina 218]
| |
dringen op de uitzending van troepen en levensmiddelen. Zonder deze, liet hij zeggen, kon noch het welzijn der kolonie, noch zijne eigene eer bestaan. De wind blies echter uit een geheel anderen hoek, dan hij vermoedde. Nu de oorlogscrisis voorbij was, wilde men hem wel kwijt wezen. In den geschorsten bevelhebber Artichofsky had hij een werkzaam vijand behouden. De poovere resultaten van de 't laatst gezonden vloten hadden bewindhebbers ontstemd, en evenzoo de groote uitgaven voor de kostbare bruggen en fortificatiën van Fernambuco. Het teekende de stemming reeds, dat men de nieuw aangehechte koloniën in Afrika niet onder zijn, maar onder een afzonderlijk beheer had gesteld; dat men in 1642 zijn mandaat vernieuwd had niet voor den vollen termijn van vijf jaren, maar voor een enkel jaar slechts. ‘Hij kost ons te veel,’ zeiden directeuren; ‘daarom willen de aandeelen niet stijgen!’ Twee grieven werden hem door velen onder de participanten der Compagnie nagegeven: geldverspilling en te groote toegevendheid, eigenlijk zwakheid tegenover de portugeesche kolonisten. Beide niet zonder grond, want Joan Maurits was een prachtlievend en een bouwlustig man; ook had zijne staatkunde in zake zijne portugeesche onderdanen meer klemvol kunnen wezen. Bewindhebbers meenden, hij moest bij de voortdurende woelingen onder burgerij en geestelijkheid er maar met de ruwe schoenen doorheen stappen. Maar beter dan de dikbuikige burgemeesters en deftige kooplieden in 't vaderland kende de gouverneur het verbasterd nakroost van Los Lusiados, hun geloofs- en hun rassenhaat. Hij achtte het oirbaar den regel te volgen: Al wat geen heelen kan verdragen, moet men streelen.
Intusschen, waren de Staten-Generaal niet tusschenbeide gekomen, en ook de deferentie voor 's graven bloedverwant, den stadhouder Frederik Hendrik, de West-Indische Compagnie had haren duren gouverneur teruggeroepen instede van zijn mandaat te vernieuwen. Joan Maurits echter droeg het hart hoog, te hoog om af te dalen tot het gunstbetoon zijner lastgevers. Het généreux | |
[pagina 219]
| |
sang de NassauGa naar voetnoot1) jeukte hem; gelijk zijn groote voorzaat was hij ‘edel en hoogh geboren’ en noch de tradities van zijn geslacht, noch de trekken van zijn karakter duldden dat hij door de ‘erentfeste, welwyse, seer discreete ende voorsienige’ heeren reeders en handelaars in zijn ambt uit ‘chariteyt’ zou gehandhaafd worden. Hij voorkwam derhalve hunne wenschen en stelde zijn vertrek vast op het einde des jaars 1643. Daarbij, in zoover was zijne koloniale zending mislukt dat hij geen kans zag het ongelijksoortige saam te smelten, den roomschen Portugees, den protestantschen Nederlander, den joodschen Talmud-belijder, den heidenschen Indiaan onder één vaan te vereenigen. Deze stammen zouden nimmer tot een grooten verzoendag komen. Thans minder dan ooit, want de verbanning van een aantal woelzieke dominikanen en jezuïten had aan de geloofshaat nieuw voedsel gegeven; enkele nederlandsche bevelhebbers in de provincie hadden door hardvochtigheid en geweld het heete iberische bloed doen opstijgen, de erfelijke vijandschap tusschen beide rassen sprak zich uit luider dan ooit. Het ontwakend volksgevoel maakte de klove slechts dieper; gelijk het moederland zich van Spanje had vrijgevochten, wilden de portugeesche inwoners der kolonie zich vrij verklaren van eene kettersche mogendheid. Allons, enfants de la patrie! Er kwam nog bij, en dit was zelfs eene hoofdoorzaak: de meeste planters stonden bij de Compagnie diep in het krijt. De staat had zich genoodzaakt gezien voorschot op voorschot te geven, wilde men de voornaamste van 's lands hulpbronnen, de suiker-industrie, niet geheel laten verloopen. Indien men zich nu door eene revolutie de Nederlanders van den hals kon schuiven, dan verdween tegelijk met den schuldeischer de schuld. Reeds deden zich de teekenen op van eene wijdvertakte samenzwering, reeds noemde men haar hoofd: Juan Fernandez de Viéra, een aanzienlijk Portugees en lid van den gemeenteraad van Mauritsstad. Ook kon hij, voor den Kolonialen Raad gevoerd, zijne briefwisseling met het hof in | |
[pagina 220]
| |
Lissabon niet loochenen; 't heette echter: slechts een gelukwensch aan den nieuwen Koning bij gelegenheid zijner troonsbestijging was daarvan de inhoud geweest. Eenige raadsleden meenden dat men de hoofden van dit nationaal complot onverwijld moest opvatten en hun de ijzeren braceletten om de polsen leggen. De gouverneur echter vreesde dat van zulk een maatregel, waarvoor niet eens voldoende bewijzen van schuld waren bij te brengen, een algemeene Portugeezenopstand het gevolg zou wezen. Hij gaf de voorkeur aan verscherping der contrôle en ontwapening der portugeesche gemeente. De West Indische Compagnie zon intusschen steeds op de middelen om zich staande te houden, om een val te verhoeden dien zij reeds in 't verschiet zag. Zij had zich willen vereenigen met de Oostindische zustervennootschap, zij had daarvoor eene som van ƒ 3.600.000 willen inbrengen en al hare bezittingen in schepen, landen, gebouwen, sterkten en krijgsvoorraden. Doch de andere partij wees die maatschap terug. Zou zij aldus het groene rijs gaan enten op den dorren stronk? Heeren Meesters en de advokaat der Compagnie meenden dat deze inbreng slechts een fictief bezit was, aangezien de Westindische reeds vijf millioen beneden nul stond en zij, het geld opnemende, dat alleen zou kunnen doen op het crediet der O.I. Compagnie, ten nadeele van deze. De Staten bemoeiden zich mede ten gunste der samensmelting, maar de heeren op het Oostindische Huis verklaarden peremptoir dat hunne bezittingen hun onbezwaard en bijzonder eigendom waren, niet dat van den Staat, en dat zij die desnoods zouden kunnen verkoopen, al ware 't ook aan den koning van Spanje. En wat eene fusie betrof tusschen beide maatschappijen, zij kon zichzelve redden. ‘L'Italia farà da se.’ Het was eene andere poging der bedrukte Westindische Compagnie om zich uit de klem te helpen, dat zij trachtte den weg te vinden naar de schatten van Peru, en daarvoor eene expeditie uitrustte (aanvankelijk naar Chili) onder den gewezen gouv.-generaal van Oost-Indië Hendrik Brouwer. Met hetzelfde doel had Joan Maurits reeds een tocht beraamd naar Buenos Ayres. Ook van daar leidde een weg naar het goud- en zilverrijke Peru; de slaven voor de peruaansche | |
[pagina 221]
| |
mijnen werden van Buenos Ayres ingevoerd. Doch bij de komst van Brouwer aan het Recief liet hij dit plan varen; de beschikbare middelen kwamen thans aan diens onderneming ten goede. De zaak mislukte echter geheel. Brouwer overleed, te midden der vijandelijkheden met Spanjaarden en inboorlingen. Zijn opvolger Heerckmans drong door tot het land der Araucanas en de stad Valdivia, in het zuiden van Chili. Doch zijne navrage naar goud bracht eene merkbare verandering teweeg in de gezindheid zijner inlandsche bondgenooten. Zoo waren dan deze Hollanders niet beter dan de Spanjaarden, welke zij betuigden te willen verdrijven! Ook zij dorstten naar dat noodlottig metaal, 't welk reeds zooveel jammeren over deze landen had gebracht sedert de dagen van Pizarro en zijne bloeddorstige grijpvogels. De Indianen kenden reeds voorlang den zin der woorden, welke de dichter van een later tijdperk over dit onheilig verlangen naar goud zou uitspreken: Gold sow'd the world with every ill;
Gold taught the murderer's sword to kill;Ga naar voetnoot1)
Van stonde aan betoonden zij zich onwillig in den aanvoer van levensmiddelen, desertie dunde de gelederen der Nederlanders, Heerckmans vreesde dat hij met zijne geringe macht den Spanjaarden geen tegenstand zou kunnen bieden en keerde met zijne vloot terug. Instede van gouderts bracht hij niet dan een woordenboek der Chileensche taal met zich - de berg had weder een muis gebaard! De finantieele nood deed directeuren aandringen op de besnoeiïng van de salarissen der ambtenaren, op de vermindering der troepenmacht tot tweeduizend man - en dat terwijl het vuur des opstands onder de Portugeezen gestadig gevoed werd door hunne landgenooten in San Salvador; terwijl de planters gereed stonden hun schuld aan de Compgnie, reeds tot 59 ton gouds gestegen, te kwijten door een algemeenen opstand, terwijl boschnegers en Portugeesche partijgangers de kolonie op hare grenzen bestookten! Zoo ooit, | |
[pagina 222]
| |
dan bedroog hier de zuinigheid van Heeren Negentienen hunne wijsheid. Dezen heilloozen maatregel met eene krachtige missive te ontraden was een der laatste openbare handelingen des gouverneurs. In 't voorjaar van 1644 bereidde hij zich voor de kolonie te verlaten. En zooveel indruk maakte deze tijding, dat ettelijke Hollandsche kooplieden hunne zaken liquideerden en met hem gingen. Zoozeer waren zij er van overtuigd dat met zijn heengaan het hek van den dam zou wezen. De menschkundige regent liet aan den Kolonialen Raad nog een staatkundig testament achter, dat zijne inzichten bevatte omtrent het te volgen regeeringsbeleid, omtrent de administratie der kolonie en de houding van het bestuur tegenover de verschillende klassen der bevolking: joden, indianen, planters, krijgsvolk, kooplieden. Karakteristiek klinkt het daarin ten aanzien van de Hollandsche burgers: ‘Zoo vaak gij met Nederlanders te doen hebt, ontzie hun geldbuidel als een heiligdom; zij geven liever het leven prijs dan de beurs. Als landgenooten van de directeuren der Compagnie beschouwen zij het ook onrechtmatig om met de overige inwoners onder dezelfde wet te staan. Vasthoudend zijn vooral de kooplieden, en eerder zal men aan Hercules zijn knods dan aan hen hun buidel ontrukken.’ Na aldus den bewindhebbers zijn protest, 's lands regeering zijn laatsten raad gezonden te hebben, verliet Joan Maurits voor altijd het land, waar hij gehoopt had voor Hollands handelsgrootheid een machtig bolwerk te zullen oprichten; waar hij acht jaren lang voor het behoud en den bloei der kolonie geijverd had, maar waar inwendige verdeeldheid, rassen- en godsdienshaat, niet het minst het onvaste en bekrompen regeerstelsel der W.I. Compagnie hem ten leste de wapenen uit de hand hadden geslagen. Een zijner Duitsche biografen, dr. Ludwig Driesen, schrijft van zijn uittocht: ‘Als er durch die Strassen der Moritzstadt und des Reciefs ritt, wo die Bürgerwehr Spalier bildete, strömte die Bevölkerung zusammen um ihn noch einmal zu sehen und zu grüssen. Greise vergossen Thränen und Eingeborne küssten den Saum seines Kleides. Unter dem Donner des Geschützes und den Klängen des altholländischen Volksliedes: “Wil- | |
[pagina 223]
| |
helmus von Nassouwen” ritt er die schmale Landenge hinaus, die nach Olinda führt; oft hielt er still, sagt ein Augenzeuge, um seine herrlichen Werke, die er für immer verliess, noch einmal zu sehen.’ Inderdaad, dit alles was zijne schepping: de onder eeuwig lommer begraven muren van Boa Vista en de sterke bruggehoofden van Antonio Vaz, de in tropisch zonlicht schitterende huizen van Mauritsstad en de hooge torens van Vrijburg. Dit alles stond hij te verlaten en hij mocht er op neerzien met iets van die droefheid waarmee de laatste Moorenkoning blikte op de tinnen van Grenada. Doch hij behoefde 't althans niet te beleven dat deze zelfde muren van Vrijburg eerlang in 't stof zouden zinken, de rijke tuinen daaromheen verwoest worden, de kleuren van het huis Braganza van den vlaggemast waaien en de zon over een Nederlandsch Brazilië niet meer zou opgaan. Toch was die dag des oordeels niet verre meer; dies irae, dies illa.... In Nederland teruggekeerd wist Joan Maurits zijn bestuur door memorie en voordracht zegevierend te verdedigen. Zoowel de Staten-Generaal als de directeuren der maatschappij verklaarden zich over zijne handelingen voldaan; de Leidsche hoogeschool huldigde met een akademisch feest den beschermer van kunst en wetenschap; Barlaeus schreef ter zijner eer een wijdluftig latijnsch gedicht. Hij was toen eerst een veertiger. Het kwam noch met dien leeftijd, noch met zijn aard overeen het ambtelooze leven te verkiezen boven het werkdadige. Raste ich, roste ich! - dit stond hem klaar voor oogen. Aanstonds nam hij zijn oude plaats weer in bij het leger der Republiek en werd nog in hetzelfde jaar 1644 benoemd tot generaal-luitenant der kavallerie en kommandant van de vesting Wezel. Eerst de middaghoogte des levens was bereikt; hij meende de tweede helft daarvan, niet minder dan de eerste, te wijden aan de openbare zaak en aan den dienst van het worstelend Nederland. Want, naar de woorden des dichters: Nog hield het schriklijk pleit van dwang en vrijheid aan,
Nog droeg der vaadren erf de Spaansche legervaan,
En dronk om strijd het bloed van landzaat en van vreemden.
| |
[pagina 224]
| |
't Waren echter de oude veldtochten niet meer, gelijk hij die tien jaren te voren had bijgewoond. Spanje was uitgeput, het had Frankrijk tot vijand gekregen, Portugal had zich afgescheurd, in de Spaansche Nederlanden verloor het de eene vesting na de andere. Ook Nederland, vooral het machtige Holland haakte naar vrede. Het wenschte Frankrijk tot vriend, nimmer tot nabuur; het wenschte evenmin dat Antwerpen met de Republiek vereenigd zou worden, en daarmede aan den handel van Amsterdam schaden. Van daar dat de oorlog met steeds minder élan werd gevoerd. Joan Maurits maakte de laatste veldtochten van Frederik Hendrik nog mede; hij nam deel aan de inneming van Hulst, aan het beleg van Venlo, aan het laatste bedrijf van een tachtigjarig oorlogsdrama. Doch in 1646 waren de vredesonderhandelingen te Munster reeds aangeknoopt, en de stadhouder ging zijn einde tegemoet. In 1647 stierf de groote Stedendwinger, nog niet oud, maar reeds der dagen zat; een man trouw voor zijne vrienden en edelmoedig jegens zijne vijanden, begaafd met de volharding zijns vaders en de militaire talenten zijns broeders. Voor Joan Maurits was hij een vriend en beschermer geweest; toen het lijk werd bijgezet in den Delftschen grafkelder, waar de Zwijger en Maurits reeds den eeuwigen slaap sliepen, was de graaf van Nassau-Siegen een der slippedragers en tevens een der oprechtelijk rouwdragenden. De gewezen landvoogd van Brazilië had gemeend zijne verdere loopbaan in den dienst van de Republiek der Zeven Provinciën te zullen besluiten. Daarom had hij zijne residentie in 't vorstelijk 's Gravenhage gevestigd en er het bekende Mauritshuis gesticht. Muren en gevels moesten hier het aandenken aan zijne braziliaansche landvoogdij bestendigen. Peter Post, dezelfde uitnemende bouwmeester die op den Zuid-Amerikaanschen grond zooveel treffelijke stichtingen had tot stand gebracht, had ook dit paleis gebouwd, had trappen en vloeren van kostelijke braziliaansche houtsoorten doen vervaardigen, op de muren van een der zalen eene gansche tropische vogelenwereld doen schilderen, een ruitergevecht in klassieken stijl op den achtergevel laten uithouwen, met ionische zuilen de portieken geschraagd en eindelijk het nassausche wapen op de spits van het voltooide gebouw doen brallen. Hier | |
[pagina 225]
| |
had de graaf zijn zuid-amerikaansch museum onder dak gebracht - het huis was den inboedel waardig! - de vracht zeldzaamheden en naturaliën, van den braziliaanschen grond medegevoerd, de geschenken van afrikaansche negerkoningen, de kostbaarheden uit veroverde spaansche fregatten, de teekeningen van Frans Post en de manuscripten van Piso en Markgraf. Helaas, dat zooveel schats in later tijd een prooi der vlammen moest worden! Zes ton gouds zouden met den bouw van het Mauritshuis gemoeid zijn geweest - welnu, het buitgeld, waarvan de Westindische Compagnie haren gouverneur twee procent had toegekend, had in de acht jaren van zijn bestuur eene som van ƒ 2.017.498 bedragen. Daarbij had hij nog aanzienlijke vorderingen op de maatschappij; al wist niemand beter dan hij hoezeer deze schuldenaar onder de Dubieuse Debiteuren behoorde gerekend te worden. Dit haagsche paleis had hem zijne braziliaansche burchten, had hem Vrijburg en Boa Vista moeten vergoeden. Doch het stond geschreven dat de stichter het nimmer langen tijd achtereen zou bewonen. Met het teekenen van den, Munsterschen vrede begreep hij dat zijn krijgsmansloopbaan in de Republiek was afgesloten. De stadhouder was dood en een 21-jarig jonkman, vurig en onbuigzaam, in diens plaats getreden; de zoon kon voor hem niet wezen wat de vader geweest was. Zijn levensweg zou hem vooreerst buiten de grenzen der Vereenigde Provinciën leiden. Voor nederlandsch-Brazilië was het vertrek des gouverneurs het begin van het einde geweest. Tal van fortuinzoekers, van ‘uitwijkelingen’ met hem ziende heengaan, dachten velen aan de ratten, die het zinkende schip verlaten. Onbekwame regenten hadden de plaats des kloeken landvoogds ingenomen. Wanneer men Raynal in zijne Histoire politique et philosophique des deux Indes mag gelooven, dan stonden een koopman uit Amsterdam, een goudsmid uit Haarlem en een timmerman uit Middelburg aan het hoofd van den Raad, die op het Recief over de belangrijkste zaken besliste. Moest dit niet heeten den kinderen de schoenen van Hercules aanpassen? Dit bezuinigings-ministerie, ten einde de inkomsten der | |
[pagina 226]
| |
kolonie met de uitgaven overeen te brengen, dreef de belastingen op, liet de vestingwerken vervallen, verkocht de oorlogsbehoeften en zond het krijgsvolk met verlof ten einde soldij uit te winnen. Inderdaad slaagde men er in op die wijze eenig evenwicht in de finantiën te brengen - en de kolonie weerloos te maken. Spoedig na de afreis des gouverneurs brak de vlam uit, die zoolang reeds gesmeuld had. Er werd een complot ontdekt van een aanzienlijk Portugees in Mauritsstad met het doel de voornaamste nederlandsche ambtenaren op de bruiloft zijner dochter te nooden, hen daar van kant te maken, eene volksbeweging in het leven te roepen en het bloedgericht der Siciliaansche Vesper op den grond van het Recief te hernieuwen. Wel is waar, het Thyestes-festijn mislukte, maar de samenzweerders wisten zich te bergen, het binnenland in. Instede van een heimelijke, werd de aanslag nu een openbare. En de opstand brak er niet minder om uit. De vaderlandslievende de Viéra stelde zich aan 't hoofd, en hij alleen was half een leger waard. De roomsche priesters, het crucifix in de hand, vuurden hunne land- en geloofsgenooten aan zich het nederlandsche juk van de schouders te schudden. De dagen van Johannes Tetzel en den aflaathandel schenen teruggekeerd, in zoover dat aan de strijders door ruime aflaatbrieven de hemel beloofd werd, vergiffenis voor nog te begane moorden - mits op Nederlanders. Had Constantijn Huygens in de geschiedenis van Brazilië naar de stof voor zijne sneldichten willen zoeken, de satirieke dichter van Hofwyck had niet van elders behoeven te borgen de aanleiding tot dat eene: De Paepen, sei rond uyt een Zeemantje van Scheveringh,
Zijn slechte koopluydtjens, by dat St. Judas was;
Hij leverde syn waer en stack 't geld in syn tass;
Maer sy verkoopen God, en doen een mensch geen leveringh.
De beweging werd dra algemeen. De nederlandsche suikerplantages werden afgeloopen, de slaven geroofd, het vee geslacht. De van genoegzame troepen ontbloote kolonie viel post voor post en stad voor stad den vijand ter prooi. Al wat kordate hoplieden voor den Staat gewonnen hadden, ging weder verloren. Zelfs het Recief en Mauritsstad werden | |
[pagina 227]
| |
bedreigd, tegelijk door de insurgenten en door den hongersnood. In den Raad heerschte gebrek aan geestkracht, doorzicht en eenheid, in de burgerij krakeel en naijver, in de troepen demoralisatie en verraad - de hollandsche majoor Hoogstraten speelde den Portugeezen de vesting Puntal in handen voor ƒ 18000 en den eigendom van een regiment. Reeds in 1645 gingen de meeste provinciën van nederlandsch Brazilië aan de zoogenaamde insurgentenpartij over; de bezittingen in Afrika op de kust van Angola en het eiland St. Thomas gingen eveneens verloren. Met het klassieke woord mocht ook van dezen opstand gezegd worden: Al voortgaande neemt zij toe in krachten. In Nedérland wekten die Jobstijdingen een paniek. De handel op Brazilië stond stil, de actiën der Westindische Compagnie daalden tot 30 proc. Blauwboekjes en pamfletten zweepten den volksgeest op, de portugeesche gezant te 's Hage was meer dan eens in levensgevaar. De vloot van Lichthart, en daarna die van Joost van Trappen (genaamd Bankert) bracht aan de portugeesche schepen wel aanzienlijk nadeel toe, maar te land stond men daarom niet minder voor een verloren zaak. Het finis Poloniae! zou zich nu niet lang meer laten wachten. En de vaderlandsche dichter, de glorie van 's lands voorzaten bezingende, omstrikte bij deze donkere bladzijde uit de koloniale geschiedenis met rouwfloers zijne lier en hief instede van het triumflied den boetzang aan: Verzuimd Brasil; o rijke gronden,
Wier aard' is diamant en goud;
Ik hoor uw overgaaf verkonden,
Nu Bankert u niet meer behoud!
Vergeefs heeft Post Olinda's Kerken
Verwoest voor onse nieuwe werken,
Met Nassau wijkt het wuft geluk;
De Plaats, de naamen zijn verlooren,
Die d' Overwinnaar had verkooren
In 't hedendaagse Fernaambuk.Ga naar voetnoot1)
Ook deze Bankert was een der ‘waterleeuwen,’ die destijds | |
[pagina 228]
| |
aan de nederlandsche marine tot eer strekten. Evenals Jol was hij van gewoon varensgast tot den admiraalsrang opgeklommen, evenals deze de schrik van Portugeezen en Duinkerkers, evenmin zou hij een zeemansdood sterven te midden van het scheepsgevecht. ‘Hij stierf,’ vermeldt de dichter Onno Zwier van Haren, ‘onder de Linie in 't wederom koomen van Brasiel aan een beroerte, zeer zwaar en corpulent zijnde: en de hardnekkigheid van twee van syne soonen, die nooyt wilden toestaan dat syn lichaam over boord wierde gezet, meende de pest in 't schip te brengen, nietteegenstaande men de kist op alle wyse zogt te sluiten. Moreau, die aan boord was, verhaald van die schrikkelijke stank het singuliere uitwerkzel, dat alle de zoute spyse ten eenemaal zonder smaak wierd.’ Echter was niet Bankerts vloot, naar dezelfde schrijver vermeldt, de laatste, tot Brazilië's behoud uitgezonden. In het jaar 1647 besloten de Staten-Generaal tot eene uiterste krachtsinspanning. Zij zonden een twaalftal schepen onder den vice-admiraal Witte Cornelisz. de With met 6000 man naar de veege kolonie, ten einde te redden wat nog te redden was. Voor alles echter behoefde men daar een wakker stuurman aan 't roer. Er moest een man gevonden worden, die met de kennis zijner ondervinding, met de aanwending van zijn militair talent en met het gezag van zijn naam de krijgskans zou weten te keeren. Dezelfde Staten van Holland, die in 1642 Joan Maurits tot veldmaarschalk hadden willen benoemen ten einde hem uit de braziliaansche landvoogdij weg te troonen en den ‘duren gouverneur’ kwijt te raken, verklaarden thans dat het mogelijke moest gedaan worden om hem tot terugkeer naar de kolonie te bewegen. Zoo geschiedde ook. Maar men kon het over de voorwaarden niet eens worden. De Nassauer stelde ditmaal hooge eischen aan den desolaten boedel, die zich de West-Indische Compagnie noemde, en de With vertrok zonder een ‘Hersteller’ aan zijn boord naar de bedreigde kolonie. Doch het pleit was toen reeds beslecht. De admiraal, dien Van Kampen ‘een man van onbuigzame gestrengheid’ noemt, met te veel zelfgevoel om zich een secundaire rol te laten welgevallen, zag zich ginds onder- | |
[pagina 229]
| |
geschikt aan onervaren koloniale bewindhebbers. De overste Schuppen had het opperbevel over het leger bekomen; de macht was feitelijk versnipperd. Slechts drie plaatsen, het Recief, Paraïba en Rio Grande stonden nog onder het Nederlandsche gezag. De oorlog was nu een wedstrijd in stroopen en verwoesten geworden, eene aaneenschakeling van plondertochten en van vruchtelooze ondernemingen. Heftig beklaagde zich de vlootvoogd over instructies, die hem tot schade voor de openbare zaak aan banden legden; over het uitblijven van versterking en over het stilzwijgen waarmede zijne herhaalde en dringende verzoeken beantwoord werden om het noodige te zenden voor de vele zieken en gekwetsten op de vloot. De stijl van die vertoogen was de kortaangebonden zeemansstijl. ‘Indien,’ deed zijn wrevel hem aan de Staten schrijven, ‘de minste slaaf, ja een hond op 't Recief ziek was, zou meer zorg gedragen worden tot soulagement voor dezelve als wel voor een Admiraal alhier met zijn volk gedaan wordt, waaruit de genegenheid te onswaarts wel valt te bemerken.’ Eindelijk, in 1650, verliet hij de ‘Compagnie op den Hongerberg,’ zooals hij het Nederlandsche hoofdkwartier op 't Recief noemde en keerde op eigen gezag terug naar 't Vaderland, waar de stadhouder Willem II hem wegens insubordinatie voor den krijgsraad trok. De Staten van Holland echter stonden zijne zaak voor en na 's prinsen dood, in 't zelfde jaar 1650, kwam hij weer vrij. Nog waren de Staten met Joan Maurits in onderhandeling toen zich voor dezen een ander en vreedzamer arbeidsveld opende. In de veldtochten van Frederik Hendrik had hij zich tot vriend gemaakt den lateren keurvorst van Brandenburg, sedert gehuwd met des stadhouders dochter. Deze bood hem het beheer aan over zijne Westfaalsche en Rijnprovinciën, en in 1647 volgde zijne benoeming tot stadhouder van Kleef, Mark en Ravensberg, op een jaargeld van 6000 Thaler. Daarmee ving eene nieuwe periode aan in dit bewogen leven. Voor het krijgsmansbestaan van den ruitergeneraal, voor de beslommeringen van den kolonialen gouverneur kwamen thans de ‘geruste prefecturen’ van den provincialen administrateur in de plaats. De stad Kleef zou aan zijne | |
[pagina 230]
| |
zorgen hare welvaart, hare schoone omgeving danken; het Prinzenhof, de Thiergarten, het Rijnkanaal houden er zijn naam in eervol aandenken. Holland werd evenwel door hem niet vergeten. Hij bleef in nauwe betrekking staan tot de stadhouderlijke residentie, welke hij met zijn Mauritshuis versierd had en tot het machtig Amsterdam, met welks burgemeesteren hij beleefdheden wisselde. Quellijns marmeren Pallas op het Kleefsche vijverterras draagt nog op het voetstuk het Amsterdamsche stedewapen, als kenmerk dat het beeld ‘uyt levender jonst’ den voormaligen gouverneur en generaal geschonken werd. Terwijl Vondel hem een Jachtzang wijdde ‘over het wildbraad, den Heeren Burgemecsteren van Amsterdam op hun keurgetijde en blijde maaltijd toegezonden.’ Holland behoefde de diensten van zulk een man ook niet voor altijd te derven. In 1666 werd hij tot opperbevelhebber van het leger der Republiek benoemd; in 1672 stond hij den stadhouder Willem III ter zijde en werkte bij den inval der Franschen krachtig mede tot het behoud van Amsterdam; in 1674, toen hij reeds een zeventiger was en niettemin een wakker aanvoerder, vocht hij nog mede in den slag van Senef met al het beleid eens ouden, en al het vuur eens jongen generaals. De ‘rustige en moedige Nassauer’, gelijk Vondel hem noemt, stierf in 1679 te Kleef. Ofschoon van duitschen bloede, op duitschen bodem geboren en gestorven, was bijkans geheel zijn leven voorbijgegaan in dienst van die worstelende en jonge republiek, aan wier opkomst de besten van zijn geslacht hun goed en bloed hadden toegewijd. Zijn beeltenis was door nederlandsche kunstenaars, door Flinck en Miereveld afgemaald; zijn lof door nederlandsche dichters, door Vondel en Barlaeus gezongen; zijn geschiedenis zou door nederlandsche historieschrijvers, door Wagenaar en Netscher verhaald worden. Door opvoeding, door familiebanden en door sympathie behoorde hij metterdaad tot dat pauvre peuple, waarvoor eenmaal prins Willem met zijn laatsten ademtocht de goddelijke ontferming had ingeroepen; waarvan prins Maurits vastelijk had geloofd: tandem fit surculus arbor (eens wordt de spruit een boom).Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 231]
| |
En gewis mocht ook hij een waardig naneef heeten van den grooten Zwijger wiens geestkracht, wiens vaderlandsliefde, wiens adel van karakter zich in hem hadden voortgeplant. Over het hollandsche gezag in Brazilië echter had de doodsklok reeds geluid; haast hield zij op met kleppen. De laatste slag werd toegebracht bij 't verschijnen van eene sterke portugeesche vloot van zestig zeilen. In Januari 1654 gaf het Recief zich over. Daarna, toen de Portugeezen eene algemeene amnestie uitschreven, ook de rest der nederlandsche bezittingen met al den krijgsvoorraad en het geschut. Zoo wort Jerusalem gewonnen zonder slagh.
Het meeste van het nederlandsche grondgebied was echter reeds verloren gegaan terwijl de Republiek met Portugal in vollen vrede heette te zijn, nog voor dat de tienjarige wapenstilstand van het jaar 1641 verstreken was. De ondersteuning door de portugeesche kroon geschiedde in 't geheim. Wel gelastte de regeering van koning Joao IV aan de braziliaansche insurgenten de vijandelijkheden te staken; wel beweerde zijn gezant in den Haag dat de annexaties in Brazilië geschied waren in weerwil van 's konings last, de Viéra en zijne medestanders lieten zich niet ‘blindhokken’. Zij kenden de ware gezindheid te Lissabon; hun had men voorlang les dessous des cartes laten zien. Het kwam er slechts op aan beide regeeringen in Europa voor een voldongen feit te zetten. Ditmaal zond de Lusitaniër den Nederlander zijne trekken thuis. ‘De koning,’ riep de Viéra uit, ‘kent onze zelfopoffering en onzen ijver voor zijne zaak niet; anders zou hij veeleer onze zaak begunstigen.’ Doch ook in Nederland waren den raadpensionaris en den Staten reeds voorlang de schellen van de oogen gevallen. Van den afval van St. Paul de Loanda en Angola hadden zij Portugals officieele kennisgave bekomen, en het hof te Lissabon zou er zich geen grijze veeren om maken dat deze nota door de Staten als eene beleediging beschouwd, en ongelezen den gezant teruggezonden zou worden. Uit onderschepte brieven aan boord van een naar San Salvador bestemd vaartuig was de kwade trouw der portugeesche ministers glashelder gebleken; ook dezen behoefden niet meer ‘naar Italiën te gaen om het veynsen te leeren.’ Men wist nu wat de buiten- | |
[pagina 232]
| |
kant en wat de binnenkant van de zaak was; wat te gelooven van de verklaringen des vreemden gezants, van wien het volk placht te zeggen: hij spreekt goed, maar hij wijst kwalijk! En hadden niet de geschillen tusschen Willem II en de Staten van Holland zoozeer aller gemoederen bezig gehouden, daarna de zeeoorlog met Engeland alle strijdmiddelen der Republiek in beslag genomen, waarschijnlijk ware de duur verworven braziliaansche kolonie den Portugees nogmaals met ijzer en staal betwist geworden. De overgang van nederlandsch Brazilië aan de kroon van Portugal werd officieel erkend bij het vredesverdrag te 's-Hage van 1661, en het was alleen aan het beleid van den raadpensionaris Jan de Witt te danken dat de Republiek den vrijen handel op Brazilië bleef behouden en eene schadeloosstelling van acht millioen ontving. Reeds in 1647 gaf Barlaeus zijn werk uit over het bestuur van Joan Maurits en de toestanden welke den val der kolonie voorbereidden.Ga naar voetnoot1) Daarna Onno Zwier van Haren zijne verhandeling: ‘Over de redenen van het verlies van Brazilië.’ Luzac en Aitzema gaven over hetzelfde onderwerp hunne beschouwingen; Collot d'Escury beriep zich op het gezag van Adam Smith en diens Wealth of Nations, schrijvende: ‘De verdeeldheden over de te nemen maatregelen zal wel altijd voor een der grootste oorzaken van deze ramp moeten gehouden worden, en het zal eene op de ondervinding gegronde waarheid blijven dat het beheer van eene afzonderlijke maatschappij het allerongeschikste middel is om eene groote volkplanting staande te houden, en voortdurend te doen bloeijen.’ Al die stemmen echter waren als zoovele zuchten, uitgebracht over het ‘verzuimd Brasil’. Vierentwintig jaren slechts mocht de vlag met de letters G.W.C.Ga naar voetnoot2) in haar veld, er van sterkten en torens waaien. Te samen met Formosa, het ‘Schoone Eiland’ was dit Brazilië een der vroegste verliesposten op de groote koloniale balans en het strekt aan Hollands ‘waterleeuwen’ geenszins tot glorie dat zij tweemaal zulk een ‘edel conquest’ hadden moeten prijs geven, | |
[pagina 233]
| |
het een aan den chineeschen boekanier, het ander aan den Portugees dien zij overal elders en zoo vaak den bril op den neus hadden gezet. Nog anderhalve eeuw van koloniale grootheid, en er zouden meer parelen uit het kostbaar snoer springen. Welhaast zou Neêrlands ‘mogentheyt’ in den lande van overzee overgaan op een grooter en krachtiger volk, de bezem van Tromp worden neergehaald voor den britschen Union Jack, gelijk Holland zelf eenmaal den scepter der zee ontwrongen had aan het ontluisterd Portugal. Van Jacatra olim begon de victorie, van het verwonnen Recief de nederlaag: en smartelijk zou de dichter dit vroege offer herdenken van republikeinsche verdeeldheid en koloniaal wanbeheer: Thans deert u Hollands roem niet meer,
Brazielje! maar het eerst van allen
Als parel aan haar kroon ontvallen,
Roept gij slechts uit het grijs weleer,
Van uitgeschenen heldenglorie,
Van nederlaag na krijgsvictorie,
Verbleekte schimmen der Historie
En droevige herinring weer!Ga naar voetnoot1)
S. Kalff. |
|