| |
| |
| |
De opleiding der Oost-Indische administratieve ambtenaren.
Ampten werden toe-gheleyt, Maer gheen wijsheyt of beleyt.
‘Het verstand’ - aldus heet het niet zelden - ‘komt met het ambt,’ en in dit zeggen is schijnbaar veel waarheid. Dikwijls toch gebeurt het, dat iemand een ambt, waarvoor hij niet is opgeleid, op alleszins bevredigende wijze weet te vervullen. Meermalen zelfs hebben juist zij, die voor de door hen bekleede betrekking geene opleiding hadden genoten, zich daarin door hunne bekwaamheden bijzonder onderscheiden. Maar daarmede bewezen zij dan ook mannen te zijn van buitengewone bekwaamheden, en dergelijke mannen komen ten allen tijde slechts zeldzaam voor. Verreweg de meeste posten en bedieningen moeten zoodoende worden toevertrouwd aan mannen, wier aanleg en vermogens niet gaan boven het gewone peil, en van dezen kan zeer zeker niet worden verwacht, dat zij voor hunne taak, zonder daarvoor te zijn opgeleid, berekend zullen wezen. Die opleiding zal te deugdelijker dienen te zijn, naarmate het ambt moeilijker is en aan den ambtenaar dientengevolge zwaarder eischen worden gesteld.
Onder de ambtenaren nu die, met het oog op hun werkkring, eene betrekkelijk groote mate van kennis op velerlei gebied moeten bezitten, behooren ongetwijfeld de ambtenaren bij de administratieve macht in Nederlandsch-Indië. En zoo mag het volstrekt noodzakelijk heeten, dat zij, die zich aan dien tak van den staatsdienst wenschen te wijden, daarvoor op alleszins degelijke en deugdelijke wijze worden opgeleid.
| |
| |
Achtereenvolgens werden gedurende meer dan drie vierde eeuw, ter voorziening in de behoefte aan bekwame ambtenaren bij de administratieve macht in Nederlandsch-Indië, verschillende regelingen beproefd, welke allen, de eene na korter, de andere na langer tijd, bleken niet te voldoen.
De eerste dier regelingen dagteekent van 1818, toen bepaald werd, dat aan eenige jongelieden, niet behoorende tot de kweekelingen aan de militaire school te Samarang, met toestemming van curatoren, kon worden vergund het aan die school gegeven onderwijs in de Javaansche taal bij te wonen.
Het volgende jaar, in 1819, werd aan eenige jongelieden van Goevernementswege de gelegenheid verschaft om op verschillende plaatsen in den Indischen Archipel grondig onderwijs te ontvangen in de inlandsche talen en door een gestadigen omgang met de inlandsche hoofden en hunne zonen bekend te worden met de zeden, gewoonten en beschaafde spreekwijzen der Inlanders.
Eenige jaren later, in 1832, werd te Soerakarta, onder den naam van Instituut voor de Javaansche taal, de eerste school opgericht voor Indische bestuursambtenaren. Aanvankelijk was aan het hoofd van die school een directeur geplaatst, die belast was met het bestuur der inrichting, de regeling van het onderwijs en al hetgeen verder betrekking had op de geschikte en doelmatige vorming der leerlingen, die verplicht waren in het gebouw van het Instituut te wonen, en dit niet, dan met toestemming van den directeur, mochten verlaten. Maar reeds twee jaren later werd het Instituut geheel gereorganiseerd en bepaald, dat de leerlingen zelven in hunne woning en verdere behoeften moesten voorzien, zoomede dat twee Europeesche onderwijzers aangesteld zouden worden, de een voor het wetenschappelijk, en de ander voor het praktisch onderwijs in de Javaansche taal, met toevoeging van een of meer inlandsche taalkundigen. Het doel der inrichting was hare leerlingen in de gelegenheid te stellen wetenschappelijke kennis te verkrijgen van de Javaansche taal en bekend te worden met de wetten, de geschiedenis en de volksinstellingen der Javanen.
Tegen het Instituut rezen echter langzamerhand verschillende bezwaren. De grootste grief was, dat het onderwijs te
| |
| |
theoretisch en daarom minder deugdelijk was dan de praktische vorming, welke de aanstaande ambtenaren vroeger genoten. Waarschijnlijk voor een deel ook ten gevolge van die klachten, werd het Instituut in 1843 opgeheven.
In datzelfde jaar werd de kort te voren in het leven geroepen Koninklijke Academie te Delft dienstbaar gemaakt aan de opleiding van burgerlijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië. Voor allen die, behalve in de laagste rangen, eene plaatsing verlangden bij de rechterlijke of administratieve macht in Indië, was de opleiding aan die inrichting verplichtend. Dit, namelijk dat de weg om Indisch ambtenaar te worden uitsluitend over Delft liep, was een groote grief voor alle Indische ingezetenen, die dan ook in 1848 eene poging deden om herstel van die grief te erlangen. Deze poging, bekend onder den naam van de Bataviasche Mei-beweging, miste echter ten eenenmale de daarvan verwachte uitwerking. Inmiddels nam het aantal bezwaren tegen de Koninklijke Academie meer en meer toe. Het stelsel te Delft gevolgd, werd geacht meer een stelsel van africhting, dan van opleiding te zijn. Men oordeelde het onderwijs daar meer geschikt om te vormen volgzame ondergeschikten der Regeering, dan zelfstandige ambtenaren. Bovendien werd gemeend, dat de instelling zelfs niet eens beantwoordde aan de verwachting, welke de Regeering zelve van haar gekoesterd had, en dat het in geen geval de bedoeling der instelling was om de kennis van Indië meer en meer het deel te doen worden der natie.
Al die bezwaren leidden er toe, dat de Koninklijke Academie te Delft werd opgeheven en dat, in hare plaats, van Rijkswege eene Instelling van onderwijs in de Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden gevestigd werd. Dit geschiedde in 1864. Tevens werd toen met het vroegere stelsel van uitsluiting gebroken, zoodat ieder, waar en zooals het hem goeddacht, zich bekwamen kon voor het examen, dat den toegang verleende tot den Indischen staatsdienst. In verband hiermede werd bepaald, dat bedoeld examen niet slechts hier te lande, maar ook in Indië zou worden afgenomen, en werd in 1867 de afdeeling van het Gymnasium Willem III te Batavia, bestemd voor classieke studiën, vervangen door de tegenwoordige afdeeling B. Aan deze afdeeling wordt sedert dat jaar onderwijs gegeven in de vakken, waarover het groot- | |
| |
ambtenaarsexamen loopt, terwijl de afdeeling A overeenkomt met eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus hier te lande. Een gymnasium in de gewone beteekenis van het woord, vindt men in Indië niet meer.
Bij hare oprichting werd de zoo even vermelde Rijksinstelling met bijzondere ingenomenheid begroet; verwacht werd, dat zij een geheelen omkeer zou te weeg brengen in de beoefening der indologische wetenschappen, dat zij namelijk het onderwijs in die wetenschappen algemeen toegankelijk zou maken, en dus niet uitsluitend eene kweekschool zou zijn voor Indische ambtenaren, maar eene school voor allen, die zich eene eenigszins omvattende kennis van Indië wenschten eigen te maken.
De uitkomst heeft evenwel aan die hooggespannen verwachting niet beantwoord, wat wellicht voor een groot deel het gevolg was van de zoo even reeds vermelde omstandigheid, dat de studie aan bedoelde inrichting voor de aanstaande Indische ambtenaren niet verplichtend was gesteld. Van deze vrijzinnigheid toch werd onmiddellijk partij getrokken door den gemeenteraad van Delft, die - vóór zelfs nog het besluit was afgekondigd, waarbij gezegde inrichting in het leven geroepen werd, - daar ter plaatse, voor rekening van de gemeente, eene instelling tot opleiding van Indische ambtenaren vestigde, welke reeds aanstonds een groot aantal leerlingen trok en dit bij voortduring bleef doen, ten koste van de Rijksinstelling te Leiden, met dit gevolg dat deze bij de wet op het hooger onderwijs van 1876 werd opgeheven.
Sedert heeft de Staat zich niet weder belast met de zorg voor de opleiding zijner Oost-Indische ambtenaren. Daar echter de regelen betreffende de benoembaarheid van die ambtenaren worden vastgesteld door de Regeering, kan deze middellijk haar invloed doen gelden op hunne opleiding, welke natuurlijk moet worden ingericht overeenkomstig bedoelde regelen en hierdoor dus geheel wordt beheerscht.
Intusschen vond de gemeenteraad van Leiden in de opheffing der aldaar gevestigde Rijksinstelling eene gereede aanleiding om, op het voorbeeld van Delft, van gemeentewege ook eene Indische school op te richten. Deze school echter, welke al spoedig bleek geene levensvatbaarheid te hebben, werd in 1892 opgeheven.
| |
| |
Daar zoodoende de Indische Instelling te Delft hier te lande de eenige inrichting bleef, waar jongelieden kunnen worden opgeleid tot ambtenaar bij de administratieve macht in Indië, besloot de Regeering in 1893 aan de gemeente Delft jaarlijks eene toelage te verleenen uit 's lands kas, waaraan nochtans de voorwaarde verbonden werd, dat van Staatswege door een college van curatoren toezicht zou worden geoefend op bedoelde inrichting.
In de laatste jaren is bij herhaling ernstig geklaagd over het gehalte van het grootste en belangrijkste deel van de Oost-Indische administratieve ambtenaren, namelijk van die bij het binnenlandsch bestuur. Dat gehalte laat, naar algemeen geoordeeld wordt, zeer veel te wenschen over. Als de oorzaken hiervan zijn genoemd de slechte vooruitzichten van bedoelde ambtenaren, welke allen ijver en alle toewijding bij hen zouden uitdooven, zoomede hunne opleiding, die, gelijk in tal van geschriften, met klem van redenen, is betoogd, veeleer den naam van africhting, dan van opleiding zou verdienen, en in allen gevalle geene ambtenaren vormen zou, geschikt om zich zelfstandig verder te ontwikkelen en om op te treden in de hoogere rangen, waar behoefte bestaat aan mannen van breede kennis en van ruimen blik.
Dat de hier vermelde klachten over de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur in Indië geheel ongegrond zijn, zal zeker niemand beweren, maar wel komt het mij voor, dat zij eenigszins overdreven zijn. Vooral in de Buitenbezittingen, waar bedoelde ambtenaren, meer dan op Java, kunnen toonen wat zij waard zijn, blijkt toch telkens, dat er bij voortduring nog velen zijn, die hun corps tot eer verstrekken.
Verder kan ik mij moeilijk voorstellen, dat het gehalte der besturende ambtenaren belangrijk achteruit zou zijn gegaan, ten gevolge van de slechte vooruitzichten bij het binnenlandsch bestuur, welke intusschen, naar veler meening, thans zoo slecht niet meer zijn, nu de voorstellen der Regeering tot lotsverbetering van de ambtenaren bij dat bestuur onlangs bij de vaststelling der Indische begrooting zijn aangenomen. Bij elken tak van den staatsdienst toch komt het wel eens voor, dat de vooruitzichten gedurende eenigen tijd vrij slecht zijn, zonder dat zulks, voor zoover blijkt, tot andere gevolgen
| |
| |
leidt, dan dat de lust om bij dien tak van dienst te worden geplaatst, vermindert. En aan hunne opleiding, wanneer hieronder, zooals blijkbaar de bedoeling is, bepaaldelijk het onderwijs wordt verstaan, kan de achteruitgang in het gehalte der ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur wel in geen geval worden geweten. Want, zonder nog rekening te houden met de belangrijke wijzigingen, welke in 1893 in de regeling van het onderwijs zijn gebracht, en waaromtrent de ondervinding nog geene uitspraak heeft gedaan, mag dit zeker wel als vaststaande worden aangenomen, dat het onderwijs aan de Delftsche Instelling vrij wat beter is, dan dat, hetwelk in der tijd aan de Koninklijke Academie werd gegeven. Wanneer het gehalte der aan deze Academie gevormde ambtenaren beter was, dan dat van hen, die in latere jaren in dienst zijn getreden, is dit dus òf slechts in geringe mate, òf in het geheel niet, toe te schrijven aan de zoo even genoemde oorzaken, en moeten derhalve daarvoor andere redenen bestaan.
Eene dier redenen en wel de voornaamste is, mijns inziens, deze, dat in 1864 het groot-ambtenaarsexamen een vergelijkend examen geworden is. Want dat deze maatregel een allernadeeligsten invloed geoefend heeft op het gehalte der administratieve ambtenaren in Indië, valt, naar ik meen en hieronder trachten zal nader aan te toonen, niet te betwijfelen. Bovendien moet bij de beoordeeling der klacht, dat vooral in de hoogere rangen gebrek bestaat aan bekwame, voor hunne taak volkomen berekende ambtenaren, niet uit het oog worden verloren, dat aan de ambtenaren, van wie hier sprake is, thans vrij wat hooger eischen worden gesteld, dan vroeger het geval was.
En dan zijn er waarschijnlijk nog andere, meer verwijderde oorzaken voor bedoeld verschijnsel. Als eene dier oorzaken kan, naar ik meen, de doorgraving der landengte van Suez worden genoemd. Immers, terwijl er in vroeger jaren een zekere moed en ondernemingsgeest toe behoorden om zijn geluk in Indië te gaan beproeven, in het toen nog verre en betrekkelijk onbekende Oosten, dat schier niet te bereiken was, dan langs een langen, gevaarvollen weg, en waar tal van bezwaren en ontberingen den nieuw aangekomene wachtten, is, sedert het kanaal van de Lesseps werd voltooid, het bezit van de persoonlijke hoedanigheden, welke vroeger op de keuze
| |
| |
eener Indische loopbaan een beslissenden invloed hadden, hoe langer zoo meer eene onverschillige zaak geworden, en hebben de redenen, waarom in hen, die naar Indië togen, eene zekere mate van geestkracht, flinkheid en ondernemingsgeest werd vereischt, allengskens opgehouden te bestaan. Zoodoende spreekt het wel bijna van zelf, dat die eigenschappen eertijds bij de besturende ambtenaren in Indië meer algemeen voorkwamen, dan in latere jaren. En daar nu die ambtenaren, zullen zij in allen deele berekend zijn voor hunne taak, genoemde eigenschappen noode kunnen missen, ligt het voor de hand, dat met het aantal van hen, bij wie zij worden aangetroffen, ook het aantal van degenen, die voor hun ambt in alle opzichten de noodige geschiktheid bezitten, verminderd is.
Bijna zonder uitzondering wordt door allen, die van oordeel zijn, dat de opleiding der Oost-Indische administratieve ambtenaren dringend verbetering behoeft, op de opleiding der Britsch-Indische ambtenaren gewezen als op een alleszins navolgenswaardig voorbeeld.
Dat het ten aanzien dier ambtenaren gevolgde stelsel van opleiding zoo voortreffelijk is, kan ik echter niet toegeven. Veeleer zou ik meenen, dat het tegendeel het geval is. Doch alvorens dit aan te toonen, is het wellicht niet overbodig, dat ik de hoofdtrekken van bedoeld stelsel hier kortelijk mededeel.
Telken jare bestaat er in de maand Augustus voor hen, die eene plaats verlangen bij de rechterlijke of administratieve macht in Britsch-Indië (covenanted service), gelegenheid om te Londen examen te doen. Ieder, die toegelaten wenscht te worden tot dat examen, moet zich wenden tot de commissarissen voor den burgerlijken dienst, door wie het wordt afgenomen, en te hunnen genoegen aantoonen, dat hij is geboren Engelsch onderdaan, niet jonger dan 21 en niet ouder dan 23 jaren, zonder lichaamsgebreken, en van een goed zedelijk gedrag.
Het examen is vergelijkend en loopt over 22 vakken, waaronder de Sanskritsche en de Arabische taal en litteratuur, de zuivere en toegepaste wiskunde, geologie, botanie en zoölogie, Grieksche, Romeinsche en Engelsche geschiedenis, logica en
| |
| |
metaphysica, Romeinsch recht, Engelsch recht, staatswetenschap (political science), omvattende de analytische rechtsgeleerdheid, de geschiedenis der vroegere rechtsinstellingen en de theorie der wetgeving, enz. De candidaat behoeft echter niet in al die 22 vakken examen te doen, doch kan er daarvan zoovele kiezen, als hij wil en ook aangeven in welk onderdeel van eenig vak hij geëxamineerd wenscht te worden. Voor het meerendeel der vakken, waarin examen kan worden gedaan, is het grootste aantal punten, dat den geëxamineerde kan worden toegekend, 500, doch voor de wiskunde is het mogelijk zelfs 900 punten te verkrijgen. Zij nu, die een zeker aantal punten hebben behaald, kunnen gekozen worden tot candidaat-ambtenaar voor den burgerlijken dienst in Britsch-Indië, en hebben dan nog gedurende één jaar te studeeren voor hun eindexamen. Waar de candidaat-ambtenaar dat zoogenaamde proefjaar wil doorbrengen, staat te zijner keuze, doch de studie aan enkele academies geeft hem, wanneer hij met goeden uitslag zijn eindexamen heeft afgelegd, recht op eene gratificatie van £ 100.
Bedoeld eindexamen, hetwelk slechts eenmaal kan worden gedaan, strekt zich uit over 3 verplichte vakken, te weten: het Indische wetboek van strafrecht en van strafvordering, de voornaamste inlandsche taal van de provincie, waarvoor de candidaat bestemd is, en de Britsch-Indische geschiedenis. Bovendien kan nog examen worden gedaan in hoogstens 2 van een zestal onverplichte vakken. Van deze 6 vakken komen er 3 ook voor op het programma voor het toelatingsexamen, maar mogen, wanneer zij bij dit examen gekozen zijn, door den candidaat-ambtenaar bij zijn eindexamen niet op nieuw worden gekozen.
Gedurende het proefjaar staan de candidaat-ambtenaren onder het toezicht van de commissarissen voor den burgerlijken dienst, die hen in hun handel en wandel hebben na te gaan, en, waar persoonlijke aanraking niet wel mogelijk is, eene geregelde briefwisseling met hen onderhouden.
In den loop van hun proefjaar moeten de candidaatambtenaren ook een paar malen examen doen in het paardrijden.
Hebben zij in alle opzichten voldaan aan de gestelde eischen, dan zijn zij, na hun eindexamen te hebben afgelegd,
| |
| |
benoembaar bij den burgerlijken dienst, doch worden eerst benoemd, na gedurende eenigen tijd in Britsch-Indië onder de bevelen van een hoog geplaatst ambtenaar te hebben gediend.
Wat bij het hier in korte trekken medegedeelde stelsel inzonderheid in het oog valt, is de veelheid van vakken, waarover het toelatingsexamen zich kan uitstrekken, en de weinige indologische kennis, die ten slotte gevorderd wordt.
Dat de candidaat bij evengezegd examen alle 22 vakken kiest, waarin hij examen kan doen, zal zeker zelden, zoo ooit, voorkomen, maar het aantal vakken, waarin hij examen aflegt, moet dan toch minstens zoo groot zijn, dat hij, in elk daarvan het hoogste aantal punten behalende, zoo veel punten verkrijgt, als hij noodig heeft om te slagen. En daar het nu in den regel vrij wat minder moeite kost om in elk van twee examen-vakken een gemiddeld aantal-, dan om in één dier vakken het hoogste aantal punten te verkrijgen, ligt het voor de hand, dat ieder candidaat in een zoo groot mogelijk aantal vakken examen doet. De geheele regeling trouwens wijst op eene zucht naar opdrijving wat het aantal examenvakken betreft, want terwijl bij het toelatingsexamen de keus wordt gegeven tusschen niet minder dan 22 vakken, is het den candidaat-ambtenaar niet geoorloofd bij zijn eindexamen een der onverplichte vakken te kiezen, waarin hij bij zijn toelatingsexamen reeds geëxamineerd is.
De door Lord Macaulay voorgezeten commissie, welke de thans geldende regeling in het leven riep, ging van het beginsel uit, dat er naar getracht moest worden zooveel mogelijk jongelieden, die eene academische opleiding hadden genoten, aan den burgerlijken dienst in Britsch-Indië te verbinden, en stelde, in verband hiermede, den voor het toelatingsexamen gevorderden leeftijd op minstens 18 en op hoogstens 23 jaren. Nadat echter Lord Salisbury in 1877 had bepaald, dat wie jonger dan 17 en ouder dan 19 jaren was, geen deel zou mogen nemen aan het toelatingsexamen, waren jongelieden, die eene academische opleiding hadden genoten, zoo goed als uitgesloten van de mededinging bij dat examen, totdat in 1892 de thans ten aanzien der leeftijdgrens geldende bepaling werd vastgesteld. Zoodoende is nu de leeftijdgrens wel aanmerkelijk hooger, dan zij te voren was, maar met het oog
| |
| |
op de moeilijkheid van het toelatingsexamen ongetwijfeld toch nog veel te laag. Want ook van jongelieden van 21-tot 23jarigen leeftijd, kan niet worden verwacht, dat zij, na hunne academische of andere studiën te hebben voltooid, den noodigen tijd zouden hebben kunnen vinden om zich behoorlijk voor te bereiden voor een examen, dat zich uitstrekt over 22 vakken van wetenschap, waarvan elk, om er kennis van eenige beteekenis van te kunnen verkrijgen, - men denke onder anderen slechts aan de Sanskritsche en de Arabische taal en litteratuur, - eene jarenlange, gezette studie vereischt. En zoo vraagt men zich onwillekeurig af, of het hier bedoelde examen wel in ernst moet worden opgevat en niet veel meer als eene schijnvertooning te beschouwen is.
Wat verder de indologische studie betreft, welke op gezegd examen volgt, deze is van geringen omvang en van korten duur. Het eindexamen toch, dat de candidaat-ambtenaar, na eene studie van slechts één enkel jaar, moet doen, strekt zich, gelijk reeds gezegd is, voor zooveel de verplichte vakken aangaat, niet verder uit, dan tot het Indische wetboek van strafrecht en van strafvordering, ééne inlandsche taal en de Britsch-Indische geschiedenis. Kennis van de staatsinstellingen, van de land- en volkenkunde en van de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van Britsch-Indië wordt niet gevorderd. Wel is onder de onverplichte vakken nog het Hindoesche en het Mohammedaansche recht opgenomen, maar dat vak zal vermoedelijk wel zelden worden gekozen, dewijl het hoogste aantal punten, dat daarvoor kan worden toegekend, namelijk 350, lager is dan dat, hetwelk in eenig ander onverplicht vak is te verkrijgen.
Blijkbaar geldt alzoo de meening, dat de Britsch-Indische ambtenaar zich later wel al datgene zal weten eigen te maken, wat aan zijne kennis ontbreekt. Hierop valt echter, naar ik meen, vooral daar, waar een degelijke grondslag voor verdere studie wordt gemist, niet te rekenen. Alleen toch van mannen, wier verstandelijke vermogens en aanleg het gemiddelde peil verre te boven gaan, kan met grond worden verwacht, dat zij, zelfs te midden van een drukken werkkring en in een tropisch klimaat, tijd en gelegenheid zullen weten te vinden om de leemten eener gebrekkige opleiding behoorlijk aan te vullen. Maar dergelijke mannen, die desnoods alle opleiding
| |
| |
kunnen missen, zijn - het behoeft wel niet te worden gezegd, - steeds en overal uitzonderingen. In den regel is voor de behoorlijke vervulling van een ambt, waarvoor bijzondere kennis op verschillend gebied wordt vereischt, eene deugdelijke opleiding onmisbaar. En daar nu van de Britsch-Indische ambtenaren niet kan worden gezegd, dat zij eene dergelijke opleiding hebben genoten, is het alleszins verklaarbaar, wanneer hunne plichtsvervulling te wenschen overlaat en aanleiding geeft tot klachten.
Dat dit laatste inderdaad het geval is, kan blijken uit het in 1881 verschenen vlugschrift: British India and its rulers van den heer H.S. Cunningham, rechter in het Hoog Gerechtshof te Calcutta, die in dat geschrift de aandacht vestigde op de vele tekortkomingen der ambtenaren in Britsch-Indië, tijdens den daar toen laatstelijk gewoed hebbenden hongersnood, en door wien er dan ook op werd aangedrongen, dat bij den burgerlijken dienst kundige, geschikte en veerkrachtige ambtenaren zouden worden benoemd.
Maar vooral bezwarend is het getuigenis door Britsch-Indië zelf ten laste zijner bestuurders afgelegd. Immers Britsch-Indië wordt periodiek geteisterd door de vreeselijkste hongersnooden, terwijl cholera en pest daar welig tieren. En van die rampen dragen zijne bestuurders blijkbaar voor een goed deel de schuld. Ongeveer anderhalf jaar geleden schreef de Heer H.M. Hyndman in de Petite République een artikel, waarin hij, onder opmerking dat de Engelsche pers de toestanden in Britsch-Indië stelselmatig verzweeg, - wat trouwens ook wel door anderen is gezegd, - betoogde, dat de verschrikkelijke hongersnood van 1897, welke hij reeds twintig jaren te voren had voorspeld, was toe te schrijven aan den ontzettenden belastingdruk, waaronder de bevolking van het rechtstreeksch onder Engelsch bestuur staande deel van Britsch-Indië gebukt ging, moetende die over het algemeen zeer armoedige bevolking, groot 250 millioen zielen, jaarlijks alleen aan Engeland 30 millioen pond sterling opbrengen, ter betaling van renten van leeningen, van pensioenen en van uitgaven voor den burgerlijken dienst, alsmede voor de vloot en het leger. De heer Hyndman beweerde, dat die belastingdruk, welke, zijns inziens, zelfs het rijkste volk niet zou kunnen dragen, een gevolg is van de overdreven europeaniseering
| |
| |
der geheele Britsch-Indische staatsinrichting, terwijl hij er ten slotte op wees, dat de vasalstaten met eene bevolking van 50 millioen zielen, welke in klimatologisch en geographisch opzicht geheel overeenkomen met de staten, die onder rechtstreeksch Engelsch bestuur staan, geene hongersnooden kennen.
En dat evenbedoelde europeaniseering ook te beschouwen is als de voornaamste oorzaak van de pest en cholera, waardoor Britsch-Indië in de laatste jaren bezocht wordt, is duidelijk. Want aan haar is het te wijten, dat de inlandsche bevolking bovenmatig wordt belast en dus geraakt is in een toestand van verregaande armoede en gebrek, hoedanige toestand, meer dan iets anders, aanleiding geeft tot het ontstaan van ziekten en kwalen, vooral daar, waar de voorschriften der gezondheidsleer niet behoorlijk in acht worden genomen, gelijk blijkbaar het geval is in Britsch-Indië. Immers door Dr. C. Eijkman werd er ten vorigen jare in zijne bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Utrecht gehouden rede: Over gezondheid en ziekte in heete gewesten, nog op gewezen, hoe de slachtoffers van cholera en pest in Britsch-Indië een beschamend getuigenis afleggen van de gebrekkige toestanden, welke daar op sanitair gebied bestaan, en hoe Albion in de nakoming zijner verplichtingen op dat gebied tegenover de inheemsche bevolking, een voorbeeld mag nemen aan ons koloniaal beleid.
Uit het vorenstaande blijkt, dunkt mij, voldoende, dat de overdreven europeaniseering van Britsch-Indië als de hoofdoorzaak is aan te merken van de rampen, welke dat rijk, als geene kolonie of bezitting van eenige andere Europeesche mogendheid, teisteren. Dat die europeaniseering, moge zij ook al niet bepaald een gevolg zijn van het stelsel van opleiding der Britsch-Indische ambtenaren, hiermede in een nauw, bijna onafscheidelijk verband staat, zal ik nu nog met een enkel woord in het licht trachten te stellen.
Zoo even is er op gewezen, hoe weinig indologische kennis bij het eindexamen voor den Britsch-Indischen dienst gevorderd wordt, en hoe de eischen voor het toelatingsexamen gesteld, duidelijk aantoonen, dat meer aan veel en half, dan aan weinig en goed weten wordt gehecht. Zeker niet onbegrijpelijk is het, dat dientengevolge de Britsch- | |
| |
Indische ambtenaar in den regel de algemeen wetenschappelijke ontwikkeling en de ruimte van blik mist, welke noodig zijn om wat vreemd is onpartijdig te beoordeelen en te waardeeren, en dat hij dus, evenzeer als de meesten zijner landgenooten, de vaste overtuiging heeft, dat Engelsche zeden, Engelsche gebruiken, Engelsche beschaving, kortom al wat Engelsch is, zoo buitengemeen voortreffelijk is, dat er elders niets bestaat en niets bestaan kan, wat daarbij zou kunnen halen. Die overtuiging is zeker eene groote kracht, maar tegenover de inlandsche bevolking van eene overzeesche bezitting een nog grooter gevaar. Want zij leidt er toe, dat Westersche instellingen en Westersche beschaving met de hiermede gepaard gaande geldelijke lasten, worden opgedrongen aan eene bevolking, welke aan die instellingen en beschaving geene behoefte heeft, en niet in staat is de daaraan verbonden lasten te dragen. En dat, waar eene Oostersche bevolking die draagkracht mist, - en dit zal wel bijna altijd en overal het geval zijn, - hare europeaniseering noodzakelijk zal uitloopen op armoede, ontevredenheid en wrok jegens den vreemden overheerscher, en ten slotte op hongersnood, pest en opstand, is duidelijk.
Hoe de toestand van Britsch-Indië thans zoude zijn, wanneer van zijne ambtenaren degelijke indologische kennis was geeischt, is natuurlijk niet te zeggen, doch dit staat, dunkt mij, vast, dat wie die kennis bezit, den Inlander zal kunnen begrijpen, gevoel zal hebben voor zijne nooden en behoeften, en zijne instellingen en vaak hoog staande beschaving zal weten te waardeeren en te eerbiedigen.
En zoo komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat Britsch-Indië, indien zij, aan wie aldaar het bestuur is toevertrouwd, eene betere opleiding hadden genoten, òf niet, òf althans niet in die mate als nu het geval is, zou zijn geëuropeaniseerd, en dientengevolge allicht minder geteisterd zou zijn door hongersnooden, pest en cholera.
In allen gevalle zijn de vruchten van het stelsel van opleiding der Britsch-Indische ambtenaren zeker niet van dien aard, dat de overbrenging van dat stelsel op eigen bodem wenschelijk zou mogen heeten.
Nochtans is er reden om te vreezen, dat bedoeld stelsel, zij het ook al in zeer gewijzigden vorm, hier te lande zal
| |
| |
worden ingevoerd. Bij de Regeering bestaat namelijk, zoo als algemeen bekend is, het voornemen om de voorschriften betreffende de benoembaarheid der administratieve ambtenaren in Nederlandsch-Indië te herzien, en nu schijnt het de bedoeling te zijn een geheel nieuw stelsel in het leven te roepen, waaraan het beginsel ten grondslag zou liggen om geene andere, dan wetenschappelijk, degelijk ontwikkelde jonge mannen, en wel bij voorkeur de zoodanigen, die met goed gevolg bij eene der faculteiten aan eene Nederlandsche universiteit het candidaats- of doctoraal examen hebben gedaan, aan den administratieven dienst in Indië te verbinden, en te dien einde het ambtenaarsexamen zoo in te richten, dat het na een korten studietijd, bij voorbeeld van slechts één jaar, zou kunnen worden afgelegd. Eenigszins in den geest van het Engelsche stelsel, zooals dit namelijk gewoonlijk begrepen wordt, zou dus eene algemeen wetenschappelijke ontwikkeling hoofdzaak- en de indologische studie geheel bijzaak zijn.
Hoe het nieuwe stelsel dan verder ingericht zou worden, ligt, naar het schijnt, nog geheel in het duister. Volgens sommigen zou het ambtenaarsexamen waarschijnlijk, met overneming van de thans ten aanzien van het tweede gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen geldende bepaling, een vergelijkend examen zijn; volgens anderen zou het ophouden een vergelijkend examen te wezen en zouden zij, die in dat examen slaagden, slechts het recht verkrijgen om, na op eigen kosten naar Indië te zijn vertrokken, aldaar, indien zij bleken, daarvoor de noodige geschiktheid te bezitten, geplaatst te worden bij de administratieve macht.
Een stelsel echter, waaraan evenvermelde beginselen ten grondslag liggen, zou, mijns inziens, alles behalve aanbeveling verdienen.
Gelijk ik zoo even reeds trachtte aan te toonen, is het voor den Indischen bestuursambtenaar eene volstrekte noodzakelijkheid in de voornaamste indologische studievakken goed onderlegd te zijn. Alleen wanneer dit het geval is, zal hij, tenzij hij begaafd mocht wezen met een buitengewoon goeden aanleg - doch dergelijke uitzonderingen kunnen hier onbesproken blijven, - in staat zijn zich in de praktijk zelfstandig verder te ontwikkelen en te bekwamen in wat hem het meest noodig en nuttig is. Want zal het in den regel wel bijna ieder,
| |
| |
die slechts eene oppervlakkige kennis van eenige wetenschap bezit, aan den noodigen lust en ijver tot verdere studie ontbreken, van hem, die in Indië een drukken en vermoeienden werkkring heeft, kan wel het allerminst worden verwacht, dat hij zich verder zal oefenen in wetenschappen, waarvan hij nog te weinig weet om er zich toe aangetrokken te gevoelen.
De middelen, door de Indische Regeering in vroeger jaren beproefd, om bij hare reeds in dienst zijnde ambtenaren de beoefening der inlandsche talen aan te moedigen, hebben dan ook blijkbaar alle gefaald.
Eene eerste poging van dien aard werd gedaan in 1819, toen aan alle assistent-residenten, secretarissen op de residentiekantoren en bij de inlandsche rechtbanken en aan alle opzienders tot het binnenlandsch bestuur behoorende, werd gelast te zorgen, dat zij binnen een bepaalden termijn eene zekere bedrevenheid erlangden in de landstaal van het distrikt, waarin zij waren geplaatst, onder bedreiging dat zij hierin te kort schietende, beschouwd zouden worden als door eigen toedoen minder geschikt te zijn voor de behoorlijke waarneming hunne posten, en mitsdien onderhevig zouden wezen aan eene traktementsvermindering van hoogstens één vierde hunner bezoldiging.
Daarna, in 1827, werd bepaald, dat aan de controleurs der landelijke inkomsten van eene lagere klasse, geene bevordering tot eene hoogere klasse zou worden toegestaan, dan op het bewijs, dat de voorgestelde candidaat zich behoorlijk op de Maleische en ook eenigszins op de Javaansche taal had toegelegd, en in de kennis der eerstgenoemde voldoende was gevorderd, terwijl de controleurs der hoogste klasse, om tot den post van assistent-resident of secretaris eener residentie benoemd te kunnen worden, moesten bewijzen de Maleische taal, zoowel wat het spreken als het schrijven daarvan betreft, machtig, en ook met de Javaansche taal eenigszins bekend te zijn.
En tien jaren later, in 1837, verklaarde de Indische Regeering, dat het als een bijzonder en reeds vroeger herhaaldelijk voorgeschreven vereischte werd beschouwd, dat de assistent-residenten en controleurs, behalve in het lezen, spreken en schrijven der Maleische taal, ook bedreven waren in de Javaansche of andere landstaal der streken, waar zij waren
| |
| |
geplaatst, zoomede dat de residenten in de nopens die ambtenaren in te dienen gedragstaten moesten vermelden, of aan dat vereischte werd voldaan, terwijl in genoemd jaar verder nog werd besloten, dat bij alle verzoeken, adviezen of voordrachten tot plaatsing of bevordering van een ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur, een certificaat moest worden overgelegd, inhoudende dat de belanghebbende de algemeene Maleische en Javaansche talen genoegzaam machtig was, zoowel om zich daarin op eene gemakkelijke en verstaanbare wijze uit te drukken, als om die in de eigen karakters te lezen en te schrijven.
Een feit dus is het, dat door de Indische Regeering gedurende verscheidene jaren telkens nieuwe middelen werden bedacht om hare besturende ambtenaren tot de beoefening vooral van de Maleische en Javaansche taal op te wekken, wat zeker niet noodig zou zijn geweest, indien de aanvankelijk aangewende middelen doeltreffend waren gebleken. En zoo bestaat er zeker alle reden om aan te nemen, dat er op ernstige studie bij de administratieve ambtenaren in Indië niet te rekenen valt.
Wellicht zal men de juistheid dezer gevolgtrekking betwijfelen en beweren, dat van wetenschappelijk gevormde mannen, wat de administratieve ambtenaren van vroeger dagen allerminst waren, wel degelijk kan worden verwacht, dat zij zich in Indië verder voor hunne taak zullen bekwamen. Die bewering zou echter in strijd zijn met wat de ondervinding heeft geleerd. Immers voor de ambtenaren der 1ste klasse van de Koninklijke Academie te Delft, wier normale studietijd twee jaren was, stond in der tijd de toegang zoowel tot de rechterlijke, als tot de administratieve macht in Indië open, en nu werd algemeen geoordeeld, dat bedoelde ambtenaren, dus de meesters in de rechten, die aan eene plaatsing bij de administratieve macht de voorkeur hadden gegeven, in den regel vooral niet beter, om niet te zeggen slechter, voldeden, dan de ambtenaren der 2de klasse, die na te Delft vier jaren te hebben gestudeerd, bij de administratieve macht waren geplaatst.
Met het oog hierop is het zeker niet te verwachten, dat het hoofddenkbeeld, hetwelk aan het nieuwe stelsel van opleiding der administratieve ambtenaren ten grondslag heet te liggen, gunstige uitkomsten zal opleveren.
| |
| |
Verder zou, wanneer in dat stelsel de bepaling werd opgenomen, dat het ambtenaarsexamen vergelijkend zal zijn, zeker een der slechtste voorschriften, welke de tegenwoordige regeling bevat, in stand worden gehouden, terwijl, wanneer besloten werd dat examen niet vergelijkend te doen wezen, allerlei moeilijkheden noodzakelijkerwijze daarvan het gevolg zouden zijn. Dan toch zouden, gelijk wel van zelf spreekt, de voorschriften betreffende de uitzending moeten vervallen, en zouden dus niet meer zoovelen van de in hun examen het best geslaagden, als er in Indië beschikbare plaatsen zijn bij de administratieve macht, ter beschikking gesteld kunnen worden van den Goeverneur Generaal tegen het genot van eene zekere som voor hunne uitrusting, van vrijen overtocht en van een voorloopig traktement in Indië. En mochten deze voordeelen vervallen, dan is het te vreezen, dat werkelijk bekwame en degelijke jonge mannen, die toch hier te lande altijd ook nog wel een redelijk goed bestaan kunnen vinden, zich niet meer aan den administratieven dienst in Indië zullen wenschen te verbinden en dat het in den regel slechts de maatschappelijke schipbreukelingen zullen zijn, voor wie het Indisch ambtenaarschap nog een begeerlijk lokaas is. Voor die vrees bestaat, dunkt mij, te meer reden met het oog op de gevolgen van de staking der uitzending van rechterlijke ambtenaren, waartoe een jaar of wat geleden werd overgegaan. Die gevolgen toch schijnen niet bijzonder gunstig te wezen.
Dat de examinatoren het ten slotte in hunne macht zouden hebben om enkel voor werkelijk bekwame mannen den toegang tot den Indischen dienst open te stellen, is slechts betrekkelijk waar. Daalt toch geregeld bij hen, die examen doen, het peil van bekwaamheid, dan zijn de examinatoren wel genoodzaakt hiermede rekening te houden. In zekeren zin kan alzoo gezegd worden, dat de aan de geëxamineerden te stellen eischen door hen zelven worden bepaald.
Maar ook geheel afgescheiden van de meerdere of mindere verdiensten van het hier besproken stelsel, zou ik meenen dat er geene afdoende redenen bestaan om, met opzicht tot de indiensttreding bij de Indische administratieve macht, een geheel nieuw stelsel in het leven te roepen.
Dat het tegenwoordige stelsel zoo door en door slecht is,
| |
| |
dat het niet voor verbetering vatbaar zou zijn, blijkt uit geene enkele omstandigheid. Veeleer bestaat er grond om het tegendeel aan te nemen. Immers ook aan de volgens evenbedoeld stelsel opgeleide ambtenaren is het ongetwijfeld voor een deel te danken, wanneer onze Oost-Indische bezittingen, wat de welvaart, voorspoed en tevredenheid harer inlandsche bevolking betreft, veilig de vergelijking met de overzeesche bezittingen van andere Europeesche mogendheden kan doorstaan.
En dat, waar verbetering mogelijk is, deze verre de voorkeur verdient boven het opbouwen van een nieuw stelsel, waarover de ondervinding nog uitspraak moet doen, en dat dan toch zeker blijken zal ook niet zonder gebreken te zijn, valt wel niet te betwijfelen. Juist het voortdurend veranderen van stelsel is, mijns inziens, de voorname oorzaak van de op het hier besproken gebied ondervonden teleurstellingen. Indien, om van vroegere regelingen niet te spreken, er naar gestreefd ware om de gebreken, welke het stelsel van 1842 aankleefden, weg te nemen, zoude zeker een vrij wat betere toestand verkregen zijn, dan nu het geval is geweest. Maar in 1864 moest geheel gebroken worden met bedoeld stelsel. Daarvan heette het, dat het meer was een stelsel van africhting dan van opleiding, terwijl beweerd werd dat het onderwijs aan de Koninklijke Academie meer geschikt was om te vormen volgzame ondergeschikten der Regeering, dan zelfstandige ambtenaren. Daarom werd in 1864 een geheel nieuwe weg ingeslagen, welke, naar gemeend werd, onfeilbaar tot de schitterendste uitkomsten zou leiden. En thans, meer dan 30 jaren later, worden tegen de Indische Instelling te Delft ongeveer dezelfde grieven aangevoerd, welke toen werden ingebracht tegen de Koninklijke Academie.
Wie met opzicht tot het hier besproken onderwerp de lessen der geschiedenis ter harte neemt, moet dus, dunkt mij, alleen reeds met het oog daarop, tot de overtuiging komen, dat het vrij wat raadzamer zou zijn in het bestaande stelsel de noodige verbeteringen te brengen, dan alweder een geheel nieuw stelsel te beproeven.
Het begin van elke verbetering in den bestaanden toestand zou, mijns inziens, moeten zijn, dat de Staat zich weder
| |
| |
belastte met de zorg voor de opleiding hier te lande van zijne Oost-Indische administratieve ambtenaren, en alzoo van de Delftsche gemeente hare Indische Instelling overnam of, zoo dit niet doenlijk bleek, zelf eene inrichting tot opleiding van genoemde ambtenaren in het leven riep. De Staat toch, voor wien de opleiding van die ambtenaren eene zaak is van het hoogste gewicht, behoort niet toe te staan, dat die taak hem van de schouders worde genomen door eene gemeente, van wie niet kan worden verwacht en verlangd, dat zij belangen, welke haar geheel vreemd zijn, behoorlijk zal behartigen, wanneer dit in strijd is met haar eigen belang. Daarenboven is het, dunkt mij, beneden de waardigheid eener koloniale mogendheid als Nederland, om de zorg voor de opleiding van het grootste deel harer Indische ambtenaren over te laten aan eene gemeente. En zoo komt het mij wenschelijk voor, dat er van Staatswege hier te lande eene instelling gevestigd worde tot opleiding der hier bedoelde ambtenaren. Aan die instelling zou dan, om niet in eene herhaling te vervallen van het gebeurde met de in 1864 te Leiden opgerichte Rijksinstelling, het uitsluitend recht moeten worden toegekend tot opleiding van de ambtenaren bij de administratieve macht in Indië, en hiervan zou dan weder het noodzakelijk gevolg zijn, dat de afdeeling B van het Gymnasium Willem III te Batavia werd opgeheven.
Reeds meermalen is, en mijns inziens terecht, de wenschelijkheid van die opheffing betoogd, op grond dat het voor de vorming en ontwikkeling van aanstaande bestuursambtenaren volstrekt noodzakelijk is, dat zij hunne opvoeding, althans ten deele, in Nederland genieten, en aldus van nabij bekend worden met eene maatschappij, welke in zoovele opzichten van de Indische verschilt, dat de Oosterling, zonder eigene aanschouwing, zich daarvan onmogelijk eene goede voorstelling kan maken.
Daarbij komt, dat de bestaande regeling het noodzakelijk maakt, dat het groot-ambtenaarsexamen wordt afgenomen door twee commissies, namelijk door eene commissie hier te lande, en door eene andere in Indië, en dat, aangezien de inzichten en opvattingen van die commissies onmogelijk geheel dezelfde kunnen zijn, de kansen van slagen voor alle candidaten niet gelijk staan. Dit bezwaar is nu wel is waar
| |
| |
minder groot dan vroeger, sedert bij eene op het einde van 1897 genomen ministeriëele resolutie, de examen-commissies in hare vrijheid van oordeelen aanmerkelijk zijn beperkt, maar geheel weggenomen is het natuurlijk niet, en dat, waar met twee verschillende maten gemeten wordt, ongelijkheden en dus onbillijkheden nimmer geheel te vermijden zijn, is duidelijk.
Voor het behoud der in Indië bestaande gelegenheid tot opleiding van administratieve ambtenaren is wel eens aangevoerd, dat de jongelieden zich daar te lande ook praktisch zouden kunnen bekwamen, althans in de inlandsche talen. Wie dit meent, ziet echter over het hoofd, dat het Javaansch te Batavia eene vreemde taal is, terwijl het daar gesproken Maleisch al zeer weinig gelijkt op het Maleisch, waarin onderricht wordt gegeven.
De eenige grond, welke geacht zou kunnen worden eenigszins voor het behoud der afdeeling B van het Gymnasium Willem III te pleiten, is het belang der Indische ingezetenen, wier zoons ambtenaar wenschen te worden bij de administratieve macht aldaar. Dit belang bestaat echter inderdaad slechts voor hen, die te Batavia wonen. Voor de elders in Indië gevestigde ingezetenen is toch, ook uit een finantieel oogpunt, het verschil of zij hunne zoons te Batavia, dan wel in Nederland doen opleiden, in den regel vrij gering. Bovendien zoude, gelijk reeds meermalen is opgemerkt, ten einde de hardheid weg te nemen, welke in bedoelden maatregel gelegen mocht zijn, van Staatswege aan een zeker aantal jongelieden van bijzonder goeden aanleg, eene tegemoetkoming verleend kunnen worden in de kosten, vereischt voor hun overtocht naar- en hunne opleiding in Nederland.
Wordt het hier besproken denkbeeld verwezenlijkt en de afdeeling B van het Gymnasium Willem III opgeheven, dan zullen mijns inziens, de thans aan die afdeeling ten koste gelegde gelden besteed moeten worden voor een gymnasium, dat, naar het mij voorkomt, in Indië niet langer mag worden gemist. Door de wederoprichting van eene zoodanige instelling zou een meermalen geuite, zeker alleszins billijke wensch worden vervuld.
Alvorens nu verder de verbeteringen te bespreken, welke, naar mijne meening, gebracht zouden moeten worden in het
| |
| |
tegenwoordige stelsel van opleiding der Oost-Indische administratieve ambtenaren, komt het mij niet onnoodig voor de desbetreffende voorschriften, voor zooveel zij tot goed verstand der zaak gekend dienen te worden, hier kortelijk te vermelden.
Ingevolge de regelen dan omtrent de benoembaarheid en de uitzending der Oost-Indische administratieve ambtenaren, zooals zij in 1893 gewijzigd zijn, bestaat het groot-ambtenaarsexamen thans uit twee gedeelten, waarvan het eerste gedeelte niet, maar het tweede gedeelte wel vergelijkend is.
Het eerste gedeelte, hetwelk na een studietijd van één jaar kan worden gedaan, omvat: 1o. de aardrijkskunde van Nederlandsch-Indië, 2o. de Nederlandsch-Indische wetboeken, 3o. de inleiding tot de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van Nederlandsch-Indië, 4o. de beginselen van de Maleische- en 5o. de beginselen van de Javaansche taal; terwijl het tweede gedeelte van het examen, waarvoor de normale studietijd twee jaren beloopt, zich uitstrekt over: 1o. de geschiedenis -, 2o. de land- en volkenkunde -, 3o. de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken - en 4o. de staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, zoomede over 5o. de Maleische- en 6o. de Javaansche taal. Behalve in deze zes verplichte vakken, kan ook nog examen worden gedaan in iedere andere dan de Maleische of Javaansche, in Nederlandsch-Indië inheemsche taal, waarin onder voldoende waarborgen examen kan worden afgenomen.
Het groot-ambtenaarsexamen vereischt dus thans eene studie van drie jaren.
Vóór 1893 was daarentegen de gewone studietijd slechts twee jaren en liep het toen niet gesplitste examen enkel over de vakken, waarin nu bij het tweede gedeelte examen moet worden gedaan, behalve dat met ééne taal, het Javaansch of het Maleisch, volstaan konde worden.
Met opzicht tot de toelating tot het groot-ambtenaarsexamen is voorts bepaald, dat door hem, die dat examen wenscht te doen, het bewijs moet worden overgelegd, dat hij voldaan heeft aan een der examens ter verkrijging van een getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan de universiteit, of aan een der examens door de faculteiten aan eene Nederlandsche universiteit afgenomen, of aan het eind- | |
| |
examen van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus hier te lande, dan wel in Indië, of aan het eind-examen van de Rijkslandbouwschool of aan het eindexamen van de Polytechnische school, of aan het examen dat afgenomen wordt van hen, die onderwijs hebben genoten in den voorbereidenden cursus aan de Rijkslandbouwschool of aan het eindexamen van het Koninklijk Instituut voor de Marine, of aan een eindexamen aan de Koninklijke Militaire Academie.
Van bovenstaande voorschriften nu zijn het, mijns inziens, hoofdzakelijk de volgende, welke gewijzigd zouden moeten worden, om tot eene degelijke verbetering van den tegenwoordigen toestand te geraken.
Vooreerst is, naar ik meen, wijziging noodig van de voorschriften betreffende de toelating tot het groot-ambtenaarsexamen. Die voorschriften toch zijn, voor zooveel daarbij is bepaald, dat jongelieden van de meest uiteenloopende richting, wat hunne voorafgaande studiën betreft, toegelaten kunnen worden tot het eerste gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen, ten eenenmale in strijd met het beginsel, dat elke voorafgaande opleiding eene voorbereiding moet zijn voor- en zich dus moet aansluiten aan de daaropvolgende.
De miskenning van dit beginsel, ook bij vroegere regelingen, heeft tengevolge gehad, dat nu reeds gedurende een groot aantal jaren juist zij, wier voorafgaande opleiding zeer zeker niet geacht kon worden eene geschikte voorbereiding te zijn voor indologische studiën, zich aan deze studiën hebben gewijd en als administratief ambtenaar in Indië in dienst zijn getreden. Sedert 1864 toch hebben, ongerekend enkele uitzonderingen, allen die tot Oost-Indisch administratief ambtenaar werden opgeleid, de lessen gevolgd eener hoogere burgerschool, terwijl, mijns inziens, het gymnasium de plaats was, waar zij zich voor hunne indologische studiën hadden moeten voorbereiden.
Dat ik, voor zooveel de voorbereiding voor deze studiën betreft, de voorkeur geef aan het gymnasium boven de hoogere burgerschool, is niet, omdat ik meen, dat het onderwijs aan de hoogere burgerschool van eene lagere orde of minder deugdelijk is, dan dat, hetwelk aan het gymnasium wordt gegeven, maar omdat het gymnasium, met het oog op den aard en de strekking van het daar gegeven onderwijs, mij
| |
| |
voorkomt de meest gewenschte plaats te wezen tot voorbereiding voor genoemde studiën. Immers beoogt het onderwijs aan de hoogere burgerschool meer eene voorbereiding te zijn voor de beoefening van technische wetenschappen, het gymnasium daarentegen heeft ten doel zijne leerlingen te leiden in de richting eener algemeen wetenschappelijke ontwikkeling, waarin ook de indologische studiën liggen. Zou het dus ongetwijfeld verkeerd zijn, wanneer bij voorbeeld de toelating tot de Polytechnische school geregeld was op eene wijze, welke tengevolge had, dat bijna uitsluitend zij, die hunne opleiding aan een gymnasium hadden genoten, aan genoemde school kwamen studeeren, niet minder verkeerd zeker mag het heeten, dat degenen die worden opgeleid tot Oost-Indisch administratief ambtenaar, bijna zonder uitzondering gewezen leerlingen zijn eener hoogere burgerschool.
Mijns inziens zou het dus zeer wenschelijk zijn, dat de weg om Oost-Indisch administratief ambtenaar te worden zooveel mogelijk werd geleid over het gymnasium, en dat alzoo bepaald werd, dat slechts een der examens ter verkrijging van een getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan de universiteit recht geeft om toegelaten te worden tot het eerste gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen.
Wanneer eene dergelijke bepaling in het leven werd geroepen, zoude het gymnasium ongetwijfeld de plaats van voorbereiding worden voor de groote meerderheid van hen, die voor Oost-Indisch ambtenaar wenschten te studeeren, doch zoude deze studie toch ook niet geheel ontoegankelijk zijn voor degenen, die het eindexamen eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus hadden afgelegd. Deze laatsten namelijk zouden, om toegelaten te kunnen worden tot het eerste gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen, enkel het zoogenaamde staatsexamen hebben te doen, dat, aangezien het voor de hier bedoelde jongelieden niets anders dan eene soort van aanvullingsexamen is, slechts een betrekkelijk korten studietijd vereischt.
Dat staatsexamen zou, zoo lang Nederlandsch-Indië nog niet weder een gymnasium bezit, ook gedaan moeten worden door de Indische jongelieden, die na in Indië het diploma van voldoend afgelegd eindexamen eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus te hebben verkregen, hetwelk
| |
| |
gelijke rechten geeft als een dergelijk hier te lande verkregen diploma, wenschten opgeleid te worden tot ambtenaar bij de administratieve macht in Indië. Overeenkomstig het hiervoren geopperde denkbeeld zoude dan aan die jongelieden, die op grond van hun goeden aanleg aanspraak zouden kunnen maken op eene tegemoetkoming in de kosten hunner opleiding tot Oost-Indisch ambtenaar, bovendien nog van Staatswege eene vergoeding kunnen worden toegelegd voor de kosten, verbonden aan de studie voor evenbedoeld staatsexamen.
Een tweede bezwaar, dat ik tegen de thans bestaande regeling heb, is dat de Nederlandsch-Indische wetboeken zijn opgenomen onder de vakken, waarover het eerste gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen loopt, en waarvoor dus slechts een studietijd van één jaar wordt vereischt.
Toen in 1893 genoemd vak op het examen-programma was gebracht, werd reeds aanstonds de vrees geuit, dat het niet wel mogelijk zoude zijn om in den tijd van één jaar aan jongelieden, vreemd aan alle rechtsstudie, kennis van dat vak, althans kennis van eenige beteekenis bij te brengen. En die vrees was zeker niet ongegrond. Wel is waar bleek telken jare bij het examen, dat meerdere jongelieden een vrij goed overzicht van- en inzicht in het in Nederlandsch-Indië geldende recht hadden verkregen, en dat enkelen zelfs een hun voorgelegd wetsartikel zeer goed wisten te verklaren, in verband ook met andere wetsartikelen, maar met dat al lijdt het geen twijfel, dat het onderwijs in de Nederlandsch-Indische wetboeken vrij wat beter en vooral ook duurzamer vruchten zou opleveren, dan tot nog toe het geval was, wanneer aan den wensch, welke reeds meermalen werd geuit door de betrokken sub-commissie van de commissie belast met het afnemen van het groot-ambtenaarsexamen, gevolg gegeven en bedoeld vak alzoo overgebracht werd naar het tweede gedeelte van het examen. Niet alleen zou dan toch in dat vak, in stede van gedurende één jaar, gelijk thans het geval is, gedurende twee jaren onderwijs worden gegeven, maar dit onderwijs zou dan bovendien in hetzelfde tijdperk vallen als dat in de staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, wat zeker een niet gering te schatten voordeel zou wezen, daar tengevolge van de tusschen beide vakken bestaande punten van
| |
| |
aanraking, het onderwijs in het eene vak, dat in het andere zou steunen en aanvullen.
Bij de tegenwoordige regeling wordt, mijns inziens, niet voldoende rekening gehouden met het gewicht der studie van de Nederlandsch-Indische wetboeken, en wordt over het hoofd gezien, dat onder de vakken, waarvan degelijke kennis voor den ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur in Indië onontbeerlijk is, die wetboeken almede in de eerste plaats in aanmerking komen. Immers, ongerekend de vele verrichtingen van rechterlijken aard, welke ingevolge verschillende wettelijke voorschriften aan de hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur kunnen worden opgedragen, zijn de residenten op vele plaatsen in de Buitenbezittingen - voor zooveel Java betreft, is dit nog slechts op ééne plaats het geval, - met het houden van het residentie-gerecht belast. En verder hebben de administratieve ambtenaren in geheel Nederlandsch-Indië de politie-overtredingen te berechten, welke door Inlanders en met hen gelijkgestelden worden begaan, terwijl op vele plaatsen ook nog het voorzitterschap der inlandsche rechtbanken aan hen is opgedragen. In de Buitenbezittingen toch - om van Java niet te spreken, waar op nog slechts 3 plaatsen een administratief ambtenaar voorzitter eener inlandsche rechtbank is, - worden van de 92 inlandsche rechtbanken, niet minder dan 68 voorgezeten door een administratief ambtenaar.
Maar buiten en behalve de hier vermelde werkzaamheden van rechterlijken aard, hebben de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur in Indië in de laatste jaren hoe langer zoo meer bemoeienis gekregen met allerlei zaken, waarvoor juridische kennis gevorderd wordt. De reden hiervan is, dat de maatschappelijke toestanden en verhoudingen in Indië allengs vrij wat ingewikkelder geworden zijn, dan zij vroeger waren, wat weder een gevolg is van de voortgaande ontwikkeling op velerlei gebied. Zoo bij voorbeeld heeft de particuliere landbouw, welke een vijfentwintigtal jaren geleden nog van weinig of geene beteekenis was, allerlei regelingen noodig gemaakt, verordeningen omtrent erfpacht en grondverhuur, koelie-ordonnanties, enz., en bij al die regelingen zijn aan de administratieve ambtenaren verrichtingen opgedragen, welke tot min of meer moeilijk op te lossen rechtsvragen aanleiding kunnen geven.
| |
| |
Tengevolge van een en ander worden, gelijk ik hiervoren reeds in het voorbijgaan opmerkte, thans aan de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur in Indië geheel andere eischen gesteld, dan vroeger het geval was. Vooral eene juridische ontwikkeling wordt meer en meer van hen gevorderd, en zoo moet hunne opleiding zich ook noodzakelijk in die richting bewegen. Dat hiernaar bij het onderwijs wordt gestreefd, is bekend. Bepaalde zich bij voorbeeld eertijds het onderricht in het Mohammedaansche recht uitsluitend tot het godsdienstige deel van dat recht, thans worden met blijkbare voorliefde onderwerpen behandeld van rechtskundigen aard, zooals onder anderen de afwijkingen van het Mohammedaansche familie-, erf- en vermogensrecht. Maar inzonderheid van veel nut voor de ontwikkeling der aanstaande ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur in de hier bedoelde richting, is het onderwijs in de Nederlandsch-Indische wetboeken, dat hun goed leert begrijpen wat bij voorbeeld zakelijke rechten zijn, wat eene verbintenis en wat eene overeenkomst is, welk verschil er bestaat tusschen eene persoonlijke en eene zakelijke rechtsvordering, wanneer een feit in het algemeen strafbaar is, welke de bestanddeelen zijn van de voornaamste strafbare feiten, wanneer een rechter betrekkelijk en wanneer hij volstrekt onbevoegd is om van eene zaak kennis te nemen, hoe een burgerlijk geding aanhangig wordt gemaakt en behandeld, hoe eene strafvervolging wordt aangevangen en voortgezet, welke de bewijsleer is in burgerlijke en welke in strafzaken, en zoo meer.
Zal de hier bedoelde kennis eenigszins grondig zijn, dan moet echter aan het onderwijs in de Nederlandsch-Indische wetboeken de noodige tijd besteed kunnen worden, wat thans niet het geval is. De voor dat onderwijs gestelde tijd van één jaar is toch veel te kort voor jongelieden van middelmatige vermogens, die alle rechtskennis missen. Daarom zou, gelijk ik zoo even reeds zeide, genoemd vak overgebracht moeten worden naar het tweede gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen, wat zonder eenig bezwaar zou te doen zijn door eenvoudig de geschiedenis van Nederlandsch-Indië, welke nu tot de vakken behoort, waarover het tweede gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen loopt, over te brengen naar het eerste gedeelte van dat examen. Deze overbrenging zou, mijns inziens, ook hierom aanbeveling verdienen, omdat het eerste
| |
| |
gedeelte van het examen thans reeds de aardrijkskunde van Nederlandsch-Indië omvat, en die twee vakken, aardrijkskunde en geschiedenis, welke beide gerekend worden van propaedeutischen aard te zijn, als het ware bij elkander behooren en dan ook veelal in één adem worden genoemd.
De slechtste bepaling intusschen, welke, gelijk ik reeds opmerkte, de tegenwoordige regeling, mijns inziens, bevat, is die, waarbij is voorgeschreven, dat het tweede gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen vergelijkend is. Naar mijne overtuiging oefent dit voorschrift een allerongunstigsten invloed op den studielust en op het karakter der aanstaande ambtenaren, en is het vooral daaraan te wijten, wanneer het aan de Indische Instelling te Delft gevolgde stelsel geacht wordt meer een stelsel van africhting dan van opleiding te zijn. Immers bedoeld voorschrift heeft noodzakelijkerwijze ten gevolge, dat de studie voor Indisch ambtenaar niet is, wat zij zijn moest, namelijk een middel tot wetenschappelijke ontwikkeling, dat hare beoefenaars in staat stelt om later zelfstandig voort te werken, maar een middel om op het examen een zoo hoog mogelijk cijfer te behalen. En deze wedloop naar hooge cijfers heeft weder ten gevolge, dat de meesten, zoo niet allen, die daaraan deelnemen, hun heil zoeken in eene africhting voor het examen, welke zij zich op verschillende wijzen trachten te verschaffen, en waarvoor ten slotte de Delftsche Instelling, geheel ten onrechte, veelal aansprakelijk wordt gesteld.
Ten einde nu de hier bedoelde bezwaren uit den weg te ruimen, zoude, mijns inziens, een der twee volgende wegen ingeslagen kunnen worden.
Overeenkomstig het denkbeeld door den heer P.H. van der Kemp geopperd in een opstel, dat gevonden wordt in de November-aflevering van het vorige jaar van de Vragen des Tijds, zou namelijk bepaald kunnen worden, dat het groot ambtenaarsexamen niet meer vergelijkend zal zijn, maar dat telken jare vóór de opening van den nieuwen cursus aan de instelling tot opleiding der Oost-Indische administratieve ambtenaren door een vergelijkend examen zal worden uitgemaakt, wie in aanmerking kunnen komen voor de in Indië bij de administratieve macht beschikbare plaatsen. Dat er eenig gevaar bestaat, dat degenen, die toegelaten zijn, verzekerd
| |
| |
als zij zich zouden achten van hunne plaatsing, zich niet met den noodigen ijver op de studie zullen toeleggen, wordt door den heer van der Kemp niet ontkend, doch hij voor zich vreest nochtans dat gevaar niet, vooral niet, wanneer in de eerste jaren na het vergelijkend examen nog tijdig wordt teruggewezen, wat ten slotte blijkt niet te deugen.
Bedoeld gevaar wordt evenwel, naar het mij voorkomt, door den heer van der Kemp wel wat licht geteld. Aan jongelieden, die nog niet aan de vrijheid gewoon zijn, terstond bij den aanvang hunner studiën, zonder eenigen proeftijd, het vooruitzicht te geven eenige jaren later als ambtenaar te worden geplaatst, zou, mijns inziens, zeer gewaagd wezen, en zoo geloof ik dan ook, dat van een dergelijken maatregel geene gunstige uitkomsten te verwachten zouden zijn.
Daarenboven zou het, dunkt mij, geene aanbeveling verdienen om het toch al overgroote aantal examens, zonder volstrekte noodzaak, nog te vermeerderen met een toelatingsexamen tot de studie voor Indisch ambtenaar en dat te minder, omdat zoodoende die studie zich niet zou aansluiten aan de opleiding, welke aan eene der thans bestaande inrichtingen van onderwijs te verkrijgen is.
Met het oog op een en ander zou het, mijns inziens, dan ook ver de voorkeur verdienen, wanneer, met wijziging der thans geldende voorschriften, werd bepaald dat, in plaats van het tweede, het eerste gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen vergelijkend zal zijn, en dat bij dat eerste gedeelte zoovele candidaten zullen worden toegelaten tot de studie voor het tweede gedeelte van het examen, als er twee jaren later beschikbare plaatsen zullen wezen bij de administratieve macht in Indië. Vooraf echter zou gebleken moeten zijn van de lichaamlijke geschiktheid der candidaten voor den Indischen dienst. De toegelatenen zouden dan candidaat-ambtenaar moeten worden, doch, alvorens te kunnen worden gesteld ter beschikking van den Goeverneur Generaal, met goed gevolg het tweede gedeelte van het examen gedaan moeten hebben. Verder zouden de aan evenbedoelde beschikbaarstelling verbonden voordeelen, bestaande in eene tegemoetkoming in de kosten van uitrusting, vrijen overtocht en een voorloopig traktement in Indië, behouden moeten blijven.
Door te bepalen, dat het eerste, in stede van het tweede
| |
| |
gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen, vergelijkend zal zijn, zouden, mijns inziens, de nadeelen, verbonden aan het bij de regeling van het hier besproken onderwerp niet te missen vergelijkend examen, tot de kleinst mogelijke afmetingen worden herleid. Bedoelde nadeelen toch zijn in den aanvang van den studietijd betrekkelijk gering, omdat de jongelieden, met het oog op hun leeftijd, dan nog minder geschikt zijn voor vrije studie, terwijl de studie zelve dan ook nog een meer voorbereidend karakter heeft. En tegenover die betrekkelijk geringe nadeelen zou het, naar ik meen, belangrijke voordeel staan, dat de vraag of iemand zal worden toegelaten als candidaat-ambtenaar, beslist wordt op een tijdstip, waarop gebleken is of hij al dan niet aanleg en geschiktheid heeft voor indologische studiën. Daarbij komt dat, wanneer reeds bij het eerste gedeelte van het examen wordt uitgemaakt, wie geplaatst kunnen worden, de afgewezenen een paar jaren vroeger dan bij de tegenwoordige regeling mogelijk is, - om van de finantiëele zijde der zaak niet te spreken, - kunnen beginnen met zich voor eene andere betrekking te bekwamen, wat vooral daarom van veel belang voor hen is, omdat de verworven kundigheden hun, indien zij eene andere loopbaan moeten kiezen, in den regel van weinig of geen onmiddellijk nut zijn.
In verband hiermede zou ik op het eerste gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen de, sedert 1897 voor het tweede gedeelte geldende bepaling, dat men zich daarvoor slechts tweemalen mag aanmelden, willen toepassen, met behoud tevens van die bepaling, voor zooveel het tweede gedeelte van gezegd examen betreft. Zoodoende zal er steeds wel een enkele zijn, die ten slotte blijkt niet te slagen, doch hierop, alsmede op de mogelijkheid, dat telken jare, ten gevolge van overlijden of andere onvoorziene omstandigheden, enkelen van de lijst der candidaat-ambtenaren zullen afvallen, dient natuurlijk bij de bepaling van het aantal in Indië beschikbare plaatsen te worden gerekend.
Dat het moeilijk zal zijn dat aantal plaatsen twee jaren vooruit te bepalen, is niet te denken, dewijl de ondervinding leert, dat het aantal plaatsen, hetwelk bij eenigen tak van dienst in een zeker tijdvak openvalt, steeds ongeveer even groot is, tenzij zich de eene of andere buitengewone omstan- | |
| |
digheid, zoo als bij voorbeeld eene reorganisatie, voordoet, hoedanige omstandigheden in den regel trouwens wel lang genoeg van te voren zijn te voorzien, om daarmede tijdig rekening te kunnen houden.
Ten slotte zij hier nog de aandacht gevestigd op een paar leemten, welke, mijns inziens, in de voorschriften, waarbij het hier besproken onderwerp geregeld is, bestaan.
Vooreerst namelijk is het, naar ik meen, eene leemte in die voorschriften, dat daarbij geene leeftijdgrens voor de toelating tot het eerste gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen is gesteld. Van groot belang toch is het, dat de Europeaan, die zich in Indië wil vestigen, dit noch op te jeugdigen, noch op te ver gevorderden leeftijd doet, omdat hij, zoowel in het eene, als in het andere geval, zich minder gemakkelijk schikt naar het klimaat en in het algemeen naar de nieuwe levensomstandigheden, waarin hij daar geplaatst is, kortom dat hij daar dan minder goed aardt. En aangezien nu, naar gemeenlijk wordt aangenomen, het gunstigste tijdperk voor den Europeaan om zich in Indië te vestigen, is van zijn 20ste tot zijn 25ste of 26ste jaar, zou het, mijns inziens, wenschelijk zijn het begin van de loopbaan van den Indischen ambtenaar in dat tijdperk te doen vallen, en alzoo te bepalen, dat zij, die jonger dan 18 en ouder dan 23 jaren zijn, niet tot het eerste gedeelte van het groot-ambtenaarsexamen worden toegelaten. Door eene dergelijke bepaling zou worden voorkomen, dat administratieve ambtenaren in dienst traden op een leeftijd, waarop zij daarvoor lichamelijk minder geschikt zijn.
Ter verhooging hunner lichamelijke geschiktheid zou het ongetwijfeld ook zeer dienstig zijn, wanneer de aanstaande administratieve ambtenaren verplicht waren zich te oefenen in de gymnastiek en in het paardrijden. De ambtenaren toch bij het binnenlandsch bestuur, inzonderheid zij, die in de Buitenbezittingen zijn geplaatst, staan niet zelden bloot aan zware vermoeienissen en aan ontberingen van allerlei aard, en zoo is het bezit van een krachtig en gehard lichaamsgestel voor hen een voornaam vereischte, terwijl het voor bedoelde ambtenaren, die vaak lange tochten te paard moeten maken, volstrekt noodzakelijk is, dat zij goede ruiters zijn.
Maar ook om andere reden nog zou de beoefening van de gymnastiek en het paardrijden door hen, die eene plaatsing
| |
| |
verlangen bij de administratieve macht in Indië, alleszins aanbeveling verdienen. Gelijk hiervoren is opgemerkt, wordt namelijk niet meer, evenals vroeger, eene zekere mate van flinkheid, moed en ondernemingsgeest vereischt om eene Indische loopbaan te kiezen, en komen die, vooral in de ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur gewenschte eigenschappen, thans dientengevolge allicht minder algemeen voor, dan eertijds het geval was. Daarom echter is het dubbel noodig, dat alle middelen worden aangewend, welke strekken kunnen om genoemde eigenschappen aan te kweeken en te ontwikkelen. En aangezien nu de gymnastiek en het paardrijden, zooals algemeen bekend is, daartoe bijzonder dienstig zijn, mogen die middelen, mijns inziens, niet ongebruikt worden gelaten.
Naar het mij voorkomt zou het dus alleszins wenschelijk zijn, wanneer de aanstaande administratieve ambtenaren in Indië verplicht werden zich gedurende hunne laatste twee studiejaren te oefenen in de gymnastiek, zoomede in het paardrijden, en van hunne bedrevenheid daarin de noodige proeven moesten afleggen.
Dat ik de plannen der Regeering tot vaststelling van nieuwe regelen omtrent de benoembaarheid en de uitzending van de administratieve ambtenaren voor den dienst in Nederlandsch-Indië in de vorige bladzijden ter sprake gebracht en besproken heb, niettegenstaande die plannen nog in een staat van wording verkeeren en dienaangaande eigenlijk nog niets met zekerheid bekend is, zal allicht voorbarig en ontijdig schijnen. Met het oog echter op de omstandigheid, dat bij de Regeering het voornemen bestaat bedoelde regelen, evenals trouwens met de tegenwoordige en al de hieraan voorafgegane is geschied, vast te stellen bij Koninklijk besluit, meende ik eene bespreking daarvan niet langer te moeten uitstellen. Immers hoe de Regeering de zaak denkt te regelen zal nu eerst kunnen blijken, wanneer het desbetreffende Koninklijk besluit vastgesteld en in het Staatsblad afgekondigd is. Maar dan kunnen de bezwaren tegen die regeling ingebracht, hierop van geen invloed meer zijn, en zou de bespreking daarvan dus in zoover nutteloos wezen, terwijl zij thans wellicht tot eene niet geheel onvruchtbare gedachtenwisseling leiden kan.
| |
| |
Intusschen zou bedoelde moeielijkheid zich niet voordoen, wanneer gezegd onderwerp geregeld werd bij de wet. Dan toch zouden de ten aanzien van die regeling bij de Regeering bestaande denkbeelden, belichaamd in een of meer wetsontwerpen, ter kennisse van het algemeen komen, en zou dus ieder daarover tijdig zijne meening kunnen uitspreken.
In hoeverre zoodanige regeling uit een wettelijk oogpunt geacht kan worden mogelijk of zelfs noodzakelijk te zijn, is eene vraag, waarop het antwoord moet worden gezocht in het laatste lid van art. 61 der Grondwet, hetwelk aldus luidt: ‘Andere onderwerpen’ - namelijk andere, dan die in de voorafgaande leden van dat artikel zijn vermeld, en waaronder de benoembaarheid en uitzending der Oost-Indische administratieve ambtenaren niet voorkomen, - ‘deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.’
Tot toelichting dezer bepaling schreef de Hoogleeraar Buys in zijn werk over De Grondwet, dat dus, wat over wettelijke regeling beslist, de behoefte is om te regelen juist bij de wet, en dat het volmaakt onverschillig is, op welken grond die behoefte steunt, daar, uit welke oorzaak de behoefte aan tusschenkomst van den wetgever ook moge voortkomen, wanneer deze bestaat, tevens zijne bevoegdheid om te regelen geboren is. Verder verklaarde genoemde schrijver geheel in te stemmen met de woorden van den heer de Waal, waar deze in zijne Koloniale politiek der Grondwet zegt: ‘Mijns inziens is het ware beginsel: aangaande elk koloniaal onderwerp op zich zelf, zonder ander gezigtspunt dan het algemeen belang, te onderzoeken, welke magt tot de vereischte regeling de geschiktste zij.’
Uit een oogpunt nu van algemeen belang is, mijns inziens, de geschiktste macht tot regeling van het hier besproken onderwerp niet de Koning, maar de Koning met de Staten-Generaal. Het algemeen belang toch is ongetwijfeld ten nauwste betrokken bij de regeling van bedoeld onderwerp, omdat dit onderwerp voor den Staat van het grootste gewicht is. Hoe groot dat gewicht is wordt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat de wijze van opleiding der Oost-Indische administratieve ambtenaren geheel en al wordt beheerscht door de voorschriften betreffende hunne benoembaarheid en dat
| |
| |
de opleiding van die ambtenaren weder van grooten invloed is op hunne geschiktheid voor hunne vaak zeer moeilijke betrekking, terwijl eindelijk de bloei en voorspoed onzer Oost-Indische bezittingen weder in niet geringe mate afhangen van bedoelde ambtenaren, wier doorzicht en beleid, vooral in buitengewone omstandigheden, zelfs op het behoud van die bezittingen van beslissenden invloed kunnen zijn. Waar het de regeling geldt van een voor den Staat zoo gewichtig onderwerp, wordt ongetwijfeld de openbare behandeling en dus regeling bij de wet, gevorderd door het algemeen belang, dewijl het alleen langs dien weg mogelijk is, dat het onderwerp, alvorens het tot eene beslissing komt, van alle kanten goed wordt toegelicht.
Dat met opzicht tot het hier bedoelde onderwerp zoodanige veelzijdige toelichting niet kan worden gemist, heeft de ondervinding daarenboven voldoende aangetoond. Herhaaldelijk toch zijn bij Koninklijk besluit nieuwe regelen omtrent de benoembaarheid en uitzending der Oost-Indische administratieve ambtenaren vastgesteld, welke, na korter of langer tijd, bleken niet te voldoen, terwijl telkens en telkens in die regelen, eveneens bij Koninklijk besluit, nieuwe wijzigingen zijn gebracht, met dit gevolg, dat ten aanzien van dat onderwerp voortdurend de meest mogelijke onzekerheid heeft bestaan. Heeft deze onzekerheid, gelijk de Hoogleeraar de Louter in de laatste uitgave van zijn Staats- en administratief recht van Nederlandsch-Indië opmerkte, meer en meer het verlangen opgewekt naar eene regeling van bedoeld onderwerp bij de wet, voor de bevrediging van dat verlangen bestaat thans meer dan ooit grond. Immers uit het feit, dat er alweder sprake is van de vaststelling van nieuwe regelen betreffende de benoembaarheid en uitzending der Oost-Indische administratieve ambtenaren en dat daarbij, naar het schijnt, al weder een geheel andere koers zal worden uitgegaan, dan tot nog toe gevolgd is, blijkt, dunkt mij, ten duidelijkste, dat bedoeld onderwerp niet geschikt is om bij Koninklijk besluit te worden geregeld, en dat er derhalve behoefte bestaat aan eene regeling daarvan bij de wet.
En zoo meen ik, dat, ingevolge het bepaalde bij het laatste lid van art. 61 der Grondwet, gezegd onderwerp thans bij de wet moet worden geregeld.
| |
| |
Bij de vaststelling dezer wet zou dan, mijns inziens, moeten worden uitgegaan van het beginsel, dat het vóór alles noodig is, dat de Oost-Indische administratieve ambtenaar, wat zijne indologische kennis betreft, deugdelijk onderlegd zij. Want zonder die kennis kan hij, gelijk hiervoren uitvoerig is betoogd, niet in staat worden geacht zijne gewichtige taak naar behooren te vervullen.
A.J. Immink. |
|