De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Bibliographie.Byrons Manfred door G.C. van 't Hoog. Amsterdam. S.L. van Looy. 1899.In deze vertaling van Byrons dramatisch gedicht wordt herhaaldelijk verwezen naar een tooneelbewerking, wat mise en scène betreft gevolgd naar die door Possart gebruikt. In October 1887 kwam Possarts bewerking, met den vermaarden tooneelspeler in de titelrol en met de muziek van Schumann, te Amsterdam op het tooneel. Is iets dergelijks misschien thans weer in het vooruitzicht? Van de vertooning van 1887, met bekorting van den tekst, met weglating van zeer mooie gedeelten, zooals de alleenspraak van Manfred in het laatste bedrijf, ‘geaccomodeerd naar de muziek van Schumann’, gelijk het toen in De Gids genoemd werd, hebben wij geen zeer goede herinnering. Misschien dat een vertooning zonder muziek, met Royaards die voor Manfred als aangewezen is, beter indruk zal maken - al schreef Byron van zijn werk: ‘I composed it with a horror for the stage’, ‘I have rendered it quite impossible for the stage’, ‘You may call it a Poem, for it is no Drama.’ Afgescheiden hiervan, is het onder anderen door Goethe hoog geprezen gedicht op zich zelf belangrijk genoeg: een van de vele gedichten, waarin Byron zijn held met een misdaad op het geweten ten prooi laat aan zijn wroeging, en waarin men al het persoonlijke lijden van den dichter hoort klagen, den donder van zijn eigen toorn hoort rollen. ‘Het is alsof de zelfverheerlijking van dien twijfelaar (zoo eenvoudig en indrukwekkend zijn de bewoordingen) met hartebloed geschreven werd’, zegt Huet. In 1882 verscheen er van den heer W. Gosler een Manfred-vertaling voor welke een grondig kenner van Engelsche taal en letterkunde en begaafd dichter, Soera Rana (I. Esser Jr.), grooten lof had. Den heer Van 't Hoog heeft dit niet weerhouden zijne krachten aan een nieuwe vertaling te beproeven. Moesten wij de beide vertalingen vergelijken, dan zouden wij de vraag, hoe het mogelijk is dat eenzelfde zin door den een weergegeven wordt met ‘De starren zijn verbleekt’ en door den ander met ‘De starren flonkren’, nog met eenige andere vragen kunnen vermeerderen. Lag het op onzen weg, de nieuwe vertaling regel voor regel met het oorspronkelijke te vergelijken, dan zouden wij ons niet kunnen bepalen tot de opmerking, dat in de fraaie alleenspraak van Manfred (III 4), waarin bij den heer Van 't Hoog de beschrijving van een nachtelijke wandeling in het Coloseum goed tot haar recht komt, de woorden ‘I linger yet with Nature’ onvoldoende en ondichterlijk worden vertaald door ‘Ik leef nog bij | |
[pagina 154]
| |
natuur’, of dat, in den regel ‘We are the fools of time and terror’, terror door twijfel te vertolken, ons een wel wat groote vrijheid schijnt. Hier echter, waar het enkel ons doel is den algemeenen indruk weer te geven dien het werk van den heer Van 't Hoog op ons gemaakt heeft, meenen wij te kunnen volstaan met, wijzende op de gelukkige vertaling van beroemde gedeelten als de ‘Incantation’ (I 1) en de daaropvolgende monoloog van Manfred, van het tooneel met den Geest van Astarte, het gesprek tusschen Herman en Manuel en de gesprekken met den Abt, het een gewetensvollen arbeid te noemen van een dichter van talent. | |
Nederlandsch Indië onder het regentschap van Koning in Emma. Batavia, G. Kolff & Cie.Over dit werk schrijft ons een man die, dank zij een veeljarig verblijf in Nederlandsch Indië, door eigen ervaring met de daarin behandelde onderwerpen ten volle vertrouwd is, het volgende.
Het boekdeel bezit eene eerbiedwekkende uitgebreidheid. En daarmede betreed ik al dadelijk het gebied van de eerste der twee opmerkingen, welke dit in aanleiding zoo sympathiek en in uitvoering overigens zoo verdienstelijk werk bij mij - en zulks wellicht geheel ten onrechte - heeft doen rijzen. Het wil mij voorkomen dat bij de samenstelling niet in allen deele voldoende in 't oog gehouden is het doel, waarmede aan dit kind het leven werd geschonken. ‘Aan Hare Majesteit Wilhelmina, Koningin der Nederlanden wordt dit werk, waarin beschreven staat, wat de Regeering Harer Doorluchte Moeder voor Nederland's Oost-Indische Koloniën is geweest, eerbiedig opgedragen door Medewerkers en Uitgevers’, zoo luidt de waarlijk schoon gedachte opdracht. Aan goeden wil bij Hare Majesteit om het werk te lezen, valt voorzeker niet te twijfelen, doch moet niet erkend worden dat hier te veel van Hare Majesteit wordt gevorderd, wanneer men eenerzijds let op de groote eischen, welke de dienst van den Staat Haar stelt, en anderzijds het foliantachtig voorkomen van het boekdeel waarneemt? Dit geldt het volume, doch mijn bezwaar strekt zich in zekere mate mede uit tot den inhoud. Wenscht de Koningin kennis te nemen van een der gewichtigste gebeurtenissen gedurende het bestuur der Regentes: den oorlog met Lombok, dan zal Zij te vergeefs zoeken naar een goed aaneengesloten relaas, maar vindt Zij bedoelde gebeurtenissen verdeeld over drie plaatsen, n.l. onder ‘Wetgeving en Bestuur’, ‘Leger’ en ‘Marine’. De fout - als ik het zoo mag noemen - ligt n.l. hierin, dat verschillende overigens zeer verdienstelijke personen onafhankelijk van elkander zich aan het werk hebben gezet. De een was in Indië, de andere in Nederland, zoodat voorafgaand overleg slechts onvolledig kon wezen; allen waren vol eerzucht om het hun toevertrouwde deel glansrijk te bewerken en daarbij werden sommigenGa naar voetnoot1) door aard en aanleg er toe verleid om zeer in bijzonderheden te treden, wellicht vergetende dat zij geen handboek schreven voor officieren en ambtenaren van den Indischen dienst maar wel eene ‘oorkonde’ (aanhef v/h voorbericht). En zoo leidde hier niet het kwade tot het goede, maar omgekeerd het goede tot het .... kwade, zoude ik willen zeggen, als dit woord mijne gedachte niet veel te sterk uitdrukte. Zulks niet alleen met het oog op de hooge lezeres, voor wie het werk in de eerste plaats bestemd is, maar ook op den breeden kring van lezers, welken ik zoo van ganscher harte | |
[pagina 155]
| |
aan het boek toewensch, doch thans met slechts zeer geringe hoop, dat aan dien wensch vervulling zal worden geschonken. Twee merkwaardigheden heb ik, na jaren lang verblijf in het Oosten, bij mijne terugkomst in het Vaderland meenen te ontdekken. En wel vooreerst de niet te verzadigen behoefte van den onvervalschten Nederlander aan ‘vergaderen’ met de min of meer goed verborgen zucht om in de vergadering een klein rolleke te spelen, zij 't dan niet als 1sten President, dan toch als 3den Penningmeester of 2den Algemeenen Secretaris. En dan ten tweede de haast kinderlijke onwetendheid en het algeheel gebrek aan belangstelling ten aanzien van alles wat Nederlandsch Indië betreft, alhoewel dit verreweg het grootste gedeelte van het ‘Rijk’ uitmaakt en ons internationaal standpunt voor een groot deel bepaalt. Toch niet ‘algeheel’, want men overstelpte mij met vragen naar de meest ver verwijderde oorden, doch dan moest daar goud of petroleum of steenkool gevonden worden of eenmaal wellicht gevonden kunnen worden. En dan nog: ‘Rembang, waar die spuitende bron aangeboord is, ligt dat op Java of op Sumatra?’, vroeg mij eens een aanzienlijk burger van een onzer meest handeldrijvende steden! Welnu, indien het der volijverige firma Kolff & Co., welke ook hier weder een bewijs harer jeugdige levenskracht gaf, en den samenstellers gelukt ware onze landgenooten er toe te brengen door lezing van het gedenkboek hun kennis van en belangstelling in het schoone Insulinde te vermeerderen en te vergrooten, dan zouden zij een werkelijk treffelijk werk verricht hebben, een werk, waarmede zij den dank van Hare Majesteit en van allen die Indië liefhebben, hadden verdiend. Doch thans, ik vreeze, ik vreeze zeer, dat slechts zeer weinigen ook maar de minst beteekende ‘vergadering’ zullen willen verzuimen ter wille van de lezing van het boek. En nu mijne tweede opmerking. Dit boek doet mij in zeker opzicht denken aan een wereldstad, namelijk in zoover men in beide de tegenstelling van grooten rijkdom en van groote armoede ontmoet. Meen ik in een werk als dit als overdaad te moeten beschouwen de vermelding - om slechts 'n paar grepen te doen - op pag. 6 dat de Ind. Regeering aan den Directeur van Justitie de legalisatie van handteekeningen overdraagt; op pag. 196 hoeveel monsters in de jaren 1890 en 1896 bij den postdienst werden ontvangen en hoeveel postwissels, quitanties enz.; op pag. 230 hoeveel Rotineezen, hoeveel Timoreezen, hoeveel Niassers en hoeveel Makassaren ons leger telde en op bladzijden 292/293 hoeveel schepelingen in de jaren '60 tot '66 aan accidenten overleden en hoe groot dat getal in 1897 was; - armoede daarentegen waag ik het te noemen, dat onder het belangrijk hoofd ‘Wetgeving en Bestuur’ slechts 23 regels gewijd worden aan de gebeurtenissen op Lombok (pag. 2) en slechts weinige meer aan die op Atjeh (pag. 3). Wel vinden wij dan onder Leger en Marine beschreven hetgeen bij die gelegenheden door de troepen en de scheepsmacht werd verricht, doch dit kan ons niet vergoeden de bijzondere soberheid, waarmede de verrichtingen van den Vertegenwoordiger der Koningin-Regentes, den Gouverneur-Generaal, ter onzer kennis worden gebracht. En toch was de stof hier uitermate dankbaar. Gaarne had ik getuigenis zien geven van en eene zoo wel verdiende hulde gebracht aan de kloeke bestuurskracht en de kordate beslistheid, die tijdens en na de moeilijke oogenblikken, welke wij zoowel met Lombok als met Atjeh doorleefd hebben, zijn uitgegaan van den heer Van der Wijck. Stilstaande bij Lombok had ik geboekstaafd wenschen te zien hoe zorgelijk de toestand was na den overval der bivouacs te Tjakra Negara en Mataram en hoe vast de greep, waarmede de Land- | |
[pagina 156]
| |
voogd toen het schip van staat in de goede richting wist te sturen. En daarna had ik tegenover al deze politieke zorgen, al de opofferingen, van Leger en Vloot geëischt, gaarne het licht zien vallen op dien schoonen Julimiddag van het jaar 1895, toen Generaal Vetter en zijne onderhoorigen, vereenigd waren aan den voet der koninklijke tribune en H.M. de Koningin, omringd van de aanzienlijken des Rijks en toegejuicht door de op de Maliebaan geschaarde troepen, hun het eereteeken op de borst spelde, en daarbij had voorzeker niet onvermeld mogen blijven de treffende rede, vooraf uitgesproken door H.M. de Regentes nog verzwegen het schoone oogenblik toen H.M., in de eerste plaats de gevallende gedenkende, zich omwendde en de hand drukte van den grijzen Generaal Van der Heyden, wiens zoon gesneuveld was voor Tjakra. Wellicht bedrieg ik mij, doch het wil mij voorkomen dat opneming hiervan niet overbodig ware geweest en beter op hare plaats dan de bovenbedoelde statistieken. Hetzelfde geldt voor Atjeh. Ik lees daar: ‘Twee jaren later deed de Legercommandant Generaal Vetter eene inspectiereis naar Atjeh, die in het begin van 1896 gevolgd werd door den verraderlijken afval van het onbetrouwbaar bendehoofd’ (T. Oemar). Sommigen zouden in de samenkoppeling dezer beide feiten eene bedoeling kunnen zien, welke de begaafde schrijver daarin zeker niet heeft willen leggen. Zoude deze zin er dus bij winnen, indien hij anders gewend ware, het geheele opstel zoude naar mijne bescheiden meening in belangrijkheid stijgen, indien hij de aanhef ware van een overzicht, vollediger dan ons thans is toebedeeld. Ook hier had de Vertegenwoordiger der Regentes meer op den voorgrond behooren te treden, terwijl niet geheel verzwegen hadden mogen worden de groote politieke diensten, welke de Adviseur voor Atjehsche zaken, Dr. Snouck Hurgronje, der Indische Regeering bewezen heeft, diensten door Landvoogd en Opperbestuur zóó hoog aangeslagen, dat het Commandeurskruis van den Nederlandschen Leeuw eene niet te hooge belooning werd geacht.... |
|