De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Naar de gele rivier.Ga naar voetnoot1)IV.Onze weg leidde vaak door streken, die bij vroegere doorbraken onder zand bedolven werden en waar, onder den invloed van den wind, vrij belangrijke duinvorming plaats had, zoo zelfs, dat wij half ondergestoven dorpen en gehuchten zagen. Op deze zandgronden zagen wij hier en daar aanplantingen van zandwilgen en dadels. Ook trokken wij menigmaal door vroegere rivierbeddingen, waarvan gedeelten van zand ontdaan en omkaad waren, om den bovengrond zooveel uit te loogen, dat hij voor den landbouw geschikt werd, en tegelijk zout te winnen. Bij regen vulden zich deze poldertjes met water, dat na verdamping en wegzakking een dikke witte korst op den grond achterliet. Door deze korst te verwijderen, en de uitlooging een voldoend aantal malen te herhalen, werd de sterk met loesszouten doortrokken rivierbodem gaandeweg voor bebouwing geschikt gemaakt. De niet bezonken, maar aangestoven loessterreinen, waarmee wij later kennis maakten, zijn bij uitstek voor den landbouw geschikt. Hierover ter plaatse meer. Sporadisch zagen wij akkers met koolzaad, dat, naar men ons zeide, eerst onlangs uit den vreemde ingevoerd werd en flink aansloeg. Een onzer kwam zeer onzacht in het koolzaad terecht, toen hij, even afgestegen zijnde en op een draf langs de karren loopende om weer te paard te stijgen, een slag van een voorspan tegen zijn buik kreeg, die hem hals | |
[pagina 96]
| |
over kop op den akker smeet, waar hij bewusteloos bleef liggen. Het was een angstige tijd, voordat wij de overtuiging hadden dat het incident geen andere gevolgen had dan twee blauwe plekken en eenige dagen pijn. Onze karremannen waren er blijkbaar door in hun eer getast; en de muilezel werd, na onbarmhartig afgeranseld te zijn, aan de eerstvolgende pleisterplaats door een anderen vervangen. Na een geforceerden dagmarsch van ruim 60 kilometers bereikten wij in den avond van den 14 April de Gele Rivier bij het dorp Chêng-chin, dat schuin tegenover Kai-fung-fu, de hoofdstad der provincie Honan, ligt en waar wij de rivier zouden oversteken. Onze tschin-tshai ging nog denzelfden avond, gewapend met onze paspoorten, veerbooten voor den volgenden ochtend requireeren. Onze herberg lag een kwartier gaans binnendijks, en wij waren zoo verlangend om de Hoangho te zien, dat wij 's ochtends onze paarden dadelijk de sporen gaven en in gestrekten galop naar het veer reden. Op den dijk gekomen, zagen wij den breeden, bruingelen stroom voor ons. Was de aanblik der rivier met haar bruin water en hare graslooze uiterwaarden en dijken in den regel boven beschrijving doodsch, hier aan het veer zag het er levendig uit. Behalve de veerschepen en schuiten, waarvan een met een bewoond kraaiennest op een plankje in den top van de mast prijkte, vertoonden zich tal van andere vaartuigen in lading, in lossing, onder zeil, of door een lange reeks mannen voortgetrokken. Aan de beide landingsplaatsen vormden groote stapels opgeslagen goederen, strooien en planken afdaken, loodsen, hutten, winkeltjes en gaarkeukens geïmproviseerde dorpen, waar een bedrijvige en luidruchtige menigte zich verdrong. Op het grootste van de twee vaartuigen, die de mandarijn van het veer ons aanwees, scheepten wij ons in met de grootste helft van onzen stoet, benevens dertig man scheepsvolk. Eerst werden wij een eind langs den oever opgetrokken; toen zeilden wij schuin stroomafwaarts naar een zandplaat; onze bemanning ging te water en trok ons weer een eind op; en zoo zetten wij eindelijk na twee uren aan den zuidelijken oever voet aan wal. De omstreeks 10 kilometer lange weg van het veer naar Kai-fung-fu liep door een warnet van kleidijken, zanddijken, | |
[pagina 97]
| |
hooge en lage uiterwaarden, duinen en zandverstuivingen, waaruit wij eerst wat wijs konden worden, toen wij hoorden dat de stad met hare naaste omgeving afzonderlijk bedijkt was, om haar tegen overstrooming bij doorbraken in den zuidelijken bandijk te vrijwaren. Toen wij op onzen verderen tocht dezen polderdijk andermaal passeerden, die op omstreeks 4 kilometer van den stadsmuur ligt, reden wij niet over, maar door den dijk heen, waarin het vervoer een coupure van ruim twee meter diepte gesneden had. De wanden der coupure toonden in het dijkslichaam een doorgaande zandlaag van een halven meter dikte. Ten gevolge van vroegere doorbraken, zit de stadspolder nagenoeg geheel onder 't zand, waarop slechts wilgen groeien. De inwoners van Kai-fung-fu zijn befaamd wegens hun haat tegen de vreemde duivels. Een herberg in de stad, die het vorige jaar nachtverblijf aan een zendeling verstrekt had, was den dag na zijn vertrek door het gepeupel tot op den grond toe afgebroken. Onze geleiders verzochten ons om die reden, in onze karren achter de gordijntjes plaats te nemen; en zoo wachtten wij buiten den stadsmuur anderhalf uur op onzen tschin-tshai, die met onze paspoorten naar den yamen reed om toegang te vragen. Desondanks hield de wacht aan de stadspoort ons nog een half uurtje op, en hadden wij daarna, zooals begrijpelijk was, groote moeite om toegang tot een herberg te krijgen. Deze werd eindelijk autoritair afgedwongen; en nauwelijks waren wij ondergebracht, of een achttal soldaten rukte aan als duiveldekking. Wij lieten voor den volgenden dag belet vragen bij den Onderkoning der provincie Honan, bij den Taotai der stad, en bij den na de doorbraak aangestelden Commissaris der Gele Rivier Wu Ta Chêng, een oom van onzen secretaris Wu, dien wij wegens die bloedverwantschap als zoodanig in dienst genomen hadden. De secretaris van Wu Ta Chêng, tevens militair commandant, kwam ons nog denzelfden avond zijne opwachting maken. Hoorende dat pas een telegraaflijn naar Kai-fung-fu aangelegd was, droegen wij den tschin-tshai op, een telegram aan den secretaris onzer legatie te bezorgen; doch hij kwam weldra terug met de tijding dat het volk den vorigen dag het kantoor en eenige mijlen lijn vernield had, zoodat ons telegram per bode naar het verafgelegen volgende | |
[pagina 98]
| |
station gebracht moest worden. Op onzen terugweg reisden wij eenige uren langs de geheel vernielde telegraaflijn. Den volgenden ochtend hoorden wij voortdurend infanteriesalvo's, vermoedelijk oefeningen in 't vuur, om den telegraafstormers vrees aan te jagen. Wij verwisselden onze lederen buizen en onze hooge laarzen voor een zwart pak, en togen onder militair escorte in karren ter audiëntie. Het volk was minder lastig dan wij verwacht hadden, maar vreeselijk nieuwsgierig, en maakte de verrassendste commentaren over ons. - Zitten de Yang Kweetze nog in de karren? - Ja zeker. Ik heb ze al gezien. - En zien ze er gek uit? - O man, je moet maar eens kijken. Ik heb nooit zulke rare kerels gezien. En nijdig dat ze er uitzien! - Er moet er een bij zijn met een houten been... enz. enz. In den yamen van den gouverneur, waar de lijfwacht voor ons in 't geweer kwam, drong een groote menigte mee naar binnen, en verdrong zich voor de glazen vensters der audiëntiezaal, waar een aantal beambten en volgelingen de bespreking bijwoonden, alsook een kindermeid met de jongste baby van den huize op den arm, die nu en dan erbarmelijk begon te schreeuwen. Wu Ta Chêng verraste ons met een westersch aangerichten maaltijd met tafellaken, borden, messen en vorken. Of hij een en ander aangeschaft had, wetende dat ons bezoek te wachten stond, mochten wij niet met zekerheid vernemen. Daar hij wist dat wij bij onze terugkomst in Tientsin den machtigen Li Hung Chang verslag over de dichting van de doorbraak moesten uitbrengen, was een kleine captatio benevolentiae niet onwaarschijnlijk. Wij stelden ons aan de autoriteiten voor als bewoners van een verafgelegen land met vele booze rivieren, die in vroeger tijd door herhaalde doorbraken groote verwoesting en ellende veroorzaakt hadden, evenals de Hoangho in China. De ingenieurs van ons vaderland hadden in den voortdurenden strijd tegen het water veel geleerd, en waren sedert kort door een beter stelsel van rivierbeheer en door gebruik van allerlei nieuwe werktuigen zoover gekomen, dat de rivieren thans van een vloek in een zegen zijn herschapen. Natuurlijk dat in een land als het onze het bericht van de doorbraak van September 1887 groote belangstelling wekte; | |
[pagina 99]
| |
en toen men vernam dat de Chineezen de dichting eener zoo reusachtige doorbraak krachtig ter hand genomen hadden, besloot men ons naar China te zenden om dat grootsche werk in oogenschouw te nemen, af te beelden, en er onzen landgenooten verslag over uit te brengen. Wij wenschten de heeren geluk met het door de sluiting behaalde succes, vraagden vergunning om het werk te mogen opnemen, verklaarden ons bereid om desverlangd de ervaring der Nederlandsche ingenieurs ten dienste van de Chineezen te stellen, en vertoonden hun photo's en teekeningen van allerlei werktuigen, die ten onzent bij rivierwerken gebruikt worden. Ieder der hooge heeren had zijn lievelingsdenkbeeld, dat hij ons uiteenzette. Wu Ta Chêng redeneerde als volgt. Bij een rivier als de Hoangho, waarvan de voortdurend door slib en zand rijzende bedding nu reeds heelwat hooger ligt dan het binnendijksche terrein, zijn periodieke doorbraken, die de nevenliggende landerijen verzanden en bederven, niet te vermijden. Hadden na de doorbraak van 1887 vele stemmen zich verheven om den stroom, evenals in 1852, zijn nieuw gebaanden loop te laten volgen, hij had de sluiting van de doorbraak en het terugbrengen van de rivier in hare oude bedding steeds krachtig voorgestaan, omdat aan de landen langs den ouden loop om zoo te zeggen toch niets meer te bederven viel. Had men de doorbraak niet gesloten, dan had de nieuw gevormde rivier natuurlijk bedijkt moeten worden, en zou in volgende jaren die nieuwe dijken telkens doorbroken en de goede nevenliggende landen onherroepelijk ook verzand hebben. Hij stemde gaarne toe dat de bestaande dijken versterking noodig hadden, en wilde ze verzwaren met grond uit een langs den binnenteen te graven gracht. Deze ontgraving moest weer aangevuld worden; en daartoe wilde hij gebruik maken van het groote slibgehalte van het rivierwater, dat met pompwerktuigen over den dijk heen in de gracht moest gepompt worden, en deze langzamerhand zou volslibben. Zoo wilde hij ook de diepe wiel achter de doorbraak vullen; en hij verzocht ons, hem bij onze terugkomst van de doorbraak ons gevoelen over dit laatste plan mede te deelen, en hem in elk geval eene beschrijving met prijsopgaaf van een dergelijk pompwerktuig ter hand te stellen. Om straks te melden | |
[pagina 100]
| |
redenen moesten wij schriftelijk in plaats van mondeling aan deze opdracht voldoen. De Onderkoning wilde de rivier bij hoog water een zijdelingsche afleiding openen op de Tsa-ho, de linker zijrivier van de Weiho (niet te verwarren met de vroeger genoemde Weiho), die het water na de laatste doorbraak volgde. Hij zou hierover na onze terugkomst gaarne ons gevoelen hooren. Hij informeerde naar het vermogen en den prijs van excavators, waarvan wij hem afbeeldingen vertoond en toegelicht hadden, maar.... verklaarde ten slotte dat hij, ten gevolge van de doorbraak, zoo slecht bij kas was, dat van verwezenlijking van zijn plan toch niets kon komen. Door aanhoudenden zwaren regen, waarvoor de Chineezen veel banger zijn dan wij, werden wij nog een dag in Kaifung-fu opgehouden. In onzen kleinen kring gingen reeds stemmen op, dat wij misschien, om met den hengelaar te spreken, ‘beet hadden’.... toen er 's avonds een bevelend verzoek van den Onderkoning kwam om, wegens de vijandige stemming der bevolking, op onze terugreis Kai-fung-fu in geen geval weer aan te doen. Dat was niet de eerste teleurstelling, en niet de laatste, die wij in China moesten ondervinden! Toen wij den volgenden ochtend, geëscorteerd door vier ruiters met verroeste karabijnen, en begeleid door den secretaris van Wu Ta Chêng, naar de doorbraak vertrokken, waren de straten, waarlangs wij in onze karren naar de westelijke poort reden, door den regen in ware modderslooten herschapen, waar de wielen tot over de naaf in wegzonken. Buiten den stadspolder gekomen, reden wij verder grootendeels over den bandijk en over de hooge uiterwaarden, die in den regel slechts een paar meter beneden de dijkskruin lagen, terwijl de dijk 9 of 10 meter bod had boven het binnendijksche terrein. Op den uiterwaard lagen onderscheidene dorpen op watervrije terpen, omgeven door vruchtbare akkers, die slechts bij uitzondering een weinig verzand waren. Wij zagen waarlijk fabelachtige dijkstoestanden, die een hollandschen dijkgraaf hadden doen daveren op zijne grondvesten! Zoo kwamen wij door een dorp, dat op den dijk lag en welks huizen tot in het midden daarvan reikten. Op onderscheidene plaatsen was de dijk voor de helft te lood weggevre- | |
[pagina 101]
| |
ten; de uiterwaard was tot een meter of acht diepte weggespoeld, en groote brokken muur waren tot die diepte naar beneden getuimeld, zoodat het dorp goeddeels onbewoonbaar was geworden. Ter bescherming van deze wonde plek was na de doorbraak een nieuwe dijk van ongeveer duizend meter lengte opgeworpen, voor een deel schaardijk en door eenige gierstrietkribben verdedigd, maar niet bezaaid, bezood of met steen bezet, en op sommige plaatsen reeds tot in het bovenvlak weggevreten. Elders was een beschadigd dijksgedeelte beveiligd door een zwaren voorliggenden zanddijk met een reeks zandkribben van een 30 meter lengte, even zwaar en even hoog als de dijk. Het was in één woord een ware chamber of horrors op het stuk van dijksbeheer! Langs den beschadigden slaperdijk achter den zanddijk lagen een dertigtal veldovens, die den dijksgrond in millioenen en millioenen steenen omgebakken hadden, waarmee men de doorbraak aanvankelijk had trachten te dichten. Deze blauwe baksteenen, waarvan nog tallooze tassen bij de verlaten ovens en op het werkterrein stonden, hadden een rond gat in het midden en werden met rissen van eenige honderden aan kabels in de doorbraak gestort, totdat men inzag dat deze werkwijze nimmer tot het doel zou leiden. Wij bereikten de plaats des onheils, Lai T'ung Chai, dat nagenoeg 60 kilometers van Kai-fung-fu ligt, in twee dagreizen. De koerier, die vooruitgezonden was om voor nachtverblijf te zorgen, was oorzaak dat allerwege heele dorpen waren uitgeloopen om de vreemde duivels te zien. Wij photografeerden een groep nieuwsgierigen op de binnenplaats van ons nachtverblijf, waar de Chineesche kikvorschen ons den geheelen nacht door bewezen dat hunne stemmiddelen niet bij die hunner Hollandsche broeders achterstaan. In kraampjes langs den weg werd thee en samshu, een geestrijk vocht, geschonken, en lagen gestopte koperen pijpen voor den gaanden en komenden man gereed. Nabij Lai T'ung Chai, waar wij zeer goed in den yamen van den Commissaris der Gele Rivier gehuistvest werden, waren uitgestrekte kampen van ingegraven ronde hutten met matten daken, voor het werkvolk. Men noemde ons een cijfer van 70,000 man, die aan de sluiting gearbeid zouden hebben; doch dit is niet wel mogelijk, althans niet te gelijk. De eerst- | |
[pagina 102]
| |
aanwezende mandarijn-ingenieur was allervoorkomendst; en gedurende ons driedaagsch verblijf bood hij ons een fijn Chineesch diner, een geïllustreerde waterbouwkunde en een heerlijk zootje visch aan, waarop wij antwoordden met een kistje sigaren, suiker voor zijne kinderen, en een revolver met patronen. Laatstgenoemde kwam uit de ‘kar met de smeermiddelen’, die een bonte verzameling geschenken bevatte, zonder welke men in de yamens niet door de klauwen der lagere beambten heen komt, langs welke de hoofdpersoon alleen te bereiken is. Met de meegenomen horloges, hammen, verrekijkers, zakmessen, revolvers en nog zooveel meer hadden wij waarlijk een aardige toko kunnen opzetten. Onze yamen lag drie kwartier van de doorbraak, die wij volledig opmaten en later in teekening brachten. Een kort aangebonden lid van ons gezelschap ergerde zich halfdood over de baakhouders en de kettingslepers, die hem niet gauw genoeg begrepen; en er viel ook den meer bedaarden elementen wel eens een Hollandsch woord uit den mond, dat veeleer vadertaal dan moedertaal moest heeten. Ons escorte had de handen vol, en kwam stokken te kort om het volk buiten onze vizierlijnen te houden, en te zorgen dat jalons en piketten niet onder den voet kwamen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 103]
| |
Behalve de reeds genoemde steentassen, zagen wij bij het werkterrein tallooze groote schelven kaoliang en stapels ongebruikt smalspoor-materiëel. Alle grondvervoer had plaats met kleine kruiwagens zonder bak, waarop een poddinkje grond werd samengepakt, en langs voor het meerendeel sterk hellende kruipaadjes zonder kruiplanken, vermoedelijk omdat hout in die streken zoo bij uitstek schaarsch is. Aan het einde van elk kruipaadje was een hekje, waar iedere koelie voor zijn podding contante betaling ontving. Kabels van hennep- of bamboevezels worden bij de meeste rivierwerken gebruikt; en zoowel kribben als pakwerken worden met een groot aantal kabels aan den dijk of aan den wal vastgehecht. In mijne meer genoemde verhandeling in de werken van het Kon. Instituut van Ingenieurs zijn dergelijke werken, alsook de dichting van doorbraken, nader beschreven en afgebeeld. | |
[pagina 104]
| |
V.Het hoogste (westelijkste) punt der Gele Rivier, dat wij bereikten, was Sz-shui-hsiën, op omstreeks 113o 20' O.L. Gr. gelegen. Wij trokken er van de doorbraak in twee dagen heen, en hadden de laatste 40 kilometers gelegenheid om von Richthofen's uitspraak bewaarheid te zien: Man kann im Löss tausend Landschaften gesehen haben, und trifft mit Erstaunen stets neue und unerwartete Combinationen, mit einer Fülle des Romantischen, Bizarren und Abenteuerlichen ausgestattet.Ga naar voetnoot1) Het stroomgebied der Gele Rivier, dat ruim 1200000 vierkante K.M. beslaat, is voor het grootste gedeelte bedekt met een eigenaardige grondsoort, het loess, dat von Richthofen in het gebergte van Shansi tot boven de 2000 M. hoogte aantrof, en hetwelk de bekkens, waarin het zich vormde, hier en daar ter dikte van meer dan 600 M. gevuld heeft. Al moge het loess in sommige bergstreken weggespoeld, en in de vlakte van Honan en Shantung door aanslibbingen bedekt zijn, het vormt den eigenaardigen algemeenen karaktertrek van het stroomgebied, en is de hoofdoorzaak zoowel van de vruchtbaarheid van den bodem, als van het bederf der rivier. Pumpelly, die in 1864 het zuiden van Mongolië bereisde, hield het loess voor een in water bezonken stof; doch von Richthofen, die China later gedurende twaalf jaren doorkruiste, kwam op goede gronden tot het besluit dat het een aeolische formatie is, een neerslag uit de in die streken zoo veelvuldig voorkomende stofstormen, waarvan wij er gedurende ons kortstondig verblijf minstens een tiental troffen, en die zoowel een zegen als een plaag dezer streken mogen heeten. De stofstormen treden hoogst onverwacht op; en onze barometers, die wij geregeld eenige malen daags waarnamen, kondigden niet aan dat zulk een hevige storing op til was. Wij hebben het bijgewoond dat de helderblauwe, kalme dampkring binnen weinige minuten in hevige beroering en donkerbruin getint was, zoodat men, zonder overdrijving, geen tien passen van zich afkon zien. 't Is of hoofd en | |
[pagina 105]
| |
handen gegeeseld worden door deze dolle vlucht van verweeringsproducten uit de afvoerlooze bekkens der steppen. Gelukkig duurt de bui in den regel slechts kort. In de afvoerlooze bekkens verweert het gesteente in hoofdzaak door wind, regen en vorst. De verweeringsproducten worden niet als elders door water weggespoeld. De scherpe rotsflanken worden bedekt; de hellingen flauw. Er ontstaat een zoogenaamd steppengebergte, een afgerond hooggebergte met glooiende flanken, dat karakterloos en eentonig is. Met uitzondering van enkele oasen, is de streek onvruchtbaar; men vindt er slechts nomaden. De oplosbare verweeringsproducten blijven in den bodem of worden door den wind opgezweept en weggevoerd. Zoolang de verdamping den regen en de sneeuw de baas is, blijven de afvoerlooze streken als zoodanig bestaan; doch ontstaat ten gevolge van wijziging van klimaat of van hoogteligging, afvoer naar zee of naar vroegere zeebekkens, dan verandert langzamerhand het karakter dezer streken, die dan in de rij der zoogenaamde peripherische landen treden, en hun water en hunne verweeringsproducten langs rivieren afvoeren. Dergelijke rivieren, zooals de Hoangho en hare takken, breiden zich dus gaandeweg in bovenwaartsche richting uit, naarmate nieuwe afvoerlooze bekkens binnen het peripherische gebied getrokken worden. Het loess bestaat uit een kleiachtig bestanddeel, uit hoekig zand en uit koolzure kalk, welk laatste bestanddeel niet zelden 20 tot 30 percent bedraagt, als bindmiddel werkt, en oorzaak is dat loodrechte loesswanden vaak een hoogte van meer dan 100 M. kunnen bereiken zonder in te vallen. In het loess komen voor beenderen van landzoogdieren, gave landslakkenhuisjes, beddingen van steenen, die even als de zandkorrels hoekig zijn, en zoogenaamde loessmannetjes, eigenaardige mergelconglomeraten in den vorm van gemberwortels. De Chineezen noemen ze steen-gember, en gebruiken ze fijngemalen en met water aangemaakt, ter bepleistering hunner in het loess uitgeholde holenwoningen. Al deze voorwerpen, en hun stand of ligging in het loess, wijzen er duidelijk op dat deze grondsoort niet bezonken, maar droog aangevoerd is. Men vindt het zand en de klei dan ook niet afgezonderd, zooals bij bezonken stoffen; en de glimmer- | |
[pagina 106]
| |
blaadjes die bij alluvia waterpas liggen en later splijtvlakken vormen, komen in allerlei richting voor. De veelvuldige stormen in de afvoerlooze bekkens vormen, door aeolische schifting, zand-, grint- en kiezel-steppen. De stuifklei en de fijnste kwartskorreltjes waaien ver weg, blijven liggen waar de bodem begroeid is, en verhoogen dezen geleidelijk. Bij regen heeft, door de wortels van het gras of van andere planten, diffusie van zouten plaats; de wortels verteeren en de zouten vormen een kalkachtig huidje in het wortelkanaal. Het fijne netwerk van buisjes, die in verticale richting door het loess loopen en die men met het bloote oog zien kan, heeft dus zijn ontstaan te danken aan de wortels der planten, die achtereenvolgens op den stijgenden loessbodem groeiden. Behalve op de wegen, waar de bovengrond tot een niet doorlatende brei gekneed is, laten regenbuien op het loess geen plassen achter, maar vullen alleen de buisjes, die van onder met een oplossing van chloriden en sulfaten gevuld zijn, wat hooger. In de fijne kanaaltjes heeft ook capillaire werking plaats; en daar de genoemde zouten een uitmuntende meststof zijn, is de noodige regen onmisbaar voor het gedijen van den oogst in het loessgebied. Dan krijgt de zoutoplossing uit de diepte voeling met de wortels der gewassen, die daardoor een welig beschot geven. Komt er niet genoeg regen, dan bemesten de boeren hun land met fijngemaakten grond van de maagdelijke loesswanden uit de buurt. Andere mest behoeft hier niet gebruikt te worden. Uit een landbouwkundig oogpunt is het loess een zegen voor de streken, waar het voorkomt. Terwijl in zuidelijk China, welks klimaat en regenverdeeling zeer gunstig zijn, en waar in den regel drie oogsten in het jaar gewonnen worden, het land niet hooger bebouwd kan worden dan tot 600 M. boven de zee, geschiedt dit in het loessgebied tot 2400 M. hoogte; en men mag zeggen: waar loess is, daar is landbouw. Ziet men van een hooggelegen punt over een loess-landschap heen, dan krijgt men den bedriegelijken indruk dat het verkeer er haast geen belemmering ontmoet. Niets is echter minder waar. Zoowel waterloopen als wegen vreten steeds dieper in den bodem in; de wegen doordien het tot | |
[pagina 107]
| |
stof vermalen bovenvlak voortdurend wegwaait; en zoo wordt de egale loesslaag doorsneden door een aantal smalle en breede kloven met haast loodrechte wanden, die een zeer groote diepte kunnen bereiken. Von Richthofen vond de stroomkloof van de Fönho, een zijrivier van de Hoangho, op enkele plaatsen 500 M. diep. De spoorweg-ingenieurs der toekomst zullen in deze terreinen bij de vaststelling van het tracé op groote zwarigheden stuiten. Reizigers in het loessgebied roemen de zeer vernuftige wijze waarop de Chineezen van eeuwen her voor het verkeer partij getrokken hebben van de terrasvorming, die zich inzonderheid in ondergestoven bergstreken vertoont. Stelt men zich voor dat een door bergwanden omgeven bekken tot op zekere hoogte met loess gevuld is, en dat een klimatologische verandering met overvloedigen regen of vloed intreedt, dan mag men aannemen dat het van de rotsflanken afgespoelde en afgebrokkelde puin zich over de loesslaag zal verspreiden. De grootste stukken blijven dicht bij den berg liggen; de kleinere worden wat verder voortgestuwd. Deze puinlaag, in den regel met eenig slib-loess gemengd, houdt bij verdere loessvorming het zakwater op, waardoor plaatselijke afzetting van chemisch gebonden stoffen ontstaat, in den vorm van mergel-conglomeraten, die men als loess mannetjes met staande lange as in de puinbanken aantreft. Wordt zulk een puin- en mergellaag door verweering of door afgraving ter genoegzame breedte van het bovenliggende loess ontdaan, dan vormt zich een weg met verhard, en daardoor niet dieper invretend bovenvlak; en het is merkwaardig op hoe vernuftige wijze de Chinees bij deze terras- en wegvorming de natuur met zijn spade heeft bijgestaan. Ook voor de verdediging zijne grenzen tegen invallen van buiten was het loess hem van veel nut: hij legde zijn wegenstelsel zoo aan dat de verdediging van betrekkelijk lange grensstrooken zich tot bewaking of versterking van enkele holle wegen kon bepalen. En de aanleg van versterkingen, zelfs met kazernes, op zulke punten behoefde hem ook niet veel te kosten. Toen wij het loessgebied binnentrokken, kwamen wij voorbij een fort, welks grachten ter diepte van een meter of zeven te lood in den bodem waren ontgraven, en waar uitmuntende kazematten en magazijnen met spade en mes in het loess uitgehold waren. | |
[pagina 108]
| |
Zooals ik reeds zeide, leeft de bevolking dezer streken goeddeels als troglodyten in dergelijke kazematten, die zij zelf in de loesswanden ontgraven, en waarvan wij er eenige bezichtigden. De uitholling heeft den vorm van een overwelfde kazemat, en bevat een of meer zitbanken, kangs (slaapbritsen) en een fornuis, die men eenvoudig bij de ontgraving heeft uitgespaard. In de wanden en in den voorsluitmuur zijn berg- en lichtopeningen gemaakt; de eerste met een paar kastplankjes voorzien, en de laatste soms met papieren venster; en eindelijk zijn alle wanden met loessmannetjes-mortel netjes bepleisterd. Zulk een woning is 's zomers frisch en 's winters warm, en houdt het vrij lang uit. De terrasvormige akkers die wij hoofdzakelijk langs de waterloopen aantroffen, werden met uitmuntend gevolg voor zooveel noodig bevloeid uit putten, die natuurlijk ook met weinig moeite gegraven worden. Laat men de rivieren een oogenblik buiten beschouwing, dan mag men voorzeker van de veelvuldige stofstormen in noordelijk China gezegd worden dat zij de bevolking waarlijk geen windeieren gelegd hebben. De hwang-tu, dat is de ‘gele aarde’, is een bron van rijken zegen; en een eeredienst, aan AEolus gewijd, ware hier zeer verklaarbaar en niet misplaatst. Te Sz-shui-hsiën, dat aan de uitmonding van de Sz-ho in de Hoangho ligt, is de rivier nog niet bedijkt. Zij stroomt aan den rechter oever, waar wij ons bevonden, langs steile loessoevers van omstreeks 80 M. hoogte; en aan de overzijde ligt de vruchtbare vlakte van Hwai-king-fu, de zoogenaamde ‘tuin van China’, een naar de rivier hellende, 25 tot 40 KM. breede voortzetting van de afvalhelling van het tegenover liggende Tai-hang gebergte, waar von Richthofen het loess aantrof tot 2000 M. boven den zeespiegel. Deze zacht glooiende vlakte wordt kunstmatig bevloeid en beslibt uit een stelsel van bevloeiingskanalen, waarvan de bedijkte bergstroomen, die van het noordwaarts gelegen Tai-hanggebergte afstroomen en wier bedding hooger ligt dan het nevenliggende terrein, de hartaderen vormen. De noordelijke loesswand begint zich op ongeveer 112o 30' O.L. van de rivier te verwijderen; en van dat punt, boven hetwelk aan beide zijden der rivier hooge loessoevers gevonden worden, doet zich de zuidwaartsche drang van de | |
[pagina 109]
| |
aangroeiende afvalhelling van het Tai-hanggebergte gevoelen tot omstreeks 114o O.L. waar die afvalhelling zich noordwaarts wendt. De zuidelijke loessoever en het gedeelte van den zuidelijken dijk, dat nog binnen de werkingssfeer der tegenoverliggende afvalhelling ligt, hebben het daardoor zwaar te verduren; en dit westelijkste gedeelte van den rechter bandijk is dan ook meermalen doorgebroken. Wij oordeelen het doenlijk om den hoogen loessoever, die voortdurend door den stroom wordt ondermijnd en die daardoor gaandeweg over zijn volle hoogte van 80 M. in de rivier nastort, te beschermen door een bekleeding van zuilenbasalt of anderen steen van ruim vier meter hoogte langs den voet. Voor het verkeer langs den oever, waarvoor thans geen gelegenheid bestaat, zou boven langs de bekleeding een weg in het loess ingesneden kunnen worden, welks bovenvlak spoedig waterdicht zou worden. De loesswand boven den weg zou, zooals dit ook bij de wanden van andere loesswegen het geval was, gaandeweg door de invloeden van het weder een meer achterwaartsche helling verkrijgen; en naar ons gevoelen zouden door dit middel niet alleen de rivier, maar ook het verkeer te land, dat thans aan de kronkelwegen door het loess gebonden is, in niet geringe mate gebaat worden. De zeer gebrekkige booten en touwwerk, die wij te Sz-shuihsiën vonden, maakten het ondoenlijk een behoorlijk rivierprofiel te nemen en den afvoer te bepalen. Een onzer geraakte met twee koelies te water; gelukkig niet in den stroomdraad, waar meer dan 40 M. water stond en een hevige stroom ging. Wij moestens ons dus bepalen tot een gedeeltelijke opneming, tot het uitvragen van den taotai en den mandarijn van het veer, en tot het meenemen van een paar flesschen rivierwater, waarvan wij later te Tientsin het slibgehalte bepaalden. Toen wij onder een hevigen stofstorm in het veerhuis schuilden, verstoutte de veerbaas zich ons een sigaar te verzoeken. Deze werd met zorg aangestoken, door alle langstaarten onder algemeen stilzwijgen geproefd, daarna zorgvuldig weggeborgen en vermoelijk als goud bewaard. Menigmaal gebeurde het ons elders dat onze eigen sigaar, na in een grooten kring de ronde gedaan te hebben en van | |
[pagina 110]
| |
mond tot mond gegaan te zijn, ons ten slotte met vele strijkages teruggegeven werd. Den avond van den 25 April hielden wij krijgsraad over de vraag of wij nog verder de rivier op zouden trekken. Wij hadden het loessgebied en de hooge loessoevers leeren kennen; en daar elke reisdag heel wat geld kostte, besloten wij den volgenden dag naar Kai-fung-fu terug te keeren, van daar onze karren en paarden naar Tientsin terug te zenden, en per schip de rivier af te varen. Te Kai-fung-fu had Wu reeds een vaartuig voor ons besteld. Onderweg konden wij dan een paar regelmatige riviervakken uitkiezen om daar de noodige opnemingen voor afvoerbepalingen te doen. Het was een vermakelijk gezicht, toen Wu en de aanvoerder van ons escorte, die onze bepreking bijwoonden, het aan den stok kregen over de afstanden tusschen eenige plaatsen, en ten slotte een Chineesche kaart voor den dag haalden, waarop zij met de uiteinden hunner staarten al kijvend aan 't meten gingen. De Vetlap gebruikte zijn aanhangsel zeer handig als karwats, en wist er, met een vlugge buiging van zijn bovenlijf, de honden, die telkens in onze kamers kwamen, duchtig mee af te straffen. Na ons den volgenden ochtend in twee groepen verdeeld te hebben, waarvan de eene het met de camera op karakteristieke loess-kijkjes, en de andere met het geweer op smakelijke rotsduiven voorzien had, namen wij afscheid van het hoogstgelegen punt der Gele Rivier, dat wij mochten bereiken, en trokken oostwaarts weder op Kai-fung-fu aan. | |
VI.Den 26 April, toen wij uit Sz-shui-hsiën onzen terugtocht stroomafwaarts begonnen, wees de thermometer reeds 85o Fahr. in de schaduw, en brandde de zon ons 's middags in de diepe loesswegen ongenadig op de huid. De boerenjeugd liep reeds spiernaakt bij den weg; de karren werden van zonnezeiltjes voorzien, zooals wij ze in 't groot voor onze vensters spannen; en uit Peking kwam enkele dagen later de jaarlijksche kennisgeving dat de beambten hun strooien zomerhoed met afhangende roode pluim mochten opzetten. Mijn onverslijt- | |
[pagina 111]
| |
baar leêren buis, dat den machinist mijner fabriek nog steeds goede diensten bewijst, werd weldra te warm; en de een na den ander vertoonde zich in de kleedij, die wij toen nog niet onder den naam van sporthemd kenden. De loesstreek bleek zeer geschikt voor boomgroei. Behalve de vroeger genoemde boomsoorten, zagen wij er veel moerbeziënboomen, esschen en iepen. Den tweeden dag hadden wij onzen hevigsten stofstorm, die uren aanhield en wiens vernielende werking op een nieuwe graslooze dijkshelling wij duidelijk konden waarnemen. Op die helling had kort te voren een dier, vermoedelijk een vetstaart-schaap, geloopen; en ter plaatse waar het den grond samengetrapt had, waren kleine kolommetjes grond van een handbreed hoogte blijven staan, terwijl het talud overigens over die hoogte weggeblazen was. Behalve tal van diepe regenrillen, die ik reeds vermeldde, lagen er binnendijks onderscheidene oprids voor karren haaks op den dijk, die tot over het midden van de kruin ingesneden waren, niet zelden op punten waar het buitentalud tot in de kruin afgekalfd was. Op een uiterwaard, waar wij over reden, lag een oogenschijnlijk doode man midden op den weg. Wij wilden afstijgen om te zien of er nog leven in was, maar al onze Chineesche reisgenooten kwamen toeschieten om ons hiervan te weerhouden; en dit geschiedde zoo dringend, hetzij uit bijgeloof, hetzij uit vrees om in een verhoor betrokken te worden, hetwelk in den regel tot geldafpersing door de beambten leidt, dat ons niet anders overschoot dan den man aan zijn lot over te laten. In drie dagen hadden wij Kai-fung-fu bereikt en namen, aangezien wij, zooals gezegd is, de stad niet weer binnen mochten, onzen intrek in een herbergje een eind buiten de oostelijke poort. Er waren slechts drie kangs voorhanden; en toen ik bij de gewone loting om de slaapbritsen, waartusschen in den regel nogal verschil bestond, nummer 4 trok, wist de waard er niet anders op te verzinnen dan de lijkbaar van den huize binnen te dragen, waarop ik mij met mijne geldkistjes welgemoed ter ruste begaf. Zulk een kermisbed herinnert anders wèl aan een koude kermis! Terwijl wij ons bezighielden met het ontpakken van onze karren en met het inventariseeren van onzen mondkost, ging | |
[pagina 112]
| |
Wu de stad in om voor een of meer schepen te zorgen, en om zijn oom Wu Ta Chêng het advies te brengen, waarom deze ons verzocht had. In plaats van het pompwerktuig, dat hij gebruiken wilde om allereerst de wiel met slib van in te pompen rivierwater te dichten, en waarvan wij een imperatieve begrooting indienden, rieden wij hem aan, daar binnen enkele maanden hoog opperwater te wachten was, de vlak achter den sluitdijk gelegen diepe wiel ten spoedigste te dichten met grond, en daartoe het smalspoor-materiëel te gebruiken, dat in groote hoeveelheid bij de doorbraak aanwezig was. Het bleek een echte ongeluksdag! Oom was uit de stad, zoodat een schriftelijk advies over deze en andere punten, dat wij voor hem achterlieten, de eenige voeling was, die wij met den Commissaris der Gele Rivier behielden. Op een later schrijven mochten wij evenmin antwoord ontvangen als op onze nota. Een tweede jobstijding was dat de waterstand niet gedoogde om onze reis stroomafwaarts te water voort te zetten, zoodat wij op den ouden voet met onze geheele karavaan verder moesten, en aldus de rivier lang zoo goed niet in het oog konden houden als ons per schip mogelijk geweest zou zijn. En in de derde plaats bleek dat onze kok en een onzer bedienden ons voor omstreeks honderd dollars aan blikjes, dranken en contanten bestolen hadden. Er werd een Chineesch-Nederlandsche krijgsraad belegd; de beschuldigden vielen door de mand en werden, ofschoon wij onzen kok slechts noode misten, ontslagen met inhouding op hun loon. Een paar dagen later passeerden wij hen, terwijl zij, op een dicht bezetten kruiwagen gezeten, naar Tientsin terugkeerden, en ons met den door Bret Harte vereeuwigden childlike and bland smile aankeken. Achter dezen glimlach schuilde echter iets anders. Nauwelijks waren wij in Tientsin terug, of de kok, een groote sterke kerel, wachtte onzen braven tschin-tshai op een avond op, en sloeg hem onverhoeds met een ijzeren staaf de beide beenen stuk. Wij waren hier zoo verontwaardigd over, dat wij bij een invloedrijk persoon gedaan wisten te krijgen dat hem, bij zijne gevangenisstraf, een gevoelige lichamelijke kastijding werd toegediend. De trouwe, maar gruwelijk smerige Vetlap, die de verzoeking om mee te stelen glansrijk had doorstaan, moest | |
[pagina 113]
| |
van nu af als kok optreden; en ons standvastig menu beperkte zich haast uitsluitend tot havermeel en gebakken eieren met Amerikaansch spek. Soms sloegen wij zelf de hand aan de pan. Toen een paar dagen later mijn eerste proefstuk ter tafel kwam, werd ik door mijne hongerige reisgenooten uitgescholden, zooals ik vóór of na dien tijd nooit uitgescholden ben. Ik had den Vetlap stopverf, - want ik weet geen beteren naam voor het Chineesche brood, - laten koopen, een materie die zonder doodsgevaar alleen eetbaar is voor de landbevolking dier streken, die, zooals ik vroeger verhaalde, hare spijzen met groote hoeveelheden wonderolie toebereidt. Hopende dat deze stof zich door het vuur zou laten louteren en er geroosterd wel door zou gaan, besmeerde ik een aantal sneedjes aan beide zijden dik met leverworst uit een blikje, en ging met mijn helper vol vertrouwen aan 't bakken. Doch helaas, de leverworst bakte veel te hard en de stopverf verzette zich halstarrig; en ik moet eerlijk erkennen dat mijn gerecht, waarvan ik manmoedig voorproefde en welks samenstelling weldra aan het licht kwam, de meedoogenlooze kritiek mijner reisgenooten ten volle verdiende. Jeugdige landgenooten, die mij inlichtingen over China vraagdet, vergeet niet dat ook mannen op onze kookscholen worden toegelaten! Den eersten dag na ons vertrek uit Kai-fung-fu reden wij geruimen tijd langs de vernielde telegraaflijn, waaraan nog niets gedaan was. Wij zetten koers naar Tsi-nan-fu, de hoofdstad der provincie Shantung, waarin het benedengedeelte der Gele Rivier ligt, en welks onderkoning wij insgelijks onze diensten wilden aanbieden. Onder weg namen wij twee riviervakken volledig op, verkregen behoorlijke dwarsprofilen en konden den afvoer met voldoende nauwkeurigheid bepalen. Lieten wij, zooals meermalen gebeurde, de ledige flesschen, die wij als drijvers voor de stroomsnelheidmetingen gebruikten, na de meting aan haar lot over, dan begaven zich geregeld een paar Chineezen te water om zich deze gewaardeerde westersche bibelots toe te eigenen. Het eerste riviervak lag nabij een druk veer, waar soms bij ongunstigen wind zeker meer dan duizend menschen bijeen waren. Wij konden niet dichter dan op 10 KM. afstand onder dak komen, reden vier dagen in de vroegte te paard naar de rivier en met den donker terug, en namen | |
[pagina 114]
| |
onze instrumenten en kouden mondkost in een kar mede. Ons escorte, dat niet bereden was, bleef aan de rivier; en als wij 's avonds, alleen door den tschin-tshai begeleid, in snellen gang terug reden, werden wij op sommige punten door steeds grooter wordende volksmenigten opgewacht, die ons uitjouwden en de laatste avonden ook met steenen nasmeten. De laatste maal gunden wij ons het genoegen van een charge, die den vijand als kaf voor den wind deed verstuiven! Het peilen, meten en waterpassen ging met haast onoverkomelijke bezwaren gepaard. Ik herinner mij eens gestaan te hebben rug aan rug met den tschin-tshai, mijn sextant krampachtig in de hoogte gestoken, en omgeven door drie soldaten, die door den hevigen aandrang der volksmenigte hunne handen en stokken niet gebruiken konden. De persing werd werkelijk onuitstaanbaar.... wat te doen?.... Daar roept Sung den soldaten iets toe; deze beginnen de voorste kerels in het gezicht te spuwen; en zoo kwam er eindelijk zooveel ruimte, dat wij er ons verder met handen en stokken uit konden werken. Bij gemis van roeibooten, die ons geleidelijk volgens de peilraai konden overroeien, moesten wij een zestal vaartuigen huren, deze op ongeveer gelijke afstanden in de raai voor anker brengen, en langs de schepen een verdeelde lijn overbrengen, waarlangs de peiling geschiedde. Daar wij ons natuurlijk grootendeels door teekens verstaanbaar moesten maken, is het wel te begrijpen dat een en ander heel wat voeten in de aarde had. Meermalen moesten wij ons gedeeltelijk of geheel ontkleeden en te water begeven om de gegevens te krijgen, die wij noodig hadden. Het was waarlijk een groote voldoening toen wij naar den eisch gereed waren; en nooit heb ik met meer smaak een glas wijn gedronken, dan mijn aandeel uit de flesch, die na afloop uit onzen kleinen voorraad ter eere der overwonnen moeilijkheden werd geplengd. Ik zal verder zwijgen over den last, dien wij van de bevolking ondervonden. Als vier Chineezen in nationaal kostuum een dergelijke reis door ons vaderland maakten, en hier en daar met allervreemdste toestellen aan 't manoeuvreeren gingen, zouden zij vermoedelijk geen zier minder verveeld, geplaagd, nageschreeuwd en onbescheiden behandeld | |
[pagina 115]
| |
worden dan wij in China. Al mogen de Chineezen cyniek, ongevoelig, egoistisch en wantrouwend zijn; al ontbreken hun de uit het hart voortkomende welwillendheid en toeschietelijkheid, die op den omgang en de beleefdheidsvormen een niet te miskennen stempel drukken; zij nemen die vormen, hoewel in een koelen grondtoon, strenger en stipter in acht dan wij, en zijn ontegenzeggelijk vreedzaam van aard. Den 9 Mei kregen wij tegen den middag de bergen van Shantung in 't gezicht. Onafzienbare korenvelden, zonder een enkele klaproos of korenbloem, waren reeds met welige halmen overdekt, en werden afgewisseld door kleinere akkers met andere gewassen, onder welke vooral de bloeiende papavers, waaruit de opium bereid wordt, ons opvielen. Kwamen wij langs knoflookakkers, dan weerstonden onze reisgenooten de verzoeking niet om dit kruid bij handen vol uit te rukken en rauw te verorberen, hetgeen meer dan eens tot plaatselijke verbreking der betrekkingen tusschen Nederland en China leidde, zonder dat de betrokken regeeringen er iets van in den neus kregen. Vooral in deze streek lagen vele hofsteden in het lommer van hoog opgaande, bloeiende seringen verscholen. Er schenen hier straatroovers te zijn. Wij troffen in de meeste plaatsen, waar wij in de buurt van het Groot Keizers Kanaal doorkwamen, soldaten aan, die daar gestationeerd waren omdat kort te voren herhaaldelijk karren van reizigers aangevallen en geplunderd werden. Het Kanaal trokken wij over bij het stadje Tshi-ning. Het was daar bedijkt en op den waterspiegel omstreeks 15 meter breed. Door ons van hier een kleinen omweg te getroosten, konden wij Chü-fu-hsiën aandoen, dat, als geboorte- en begraafplaats van Confucius, eenigermate als het Chineesche Mekka mag gelden. Hoewel het te bezien stond of ons toegang tot de tempels en de begraafplaats zou worden verleend, besloten wij het er op te wagen en koers te zetten naar Chü-fu-hsiën. Is het in China algemeene gewoonte gekleurde papierstrooken met spreuken en zegenbeden op buitengevels en kamerdeuren te plakken, in een plaatsje waar wij doorkwamen trok een bijzonder in het oog vallend papier op de buitendeur eener zeer nederige woning zoozeer onze aandacht, dat wij het ons lieten vertalen. Het was een kennisgeving van | |
[pagina 116]
| |
de bewoonster, een arme vrouw, inhoudende dat haar zoon op den zooveelsten dag van de zooveelste maan te Peking met goed gevolg het vijfde ambtenaarsexamen had afgelegd!Ga naar voetnoot1) Noordwaarts van Tshi-ning passeerden wij de Sz-ho, een voedingsrivier van het Groot Keizers Kanaal, die in het verdeelpand uitmondt. Wij reden over een granieten stuwdam van omstreeks honderd meter lengte met vijf schotbalkkokers, waarmee de watertoevoer op het Kanaal geregeld werd. Toen wij in den namiddag van den 11 Mei te Chü-fu hsiën aankwamen, stuurden wij Sung dadelijk met onze paspoorten naar den magistraat om voor den volgenden dag toegang tot den tempel te verzoeken. Doch een Engelsche zendeling, die het vorige jaar toegang had verkregen, had de onbegrijpelijke onkieschheid gehad, eenige tempelbezoekers om zich heen te verzamelen, en hun binnen de wanden van hun vereerdste heiligdom in het Chineesch toe te spreken over de dwalingen van het Confucianisme en de zegeningen van het Christendom, zooals dit geopenbaard is in de leerstellingen der Engelsche Staatskerk. Deze pijnlijke herinnering was oorzaak dat de magistraat ons verzoek afwees. Wat nu te doen? Wu besloot een poging te wagen bij den Opperpriester, een achttienjarig jongeling uit het hertogelijke geslacht van Confucius, en voor diens ondergeschikten het een en ander mee te nemen uit de kar met de smeermiddelen. Dit hielp: wij kregen toezegging dat wij den volgenden morgen toegelaten zouden worden, mits wij in gesloten karren kwamen. Te midden van eeuwenheugende ceders en ander geboomte staan in den uitgestrekten tempelhof te Chü-fu-hsiën een zevental tempels, gedekt met de fraaie verglaasde gele pannen en dakversieringen, die overigens uitsluitend voor de keizer- | |
[pagina 117]
| |
lijke gebouwen gebruikt worden. De gebouwen bestaan uit een binnenruimte, waarvan het overstekende dak door zware ronde houten kolommen gedragen wordt, omgeven door een buitengalerij, gedekt door een overstekend half dak, dat op steenen kolommen rust. Tusschen deze steenen pilaren zijn houten buitenwanden met deuren aangebracht. De binnenruimte maakt één geheel uit met de galerij, doch is ruim tweemaal hooger dan deze en gedekt door eene zoldering met caissons van gesneden hout. De buitenwanden boven het dak der galerij zijn hier en daar à jour bewerkt, ter betere verlichting van de binnenruimte. De omstreeks vijf meter hooge steenen buitenkolommen prijkten met fraaie daarin uitgehouwen draken, en ook het houtwerk was op verdienstelijke wijze door beeldhouw- en snijwerk versierd en gepolychromeerd; doch het geheel stond in indrukwekkende artisticiteit ver achter bij de onvergetelijke Japansche tempelgebouwen in het cederbosch van Nikko en elders. In den hoofdtempel prijkt onder een door kolommen gedragen fraaien troonhemel een tweemaal levensgroot, gekleurd houten beeld van den Wijze. Hij is voorgesteld in de kracht des levens, met een ringbaard, en met gevouwen handen een papier vasthoudend. Het beeld en de troonhemel met zijne bedraakte kolommen zijn ontegenzeggelijk knap gedaan; maar de gelaatsuitdrukking van het beeld kon mij niet pakken. In een wijden kring om den Meester henen stonden de beelden van zestien discipelen; en in het midden van den kring lagen op tafels onderscheidene huldeblijken, door keizers van China aan de nagedachtenis van Confucius gewijd, alsook vele shin-chu. Dit zijn gedachtenisschildjes, staande plankjes op een houten voetstukje, van een opschrift voorzien, die ook allerwege op de huisaltaren staan ter vereering van de nagedachtenis der voorouders. In den voorhof des tempels waren door verschillende keizers steenen sarcophagen, in den bekenden vorm van een schildpad met een zuil op den rug, ter vereering van den Wijze opgericht. Veel uiterlijke devotie viel bij de aanwezige Chineezen niet te bespeuren: onze karremannen bepaalden zich tot drie knie- en negen hoofdbuigingen en ons overig personeel liep de tempels te bekijken evenals wij. De drie volgende tempels waren achtereenvolgens gewijd aan den vader, de moeder en de vrouw van Confucius; de | |
[pagina 118]
| |
vader prijkte in beeld, doch de beide vrouwen werden alleen vereerd door gedachtenisschildjes op altaartafels. De vijfde tempel bevatte een staande zerk met uitgebeitelde figuren naar een teekening van den Meester zelven, en verder 120 tafereelen uit zijn leven, met ingesneden lijnen op gladden grond, waarvan, als ik het goed begrepen heb, directe afdrukken verkocht worden. Het zesde heiligdom was gewijd aan de vijf laatste voorvaders van Confucius, wien, zooals meermalen geschiedt, door een keizer na hun dood een graad van heiligheid verleend was.Ga naar voetnoot1) In den zevenden tempel waren zetels voor de keizers, die hunne devoties kwamen verrichten | |
[pagina 119]
| |
of aan het jaarlijksche gedachtenisfeest deelnemen. Hier werden ons eenige stokoude boomen aangewezen, door keizers van eeuwenher geplant. De grafplaats, een langwerpig ronde ommuurde ruimte, lag een kwartier gaans buiten Chü-fu-hsiën, van waar een statige allee van ceders er heen leidde. Bij het begin der allee en een paar honderd meters verder stonden fraaie gedenkpoorten van gehouwen steen. Deze gedenkpoorten, waaronder zeer fraaie zijn, komen in bedoeling eenigermate overeen met onze standbeelden en gedenkteekenen. Zij worden met keizerlijke vergunning, op kosten van nabestaanden en vereerders, opgericht om de nagedachtenis van een persoon of de herinnering aan een edele daad te vereeuwigen. Zoo zagen wij er een, door vereerders van de huwelijkstrouw eener weduwe opgericht, die kort na den dood van haar man in het openbaar zelfmoord gepleegd had, meenende daardoor met haar geliefden echtgenoot hereenigd te zullen worden. De poorten hebben in den regel een breedte van 8 tot 12 en een hoogte van 6 tot 10 meters, en zijn van drie of vijf openingen voor het verkeer voorzien. Aan het einde der allee kwamen wij door een gesloten poort, en van daar leidde een weg, die ter weerszijden door hooge, roodgeverfde muren begrensd was, naar de overwelfde poort der eigenlijke ommuurde grafplaats. De hoogst eenvoudige grafheuvel, waaronder Confucius nu welhaast 24 eeuwen rust, is een zandophooping van circa acht meters hoogte, in den regelmatigen vorm van een afgeknotten kegel, en door eenige boomen en struikgewas overschaduwd. De grafplaats, waarop ook nog een zoon van Confucius begraven ligt, prijkt met tal van bewijzen van vereering, hoofdzakelijk van verschillende keizers: sarcophagen, een brug, beelden van dieren en menschen, oude boomen, een tempel en een gebouwje waar een houten plaat bewaard wordt, waarop een inschrift naar een autograaf van den meester is uitgesneden. Een goede dagreis van Chü-fu-hsiën bracht ons in de hongersnood-districten, waar de oogst mislukt was, en waar wij een vreeselijke ellende aanschouwden! Een paar dagen lang werden wij omzwermd door drommen hongerlijders, tot geraamten uitgeteerd en ter nauwernood de kracht bezittende om ons, al smeekende om een aalmoes of wat | |
[pagina 120]
| |
voedsel, een eindweegs te volgen. Allerwege waren troepen gestationeerd, om te voorkomen dat de ongelukkigen uit vertwijfeling aan 't plunderen zouden slaan. Als ik weer aan die dagen denk, is het mij of ik den tot in 't oneindige herhaalden roep ‘Lao-yeh,’ - d.w.z. Oude Heer of Vadertje, - nog klagend en smeekend hoor weerklinken! Wij gaven natuurlijk niet weinig, vooral in het begin; maar wat had dit te beteekenen bij een dergelijken nood? Onze weg liep een paar dagen door het gebergte en over een bergpas van ruim 300 M. hoogte, waarvan de top ter lengte van een half uur gaans bestraat was met zware granieten zerken van wel een paar meters lengte. Wu meende zich te herinneren dat dit lang geleden ter gelegenheid van een keizerlijke reis geschied was, op last van een Chineeschen Potemkin. Voor het overige was de weg door het gebergte erbarmelijk slecht: een aaneenschakeling van steile hellingen, diepe sporen en gaten, en beddingen van bergstroomen met groote steenblokken bezaaid. In den avond van den 16en Mei kwamen wij te Pe-tiën-tzu aan de Gele Rivier aan, waar wij een geschikt riviervak voor een tweede opneming vonden. Een pijnlijke aanval van gewrichtsrhumatisme, gevolg van het te water gaan bij het opnemen van het riviervak bij Lan-i-hsiën, verhinderde mij mijne reisgenooten te vergezellen op hunne audiëntie bij den onderkoning Shang Yao in de hoofdstad van Shantung, Tsi-nan-fu. Shang Yao was een eenig voorbeeld van een Onderkoning, die dien hoogen rang bekleedde zonder de daarvoor vereischte examens afgelegd te hebben. Hij had zijne benoeming te danken aan de demping van den laatsten opstand van Chineesche Mohamedanen, dien hij in bloed wist te smoren. Ofschoon hij de heeren hoffelijk ontving en te woord stond, hen met zijn stoomjacht liet thuisbrengen, en ons den volgenden dag een kaart van de Gele Rivier en eenige doozen confituren ten geschenke zond, was zijne houding niet bemoedigend, maar ontwijkend. Wij besloten daarom, in verband met de duurte van onze karavaan en met mijn ongesteldheid, na voltooiing der opneming naar Tientsin terug te keeren, en ons bezoek aan Shantung zoo mogelijk onder gunstiger omstandigheden en op eenvoudiger voet te hervatten. Dit plan kwam eenige maanden later tot uitvoering. | |
[pagina 121]
| |
In drie dagmarschen bereikten wij den 23 Mei Têchow aan de Weiho, van waar wij, om mij de verdere foltering per kar te besparen, in een paar huisbooten naar Tientsin terugkeerden. Hoe bekrompen het aan boord van onze kleine booten ook was, het rustige liggen was mij een ware verademing; en na een paar dagen begon ik weer te loopen, en herstelde van toen af spoedig. De Weiho kronkelt zoo sterk, dat men nooit lang achtereen zeilen kan. Dan gaan alle hens, behalve de roerganger, aan den wal om de schuit te trekken, in den regel geholpen door losse jagers, die daar hun dagwerk van maken. Met paarden of ezels wordt niet gejaagd; maar duizende mannen zijn aldus langs de rivier in 't touw. Wij ergerden ons voortdurend aan de schromelijke verwaarloozing der dijken en aan de weinig of niet afdoende dijksverdediging. Op verschillende plaatsen waren de uiterwaarden tot dijkshoogte aangeslibt, en vormde de rivier een smalle geul met steile wanden in een plateau op dijkshoogte van eenige honderd meters breedte. In het eerst konden wij ons geen rekenschap geven van deze vreemde terreinvorming, omdat wij niet op het denkbeeld kwamen van zulk een aanslibbing tot het uiterste. Schraalhans was deze laatste dagen keukenmeester; wij schoten eenige schildpadden van de grootte van een dessertbordje, maar slaagden er met ons allen niet in ze eetbaar toe te bereiden. Onze ‘echte schildpadsoep’ kwam het meest overeen met het groene overschot uit een ouderwetsche olielamp. Den 28sten Mei kwamen wij, na 58 dagen reis, te Tientsin terug, waar Hannibal ons in het Globe Hôtel wederom den eerewijn schonk, en wij een pak brieven en couranten uit het vaderland in ontvangst namen. Er bestond een dringende reden - waarvan ik alleen zal zeggen dat zij ons de laatste weken niet met rust gelaten had - om onze stroozakken dadelijk te verbranden en onze dekens en onderkleeren op staanden voet in de wasch te geven; en van alle vruchten der beschaving, waarvan wij weer volop konden genieten, stelden wij ontegenzeggelijk de badkamer op den hoogsten prijs.
P.G. van Schermbeek. (Slot volgt.) |
|