De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Tijd- en strijdvragen op defensiegebied.De afschaffing der dienstvervanging bij de nationale militie, welke den 1sten September 1898 kracht van wet heeft verkregen, moet, het kan wel niet anders, op den duur een zeer groote verandering te weeg brengen in het geheele Nederlandsche krijgswezen, voor zoover het de landmacht betreft. Voor de zeemacht is door die afschaffing feitelijk niets van belang veranderd; even als vroeger zullen daarbij slechts miliciens worden ingelijfd, welke zich vrijwillig voor dat deel onzer krijgsmacht opgeven. Bij de landmacht echter verdwijnen juist, door de invoering van den persoonlijken dienstplicht, diegenen welke tot dusverre vrijwillig als milicien optraden; dat wil zeggen zij die òf als plaatsvervanger òf als nummerverwisselaar, zonder daartoe door de wet verplicht te zijn, de dienstplichten op zich namen - door de plaatsvervangers zelfs in verzwaarden vorm - van een door het lot tot den militiedienst aangewezen persoon. De tot dusverre zoo zeldzame vrijwilligers bij de militie zijn, door de invoering van den persoonlijken dienstplicht, tijdelijk veel talrijker geworden, totdat een nadere wetwijziging aan hun uitbreiding, ten nadeele van en geheel in strijd met het pas ingevoerde schoone beginsel van zelf te moeten dienen als het lot dit beslist heeft, paal en perk zal hebben gesteld. De vrijwilligers bij de militie traden tot nu toe in vrij zeldzame gevallen en geheel om redenen van persoonlijken aard, langs dien weg vrijwillig in dienst. Het was een bijkomende omstandigheid, waaraan zij waarschijnlijk | |
[pagina 56]
| |
niet eens dachten, dat zij daardoor tevens een hen in den regel onbekend persoon in de gemeente hunner inwoning vrij van den militiedienst maakten. Als de vrijwilligers bij de militie niet meer in mindering van het contingent hunner gemeente kunnen strekken, zullen zij in den vervolge minder talrijk worden dan nu voor 1899 het geval is.Ga naar voetnoot1) Door het verdwijnen van de plaatsvervangers en nummerverwisselaars uit de gelederen van het leger, is een der grondslagen weggenomen waarop tot dusverre, zoolang het koningrijk der Nederlanden bestond, de inrichting van ons krijgswezen berustte. Tevens is, nu de zonen van de bezittende klasse evengoed als die van de minder met aardsche goederen bedeelden, persoonlijk moeten dienen, als het lot hen daartoe aanwijst, de weg geëffend tot allerlei verbeteringen in het belang van den dienstplichtige, waarvan vroeger wel meer of minder sprake was, doch die toen minder uitvoerbaar schenen, dan thans zal blijken het geval te zijn. Zulks was een natuurlijk gevolg - al is het nu juist geen bijzonder te roemen gevolg - van de omstandigheid dat de censuskiezers en de door hen gekozen leden der wetgevende macht tot voor korten tijd, voor verreweg het grootste deel, geen bepaald persoonlijk belang hadden bij de vervulling van den verplichten krijgsdienst. Tevens is het een bewijs hoe noodzakelijk het is dat, door een zooveel mogelijk algemeen kiesrecht, de Nederlandsche volksvertegenwoordiging ook in werkelijkheid en niet volgens een grondwettelijke fictie, een vertegenwoordiging worde van alle rangen, standen en klassen in de maatschappij aanwezig. De invoering van den persoonlijken dienstplicht doet reeds haar invloed gevoelen, en zal dat steeds meer doen, op den aard en den omvang der dienstverplichtingen op te leggen aan hen, die het lot tot den militiedienst aanwijst; zij is een steun voor het verkrijgen van een korteren eersten oefentijd van de militie, die daarenboven ook om andere redenen noodzakelijk wordt; zij dringt tot het meer en meer verminderen van het blijvend gedeelte, tot dusverre bestemd voor | |
[pagina 57]
| |
allerlei corvée-, magazijns-, politie- ja zelfs onnoodige wachtdiensten, totdat het eindelijk geheel zal verdwijnen; zij brengt tot voortdurende verbetering van het materieele welzijn van den soldaat, waaronder ook de betere kazerneering, al is er ten dien opzichte gelukkig al veel gedaan; zij noodzaakt tot een steeds grootere uitbreiding van de gelegenheid tot deelneming aan de vrijwillige oefeningen in den wapenhandel en zoodoende tot het meer en meer weerbaar maken van gansch het volk; zij bevordert een algeheele reorganisatie onzer levende strijdkrachten en voert ongetwijfeld tot algemeenen dienst- of oefenplicht, niet als thans in naam, doch door oefening in vredestijd met der daad. Dit alles zal door de afschaffing der dienstvervanging worden verkregen, afgezien nog van de hooge moreele waarde der invoering van het schoone democratische beginsel, allen voor allen, ook op het gebied der lands defensie. Uit de hier volgende bespreking van eenige der voornaamste tijden strijdvragen van algemeen belang op defensiegebied, zal nader blijken de groote invloed welke de invoering van den persoonlijken dienstplicht op ons geheele defensiewezen, ten deele thans reeds uitoefent en in de toekomst meer en meer zal uitoefenen. | |
I.
| |
[pagina 58]
| |
in de militiewet van 1861 eenig spoor te vinden. De nog steeds bestaande schutterijwet van 1827 vermeldt daaromtrent alleen dat de formatie der schutterijen tot compagnieën, bataljons of afdeelingen door den Koning zal worden vastgesteld. De Grondwet van 1887 laat de regeling van den verplichten krijgsdienst geheel aan den gewonen wetgever over en geeft geen de minste aanduiding omtrent de eigenlijke legerorganisatie. De samenstelling der onderdeelen van leger en schutterij berust tot dusverre geheel op Koninklijke besluiten, hoewel reeds sints zeer vele jaren, vooral van liberale zijde, op een legerorganisatie bij de wet werd aangedrongen. De wijze van rekruteering der dienstplichtigen, zoowel bij het leger als bij de schutterijen, is, zooals bekend is, wettelijk geregeld. De Staten-generaal kan echter, bij de vaststelling der jaarlijksche begrooting, eenigszins belangrijke, ja zelfs weinig beduidende wijzigingen in de legerorganisatie goedkeuren of verhinderen, door al of niet de daartoe noodige gelden toe te staan. De wet welke de dienstplichtigheid regelt, houdt onafscheidelijk verband met de organisatie der dienstplichtigen, hetzij die organisatie al dan niet wettelijk is vastgesteld. Toen bijv. door verlenging van den vijfjarigen militiediensttijd tot een zevenjarigen, een grooter aantal miliciens werd verkregen, moest de organisatie worden gewijzigd; o.a. kreeg elk regiment infanterie in vredestijd op 't papier, in oorlogstijd in werkelijkheid, een depôtbataljon, waarvoor zelfs op de jaarlijksche begrooting per regiment één hoofdofficier meer werd uitgetrokken. Wil de regeering een nieuwe wet op de dienstplichtigheid, in plaats van de thans van kracht zijnde militie- en schutterijwetten verkrijgen, dan moet zij zonder twijfel tevens hare organisatieplannen mededeelen, en daarop in den een of anderen vorm de goedkeuring der wetgevende macht verwerven. De invoering van den persoonlijken dienstplicht voert als van zelf tot een organisatie, waarbij zooveel doenlijk het beginsel van algemeenen dienstplicht op den voorgrond moet komen. De minister van oorlog werd al in die richting gedrongen, en verklaarde den 20sten December j.l. in de ver- | |
[pagina 59]
| |
gadering van de tweede kamer der Staten-generaal dat hij niet wilde het stelsel, door hem het militairistische genoemd, waarbij een leger zoude worden verkregen met langen eersten oefentijd, doch waarbij, door de beperktheid der beschikbare geldmiddelen, de lasten zouden rusten op een betrekkelijk klein getal schouders en dus de druk voor die schouders in hooge mate zoude worden verzwaard.Ga naar voetnoot1). Daarom wilde de minister een stelsel met kortere oefening, waardoor men niet alleen zal komen tot een zuiver nationaal leger, maar tot een weerbare natie, terwijl als aldus de lasten over een zoo groot mogelijk aantal schouders verdeeld worden, dit uit een sociaal oogpunt is aan te bevelen, en op die wijze tevens zoo goed doenlijk aan art. 180 der grondwet zal worden voldaan. Doch dit zijn maar de beginselen voor de te verwachten wet op de dienstplichtigheid, echter niet voor de, al of niet wettelijk vast te stellen organisatie der langs dien weg te verkrijgen dienstplichtigen, en juist daarop komt het om der kosten wille niet weinig aan. Zonder die organisatie, zij het dan ook in groote trekken, wettelijk vast te stellen, zal de Staten-generaal niet licht de dienstplichtigheidswet aannemen; want om slechts een voorbeeld te noemen, zoo maakt het een zeer groot verschil in kosten uit of men al dan niet verlangt dat met de vermeerdering der sterkte aan infanterie, een evenredige versterking der cavalerie en der bereden artillerie, twee zeer dure wapens, gepaard ga. Niettemin bestaat er wel eenige vrees voor dat deze regeering een wet op den verplichten krijgsdienst aanhangig zal maken, niet vergezeld van een wettelijke legerorganisatie; de premier van het Kabinet besprak deze zaak toch in dien zin in de vergadering van de tweede kamer den 1sten December 1898. De heer Verhey had de vraag gedaan wat de verklaring der regeering beteekende, vervat in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der 2de kamer omtrent het eerste hoofdstuk der staatsbegrooting voor 1899. Genoemde afgevaardigde begreep die verklaring niet; de | |
[pagina 60]
| |
minister van oorlog had toch het vorige jaar gezegd dat er in twee tempo's zoude worden gewerkt: eerst de persoonlijke dienstplicht als voorbereiding tot de hervorming, en dan als tweede tempo de hervorming zelve, en het was den afgevaardigde uit Rotterdam onverklaarbaar hoe het mogelijk kon zijn die hervorming bij gedeelten tot stand te brengen. De minister Pierson antwoordde in hoofdzaak, dat de minister van oorlog voornemens was te beginnen met een voorstel omtrent het materiaal (hiermede werd zeker het dienstplicht-ontwerp bedoeld) om eerst daarna te laten overwegen op welke wijze hij dit zou willen organiseeren (hiermede werd dus de legerorganisatie bedoeld, doch niet duidelijk aangegeven of die in een wetsontwerp zou zijn vervat). De minister van oorlog deed er het zwijgen toe, en legde zich dus blijkbaar bij deze verklaring van den kabinetsformeerder neder, doch het is meer dan onwaarschijnlijk dat de Statengeneraal het eerstgenoemde ontwerp los van het tweede in behandeling zouden nemen, laat staan er onder die omstandigheden hare goedkeuring aan zouden hechten. Slechts beide ontwerpen samen beheerschen de hoegrootheid der geldelijke en personeele lasten aan het Nederlandsche volk in de toekomst op te leggen. Er zoude echter veel voor zijn te zeggen, om nu er toch een wijzigingswetje noodig is om het misbruik met de zoogenaamde vrijwilligers bij de militie (plan Coolen) te doen ophouden, tegelijkertijd de vrijstellingen van den dienstplicht te wijzigen en het op den duur onhoudbare privilege van vrijstelling der eenige zoons, die geen kostwinners zijn, op te ruimen en dit niet uit te stellen tot de te verwachten wet op den verplichten krijgsdienst, zooals de minister van oorlog verklaarde te willen doen. De vrijstelling van de eenige zoons is een privilege te achten omdat eenige zoons veel meer in de hoogere dan in de lagere klassen der maatschappij voorkomen. Door de opheffing van die vrijstelling, krijgen die hoogere klassen al weder meer belang bij een goede regeling in democratischen geest van ons krijgswezen, dan tot dusverre het geval was. Met het eigen belang moet, het is nu eenmaal niet anders, wel degelijk rekening worden gehouden bij allerlei wetsvoorstellen. Daarenboven is, al waren de eenige zoons gelijkelijk | |
[pagina 61]
| |
over alle klassen en standen verdeeld, het tot den dienst verplichten van den eenigen zoon uit een minvermogend gezin, in den regel veel minder hard dan dat de oudste zoon uit een talrijk dergelijk gezin tot het vervullen van zijn dienstplicht wordt opgeroepen. Die oudste zoon toch, hij mag dan als zijn vader leeft en werken kan, geen kostwinner zijn in den zin der wet, hij is toch veelal een groote steun voor dat talrijk gezin; de door hem ten behoeve van dat gezin verrichte arbeid of het door hem ingebrachte weekgeld, kan werkelijk niet worden gemist. Aan de invoering van den persoonlijken dienstplicht zal ook moeten worden toegeschreven, dat toen de afgevaardigden Kerdijk en Smeenge bij de beraadslaging in de 2de kamer over de vestingbegrooting voor 1899, het aan de regeering blijven van den tegenwoordigen minister van oorlog, die de portefeuillekwestie had gesteld, wenschten op grond van de democratiche richting, welke die bewindsman aan een hervorming onzer levende strijdkrachten wil geven, dit politieke standpunt der vooruitstrevenden door geen der meer behoudende leden van dien tak der volksvertegenwoordiging werd gewraakt of bestreden. De zeer algemeene trekken waarin de minister van oorlog een beeld van de toekomstige wet op den verplichten krijgsdienst gaf - omtrent de toekomstige legerorganisatie liet hij zich feitelijk niet uit - laten voor het tegenwoordige geen uitvoerige beschouwingen omtrent een en ander toe. Zij die echter meenen - en uit de beraadslagingen in December j.l. over de oorlogsbegrooting ware af te leiden, dat meerdere leden der 2de kamer in dien zoeten waan verkeeren - dat in de toekomst door den last van den dienstplicht over meerdere schouders dan thans te verdeelen, behalve een veel sterkere krijgsmacht, ook een meer of minder aanmerkelijke vermindering der daarvoor noodige gelden zal worden verkregen, zullen bedrogen uitkomen. Men zal integendeel duchtig het snoeimes moeten hanteeren en veel wat wenschelijk of zelfs zeer wenschelijk wordt geacht, moeten laten vallen om een grootere, eenigszins voldoend geoefende weermacht te verkrijgen zonder vermeerdering van uitgaven. Het spreekwoord: ‘point d'argent, point de Suisses’ bevat nog altijd een niet te miskennen waarheid. | |
[pagina 62]
| |
Volgens de plannen des ministers zal de schutterij worden afgeschaft en onze krijgsmacht in den vervolge moeten bestaan uit een leger en uit een landweer. De naam schutterij is, vooral de laatste jaren, in zulk een kwaden reuk gekomen, dat het niet te verwonderen is dat deze oud-vaderlandsche benaming zal moeten wijken voor die van landweer. Die toekomstige landweer zal, voor zoover dit uit de zeer beknopte mededeelingen des ministers is na te gaan, bestaan uit de dienstplichtigen, die niet in het leger ingelijfd en tevens niet van den dienst vrijgesteld worden. De eerste oefentijd dier landweermannen zoude dan korter zijn dan die van de dienstplichtigen bestemd voor het leger, vermoedelijk - doch dit staat niet in het officieele kamerverslag - vier maanden. De grondslag van onze weerkracht wordt dus breed genomen, zooveel mogelijk zullen alle geschikten van zekeren leeftijd tot den dienst in leger of landweer worden aangewezen; doch daaraan moet wel gepaard gaan een betrekkelijk niet groot aantal jaren van verplichting tot dienst, dus geheel in tegenstelling van hetgeen bepaald werd in het wetsvoorstel Bergansius, hetwelk dien breeden grondslag miste, doch een langdurige verplichtiug tot dienst op betrekkelijk weinig schouders laadde. Aan het in algemeene trekken ontwikkelde plan ter vorming van leger en landweer van dezen minister van oorlog, moet de voorkeur worden gegeven boven de door de toenmalige regeering in 1892-93 voorgestelde leger-organisatie en legervorming, die wel een even breeden grondslag had, doch naast het leger een voor een groot deel plaatselijk geoefende schutterij bevatte. Die regeering kon op dat tijdstip als grondslag voor de inrichting der levende strijdkrachten geen korten eersten oefentijd in het leger nemen, wegens den toenmaals nagenoeg algemeenen tegenstand zoowel in militaire als in burgerkringen tegen het verminderen van de voor eerste oefening als minimum beschouwde 12 maanden der bestaande militiewet. Dit militairistische standpunt wordt thans meer en meer in de burgermaatschappij verlaten, zeer zeker niet het minst, eerst met het oog op de waarschijnlijkheid eener spoedige invoering van den persoonlijken dienstplicht, later nog meer toen die invoering een feit was geworden. Doch ook in de militaire wereld, de tegenwoordige minister van oorlog is er | |
[pagina 63]
| |
een sterk sprekend voorbeeld van, wint het stelsel van meer algemeenen dienstplicht, gepaard aan een korteren eersten oefentijd, langzamerhand meer aanhangers. Dat de minister van oorlog, zonder tegenspraak in de volksvertegenwoordiging (ten minste in de 2de kamer) op te wekken, den algemeenen dienstplicht, de algemeene weerbaarheid der natie, als grondslag van de door hem voorgenomen legerinrichting in het vooruitzicht heeft kunnen stellen, is een gebeurtenis, die zonder de invoering van den persoonlijken dienstplicht, niet wel denkbaar ware geweest. Het is een der voor de toekomst van ons vaderland meest zegenrijke gevolgen van die invoering. | |
II.
| |
[pagina 64]
| |
bepalingen van de grondwet van 1848, een maximum van één jaar, een oefentijd welke men voor een groot deel der militie feitelijk belangrijk heeft verlengd tot 16 à 17 maanden, zelfs voor een klein gedeelte tot 24 maanden toe. Men heeft dit verkregen door toepassing van het recht om, behalve de lichting die voor het eerst dient, nog 1/7 deel van de getalsterkte der jongste vijf lichtingen, hoogstens voor 12 maanden onder de wapenen te houden. Te beginnen met den winter van 1891-92 werd door den toenmaligen minister van oorlog op uitgebreide schaal, voor zoover de belangen van den dienst het toelieten, winterverlof (van 1 November tot 28 Februari) in hun eerste dienstjaar verleend aan de miliciens der onbereden wapens, die zulks verlangden. Op deze wijze kon door de proef worden uitgemaakt of zulks in het persoonlijk belang was dier miliciens of van de gezinnen waartoe zij behoorden, doch tevens of een kortere eerste oefentijd, van ongeveer 8 maanden, zooveel mindere uitkomsten opleverde dan de, met inbegrip der 4 wintermaanden, gewone tijd van één jaar. Deze verloven werden, door wisseling van ministerie, te beginnen met den winter 1894-95 niet meer verleend, doch in het najaar van 1897 werd de eerste oefentijd der infanterie, en in 1898 ook die der vestingartillerie tot 8 maand teruggebracht, terwijl die der genietroepen tegelijk op 9 maanden werd bepaald. Deze maatregel steunde o.a. ook op de vrij bevredigende uitkomsten wat betreft de geoefendheid van hen, die in de winters 1891-94 langdurig verlof hadden genoten, in vergelijking met de anderen die daarvan verstoken waren geweest. Ten dien opzichte was toch een onderzoek ingesteld na terugkomst onder de wapenen van hen die met winterverlof afwezig waren geweest. Tevens mag hier wel worden vastgesteld dat zelfs van de zijde van de grootste tegenstanders van een belangrijk verkorten eersten oefentijd, nergens is beweerd dat tusschen 1894 en 1897, toen er geen langdurige winterverloven werden verleend en de eerste oefentijd algemeen 12 maanden was, de geoefendheid beter was dan in de onmiddellijk voorafgaande jaren. Wel is omtrent de infanterie door een kapitein van dat wapen in een tijdschrift-artikelGa naar voetnoot1) beweerd dat haar | |
[pagina 65]
| |
het verwijt moet treffen dat er niets gedaan is om het oefeningspeil zoo hoog mogelijk op te voeren, in den tijd van Mei 1894 tot Juli 1897 toen een minister van oorlog het bewind voerde, die met het stelsel van langdurige winterverloven brak. Dit beweren komt echter geheel voor rekening van bedoelden officier en berust, voor zoover bekend, alleen op diens persoonlijk gevoelen. Het vraagstuk van korteren of langeren eersten oefentijd voor de militie, dat thans zoovelen bezig houdt en een levendige pennestrijd heeft veroorzaakt, is lang geen nieuw vraagstuk. Om niet te ver terug te gaan, zij hier herinnerd dat, wegens den treurigen staat der rijks-financiën, de eerste oefentijd voor alle wapens in 1842 teruggebracht werd tot 3 maanden. Eerst in 1854 werd die voor de bereden troepen uitgebreid tot één jaar, terwijl onder den minister Forstner van Dambenoy, die van Juli 1852 tot Januari 1858 aan het hoofd van het departement van oorlog stond, de eerste oefentijd voor de onbereden wapens in naam twaalf, doch in werkelijkheid, om de oorlogsbegrooting niet te hoog op te voeren, zes maand werd. De ministers van oorlog de Casembroot en Blanken, die van September 1859 tot Juni 1866 de zaken bestuurden, meenden met een eersten oefentijd van 5 maand voor de onbereden wapens, te kunnen volstaan; zij verdedigden deze meening meermalen uitvoerig in de met de Staten-generaal gewisselde schrifturen en in de openbare vergaderingen der beide kamers. Deze eerste oefentijd van 5 maanden duurde tot en met de lichting van 1868; voor de lichtingen 1869 en 1870 werd voor de infanterie de eerste oefentijd op 10 maanden bepaald, van 1871 tot en met 1873 voor alle onbereden wapens op 8 maanden, doch te beginnen met de lichting 1874 werd de eerste oefentijd voor alle wapens op het, door de toenmalige grondwet en de nog bestaande militiewet, toegestane maximum van één jaar gebracht. Tot voor korten tijd werd er ook wel strijd gevoerd, en wel, zooals zeer natuurlijk is vooral van militaire zijde, tegen het beginsel om door een korten eersten oefentijd de mogelijkheid te scheppen om een veel grootere krijgsmacht, een weerbaar volk, te verkrijgen zonder den financiëelen en personeelen druk te hoog op te voeren. Doch die strijd werd | |
[pagina 66]
| |
meer gevoerd tegen, wat men geliefde te noemen: de droombeelden van eenige utopisten. Maar die droombeelden zijn thans voor de militairisten schrikbeelden geworden, niet het minst door de invoering van den persoonlijken dienstplicht. Het volstrekt niet verwachte gebeurde; reeds zeer spoedig na het optreden van den tegenwoordigen minister van oorlog werd bekend dat deze bewindsman bekeerd was tot, of wel de noodzakelijkheid inzag van een normaal korteren eersten oefentijd dan de gebruikelijke 12 maanden. De storm van verontwaardiging brak echter eerst recht los toen - geen anoniem schrijver in een ingezonden stuk in een dagblad, ook geen der vermeende utopisten van vroeger, maar - een officier der infanterie, die als zoodanig reeds bijna 15 jaar met eere bij den troep diende en uit den troep afkomstig was, zich in een in het voorjaar van 1898 verschenen brochureGa naar voetnoot1) voor een eersten oefentijd van 6 maanden bij het wapen der infanterie verklaarde. Nog erger, ja veel erger dus in het oog der militairisten dan de minister met zijn 8 maanden. Het was alsof men den kreet ‘steenigt hem’ hoorde; het sterk militairistische, behoudende tijdschrift de ‘Militaire Spectator’ opende, als 't ware onbeperkt, hare kolommen voor de bestrijders van dien afgedwaalden kameraad. Een anonymus begon den strijd in het Meinummer van het genoemde tijdschrift; het Juninummer bevatte niet minder dan drie artikelen ter verdediging van den bedreigden 12-maandschen oefentijd, en wel van een luitenant-kolonel, van een kapitein en van een luitenant der grenadiers. Eindelijk werd in het Octobernummer een zeer uitvoerig artikel van een kapitein der infanterie opgenomen met een bijgevoegd uitgewerkt oefeningsprogram, waardoor getracht werd het bewijs te leveren dat een eerste oefentijd van 12 maanden nog veel te kort was. Men kan zijn eischen wel zoo hoog stellen dat men met twee jaar nog niet toekomt. Eenige brochures, vele dagbladartikelen, zoowel van vóórals van tegenstanders van een korten eersten oefentijd be- | |
[pagina 67]
| |
handelden hetzelfde onderwerp meer of minder uitgebreid, met meer of minder kalmte en meer of minder duidelijk voor het groote min-deskundige publiek.Ga naar voetnoot1) Van waar die groote tegenstand, van waar die wrevel tegen den schrijver van de genoemde brochure? Want deze wrevel is in de meeste der tegenschriften niet te miskennen. De tegenstand der militairen in 't algemeen, vooral van de hoogere chefs is zeer goed te verklaren. Alle groote mogendheden hebben een minstens tweejarigen eersten diensttijd en daardoor een vrij groote vredessterkte der troependeelen. Zonder nu veel op de financieele en personeele lasten voor de bevolking te letten, wil men voor ons leger niet minder geoefendheid en heeft men liefst ook onze troependeelen op een groote vredessterkte, zoowel om mede uit te rukken, als om verschillende oefeningen en manoeuvres te houden, enz. Deze niet onvoorwaardelijk af te keuren eerzucht, de natuurlijke neiging tot vertoon, aan den militairen stand lang niet vreemd, daarbij bij velen vooroordeel tegen diep ingrijpende nieuwigheden; dit zijn allen even zoovele oorzaken dat eerst de meer langdurige winterverloven, thans de verkorte eerste oefentijd veel tegenstand, ten deele ook tegenwerking moest ondervinden. Ook in militaire zaken past, wat nog niet lang geleden in verband met een ander onderwerp werd geschreven, namelijk: ‘het aantal menschen, die elke nieuwe zaak tegenhouden, alleen omdat zij nieuw is, is in Nederland niet gering, en het aantal bezwaren waarop zij dan weten te wijzen, is nog grooter.’ Het is niet tegen te spreken dat in het militaire bedrijf, even als in alle bedrijven, langdurige oefening in 't algemeen beter uitkomsten moet opleveren dan korte oefening, indien dan ook de beschikbare tijd werkelijk aan oefening en niet aan andere zaken, zooals corveën, wachten, magazijnsdienst enz. wordt besteed. Op de voorstanders van korten oefentijd kan dan ook nimmer de bewijslast worden gelegd dat uit een militair oogpunt deze beter is dan de langere oefentijd, wel dat met den door hen verlangden minimum-tijd een voor onze toestanden voldoend geoefend soldaat wordt verkregen. | |
[pagina 68]
| |
Hierbij dient dan, om het geleerde te onderhouden en den samenhang in de verschillende troependeelen te bevorderen en te bewaren, op de noodige herhalingsoefeningen te worden gerekend. Onder de tegenstanders van den korten eersten oefentijd, hun geschriften bewijzen zulks, zijn er meerdere die niet willen of kunnen ontkennen dat men in 6 à 8 maand een vrij voldoend geoefend soldaat kan verkrijgen, doch dit is dan volgens hen een vredessoldaat. Alsof men door een nog zoo langen oefentijd in tijd van vollen vrede ooit een oorlogssoldaat zou kunnen vormen. Zulk een vredessoldaat is volgens hen niet genoeg aan de krijgstucht onderworpen en gewend, om op hem in oorlogs tijd te kunnen vertrouwen. Zeker, hoe langer men dient, hoe meer men zich naar de strenge regelen der krijgstucht kan leeren schikken en die krijgstucht als 't ware in zich kan opnemen, mits..... die krijgstucht ook voortdurend, onophoudelijk ten strengste worde gehandhaafd door elken meerdere van welken rang of graad ook. Of dat bij ons mogelijk is met ons eigenaardig volkskarakter, dat zich natuurlijk ook afspiegelt in de militaire wereld, is aan sterken twijfel onderhevig; nooit of nimmer zal men bij ons verkrijgen wat ten dien opzichte in onderworpenheid van den mindere tegenover den meerdere, bijv. in Pruisen, wordt bereikt. Ons officierskorps is o.a. gewend aan de vrijheid om buiten dienst 's namiddags na vier uur in burgerkleederen in het openbaar te mogen verschijnen en maakt daarvan een zeer ruim gebruik; misschien te ruim, zoodat men zich wel eens afvraagt of er wellicht sommigen of meerderen zijn die zich bij het uitgaan in gezelschappen voor het militaire kleed schamen. Daarenboven is het loopen in burgerkleederen ook vóór 4 uur vooral in de grootere garnizoensplaatsen lang geen zeldzaamheid. Dit laatste is echter een zondigen tegen de gegeven bevelen en uit een krijgstuchtelijk oogpunt daarom zulk een groot kwaad omdat de mindere het kan en ook meermalen zal opmerken, en deze er nu ook zelf niet zooveel in gaat vinden om iets te doen wat voor hem is verboden. Kwaad voorgaan doet kwaad volgen. | |
[pagina 69]
| |
Het woord uniform duidt aan dat de militairen van eenzelfde korps gelijkheid in kleeding moeten vertoonen, het dragen van kleeding- of uitrustingstukken van een ander dan het voorgeschreven model is verboden; en toch, hoe vaak wordt er tot groot nadeel voor het handhaven van de krijgstucht tegen gezondigd. Zeker niet het minst door officieren, getuige - om slechts een enkel voorbeeld te noemen - het vrij algemeen dragen van nauwe en zeer nauwe pantalons toen slechts het dragen van een wijde rijbroek was toegestaan; dus een ook voor de minderen zeer zichtbare afwijking van bepaald gegeven bevelen. Indien er door sommigen geklaagd wordt over verslapping van de krijgstucht bij de minderen, dan mag daarbij volstrekt niet uit het oog worden verloren dat om minderen te vormen, die zich onder alle omstandigheden aan de krijgstucht onderworpen gevoelen, het in de eerste plaats noodig is dat de meerderen, dat zijn dus vooral de officieren en onderofficieren, steeds in dezen een goed voorbeeld geven, en hieraan ontbreekt dikwerf nog al wat. De wrevel tegen den luitenant Schönstedt in verschillende geschriften te bespeuren, is zeker voor een groot deel toe te schrijven aan den door dien officier in zijn brochure vrij duidelijk te kennen gegeven twijfel nopens het voortdurend en streng handhaven van de krijgstucht in ons leger. Gedurende de eerste maanden van zijn oefentijd ziet de milicien, wiens dagen voor een groot deel aanhoudend in beslag worden genomen door oefeningen en theorieën van allerlei aard en die dan geen tijd noch lust heeft om veel op publieke plaatsen te wandelen, zijn officieren steeds in uniform. Zijn dienstverhouding tot hen en tot het overige kader is niet alleen die van den mindere tot den meerdere, maar ook die van den leerling tot den onderwijzer. De rekruut is van zijne meerderen geheel afhankelijk en ziet uit den aard der zaak hoog tot hen op. Geen meer aan de krijgstucht onderworpen soldaat dan de milicien in zijn eersten oefentijd, of juister gezegd onmiddellijk na afloop van zijn rekrutentijd. Die onderworpenheid vermindert later wel eenigszins als het nieuwe er af is, en zijn tijd minder aanhoudend door dienstverrichtingen wordt in beslag genomen. De milicien | |
[pagina 70]
| |
is dan gewend geraakt aan de velerlei in den aanvang voor hem geheel nieuwe en ongewone zaken en toestanden en krijgt ook een oog voor de fouten en gebreken zijner meerderen; terwijl zeer zeker de wintermaanden, waarin de man meer werd bezig gehouden dan geoefend, voor het onderhouden van de krijgstucht niet erg bevorderlijk waren. Nu kan men wel zeggen: dat kon toch anders zijn, waarom niet steeds, waarom niet het geheele jaar door in alles tot in alle kleinigheden toe, evenals men dat in Pruisen doet, de krijgstucht streng gehandhaafd. Men kan het beproeven, en het zal door sommige chefs ook wel beproefd zijn, maar of het bij onzen volksaard ooit zal gelukken, mag ten ernstigste worden betwijfeld. Om krijgstucht te wekken is dan ook een diensttijd boven de 6 à 8 maanden volstrekt niet noodig. In de vergadering van de 2de Kamer van den 20sten December jl. deelde de minister van oorlog o.a. mede wat de inspecteur, de drie divisie- en de negen regimentscommandanten der infanterie van een verkorten eersten oefentijd van 8 in plaats van 12 maanden dachten. Met opzet wordt hier het woord dachten gebezigd, want die vier generaals en negen kolonels kunnen toch onmogelijk iets anders hebben gerapporteerd dan hun persoonlijk gevoelen over de meer of minder schadelijke werking van dien verkorten eersten oefentijd in de toekomst. Proefondervindelijk konden die opper- en hoofdofficieren er al bitter weinig van weten De lichting van 1898 die, evenals zulks de laatste vijf jaren het geval was, tusschen 1 en 15 Maart onder de wapenen was gekomen en met 1 November 1898, voor zoover de miliciens niet tot het blijvend gedeelte behoorden, naar huis zoude worden gezonden, was tot dat tijdstip - tevens het tijdstip waarop omtrent hun geoefendheid moest worden gerapporteerd - toch niet minder geoefend dan b.v. de lichting van 1896, die tot op dien datum in dezelfde omstandigheden had verkeerd, maar die na 1 November 1896 nog vier wintermaanden in dienst moest blijven? Ware dat wel het geval geweest dan zouden de genoemde hoogere chefs der infanterie zich zelf een brevet van mindere geschiktheid voor hun taak hebben gegeven, omdat ze | |
[pagina 71]
| |
in denzelfden tijd - van begin Maart tot einde October - minder goede uitkomsten der onder hun opperste leiding gehouden oefeningen hadden verkregen dan hun voorgangers in het jaar 1896. Eerst als de miliciens van 8 maanden eerste oefening later voor herhalingsoefeningen onder de wapenen zullen komen, is het wellicht mogelijk, doch hoogst moeilijk, hun geschiktheid als soldaat wat hun geoefendheid en hun besef van krijgstucht betreft, te vergelijken met hen die vroeger bovendien nog 4 wintermaanden in dienst werden gehouden en dan niet veel bijzonders uitvoerden, iets dat nog nimmer werd tegengesproken. Moeilijk en ingewikkeld wordt de vergelijking omdat van beide lichtingen miliciens (bijv. die van 1896 en 1898) een grooter of kleiner deel verscheiden maanden langer diende, omdat zij tot het blijvend gedeelte behoorden. Bovendien, al riep men beide lichtingen tegelijk onder de wapenen voor herhalingsoefeningen om hen met elkander te kunnen vergelijken, zoo verschillen zij te veel van elkander èn in leeftijd èn in den tijd verloopen tusschen die herhalingsoefening en het oogenblik dat zij met groot verlof gingen, om een eenigszins juiste vergelijking te verkrijgen. Alle vier de generaals tegen den korteren oefentijd, van de negen kolonels slechts drie, welke dien korteren oefentijd wilden aanvaarden. Schijnbaar een bedroevende uitkomst, doch weinig beteekenend als men bedenkt dat het oordeel nog geen gevolg van een genomen proef konde zijn. Tevens moet men volstrekt niet vergeten dat uit den aard der zaak, het is boven reeds in 't breede betoogd, hoog geplaatste militairen, die buitendien geen geldelijke verantwoordelijkheid tegenover de natie dragen, veelal en al zeer licht een vermindering van oefentijd zullen afkeuren, vooral als zij die vergelijken met wat de groote mogendheden ten dien opzichte eischen. Daarbij komt nog dat men in een, voor het nemen eener proef, nadeelig overgangstijdperk verkeert, daar de miliciens nog allerlei wacht- en corvéediensten doen welke in den vervolge niet meer zullen plaats hebben. Ook is de meening nog vrij algemeen verspreid dat men voor de kaderopleiding in den winter een zekere troepensterkte bij de korpsen noodig heeft. Dit is onjuist te achten, in- | |
[pagina 72]
| |
dien men slechts de wintermaanden voor theorieën, schoolen herhalingsonderwijs in militaire vakken, wetenschappe lijke en tactische bijeenkomsten en kaderoefeningen bestemt; de practijk vindt dan ruimschoots haar rechtmatig deel in het meer gunstige jaargetijde. Er schijnt echter zooveel kans te bestaan van gunstiger rapporten omtrent de hernieuwde zoogenaamde proef in 1899 met den oefentijd van 8 maanden, dat bij de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting in de 1ste kamer den 1sten Februari jl. de kabinetsformeerder verklaarde dat het in het plan der regeering lag den uitslag der proef niet af te wachten alvorens een wetsontwerp betreffende de legerorganisatieGa naar voetnoot1) in te dienen. De minister van oorlog voegde er eenige dagen later nog aan toe dat voor hem de proef niet noodig was, doch dat hij daardoor de Staten-generaal en het Nederlandsche volk volledig wenschte in te lichten. Hetgeen de minister van oorlog het militairistische stelsel zoude willen noemenGa naar voetnoot2), dat is dat stelsel waarbij wij een leger zouden hebben dat, wat geoefendheid betreft, minstens gelijk zoude staan met dat der ons omringende mogendheden, waarbij dus geen sprake zoude mogen zijn van 12 of 16 maanden eersten oefentijd, maar van minstens 2 jaar, zulk een stelsel is uit den aard der zaak voor den krijgsman een ideaal. Maar hetgeen de minister er op liet volgen, namelijk dat zulk een leger, met de geldelijke middelen waarover wij kunnen beschikken, bereikbaar maar klein is, wordt dan òf onwillekeurig òf met voorbedachten rade over het hoofd gezien en er wordt vergeten dat een klein leger, al is het nog zoo goed geoefend, op den duur weinig krachtig is, daar het geen steun vindt in de weerbare natie voor reserveformatiën en om de geleden verliezen te kunnen aanvullen, om van de groote moreele waarde welke voor de verdediging in een weerbare natie ligt, niet te spreken. Een der gevolgen van dat militairistische stelsel is buitendien dat, zooals de minister zeide, de lasten zullen rusten | |
[pagina 73]
| |
op een klein getal schouders en dus de druk voor die schouders in hooge mate wordt verzwaard. Dit wordt echter door krijgslieden van beroep veelal wel wat licht geteld; een minister die tevens staatsman is, moet echter even als de tegenwoordige minister van oorlog alleen al om die reden het militairistische stelsel verwerpen. Als dan die minister, blijkens zijn vroegere geschriften eigenlijk het laatstgenoemde stelsel toegedaan, van meening is veranderd onder den drang der omstandigheden, daarbij toegerust met een kennis van zaken, die de in het leger dienende generaals en kolonels niet eigen kan zijn, dan geeft dit veel te denken. Zulks moet het vertrouwen wel bevestigen in een stelsel dat, al moet het ook gepaard gaan met minder langdurige eerste oefening, voert tot een weerbare natie, waardoor een vijandelijke aanval veel meer wordt voorkomen, dan als de overmachtige tegenstander weet dat met het verslaan van het kleine uitstekend geoefende leger alle weerstand zal hebben opgehouden. Gesteund door de openbare meening, welke haar afspiegeling vindt in de volksvertegenwoordiging, zullen de opvolgende ministers van oorlog, even als de tegenwoordige titularis wel moest doen, op den duur den weg moeten inslaan die tot algemeene weerbaarheid van ons volk voert en dit is, indien men een overmatigen personeelen en financieelen druk, welke op den duur niet is vol te houden, wil vermijden, alleen te verkrijgen door de eischen van oefening niet hooger te stellen dan volstrekt noodzakelijk is. Het verdient buitendien zeer zeker de aandacht dat thans, in tegenstelling met vroeger, geen enkele volksvertegenwoordiger opkwam tegen de voortzetting van de proef met den achtmaandschen eersten oefentijd voor de onbereden wapens. Dit is toch wel een bewijs hoezeer in korte jaren de meening kan veranderen en tevens hoezeer wordt gevoeld dat men op den rechten weg is om tot eene voor ons land en ons volk passende legerinrichting te komen. Toch mag uit dat niet opkomen tegen de voortzetting van de proef met den verkorten eersten oefentijd volstrekt niet worden afgeleid dat alle volksvertegenwoordigers dien korten oefentijd zelf goedkeuren. De afgevaardigde uit Gelderland ter 1ste kamer, de generaal Schimmelpenninck van | |
[pagina 74]
| |
der Oye, kwam er o.a. zeer duidelijk voor uit dat hij een korten eersten oefentijd in vele opzichten, vooral ook met het oog op de kadervorming uit de militie, verkeerd vond. | |
III.
| |
[pagina 75]
| |
jongste lichting veel langer dan 8 of 12 maanden, omdat de maanden van het blijvend gedeelte er bij komen, in dienst moeten zijn, tenzij men op andere wijze in de diensten, nu door het blijvend gedeelte gedaan, voorziet. Zooals bekend is mag het blijvend gedeelte hoogstens 1/7 van de sterkte van de jongste vijf lichtingen of 7428 man bedragen, welk maximum in de laatste jaren nagenoeg was bereikt. Naarmate het aantal vrijwilligers afnam, naar diezelfde mate nam de sterkte van het blijvend gedeelte toe, dat in de eerste plaats uit plaatsvervangers werd samengesteld, terwijl bij de bereden wapens met hun zwaarderen en langeren diensttijd, behalve plaatsvervangers, bij voorkeur nummerverwisselaars werden ingedeeld. Dit een en ander geschiedde ter verlichting van den dienst van den loteling die zich niet had kunnen doen vervangen. Zoolang de gelegenheid tot dienstvervanging nog bestond was de sterkte van het blijvend gedeelte, ten minste schijnbaar, slechts een financieele zaak; ofschoon het voor hen die door het lot tot den dienst aangewezen zich niet konden doen vervangen en zich evenmin van het blijvend gedeelte konden vrij maken door met een ander milicien daarvoor van nummer te ruilen,Ga naar voetnoot1) wel degelijk een zware personeele druk was. Nauwelijks kwam echter het wetsontwerp tot afschaffing der dienstvervanging, dat zeer groote kans had om te worden aangenomen, in 't zicht of niet alleen werd de sterkte van het blijvend gedeelte, maar zelfs de geheele afschaffing er van, een strijdvraag, die zonder nieuwe wetswijziging lang niet gemakkelijk is op te lossen. Er werd niet slechts naar vermindering der sterkte gestreefd, maar die vermindering werd al voor een aanzienlijk deel verkregen; iets wat voor weinige jaren nog onmogelijk geleek, kon nu onder den drang der omstandigheden, in casu de invoering van den persoonlijken dienstplicht, geschieden. Zoo was o.a. de afschaffing der dure en toch gansch onvoldoende nachtelijke bewaking der betaal meesterskantoren door op straat geplaatste sehildwachten, maar niet te verkrijgen; omdat naar men terecht of ten onrechte meende de | |
[pagina 76]
| |
volksvertegenwoordiging daar niet veel voor gevoelde en de minister van financiën vermoedelijk weinig zin had zijn begrooting met die bewakingskosten te verhoogen of wel geld aan te vragen om de rijkskassen beter tegen diefstal te beveiligen. Daarbij kwam dan nog de sleur, de gewoonte, aan velen zoo dierbaar. Doch nu geen dienstvervanging meer mogelijk is, zullen de schildwachten voor de betaalmeesterskantoren spoedig verdwijnen; op hoofdstuk VIIB der staatsbegrooting voor 1899 is daarentegen een artikel 13bis, groot ƒ 15000, gebracht voor het verstrekken o.a. van brand- en inbraakvrije kasten aan betaalmeesters. In de toelichting tot dat artikel erkent de minister van financiën dat tegenover deze uitgaaf in eens een blijvende besparing van veel hooger bedrag staat, daar voor elke wachtpost, die bij een betaalmeester wordt gesteld, acht man onder de wapenen moeten worden gehouden. Zulk een wachtpost veroorzaakt dus een uitgave van ongeveer ƒ 1700 per jaar op de oorlogsbegrooting, terwijl er 16 betaalmeesterskantoren met zulk een wachtpost zijn. Een en ander schijnt nu pas door de invoering van den persoonlijken dienstplicht duidelijk te zijn geworden; hoewel zeer zeker vroegere ministers van oorlog met meer of minder klem op het wegnemen dier onnutte posten zullen hebben aangedrongen. Ook andere wachtposten, ten behoeve der justitie, zullen verdwijnen, doch men is nog lang niet waar men zijn moet. De bewaking van gevangenissen en rijkswerkinrichtingen (te Veenhuizen is daartoe een detachement infanterie van 53 man aanwezig) behoort toch niet tot de taak der militie, al moge ook een der afgevaardigden uit Utrecht, de heer Van Karnebeek, volgens zijn rede gehouden in de vergadering der 2de kamer van 20 December j.l. dit wel tot de taak van het leger rekenen. Die afgevaardigde drukte de meening uit dat het leger, de militaire macht, slechts een onderdeel van de staatsmacht is, die met inbegrip van het leger, één geheel vormt dat over alle landsdienaren beschikken kan, overal waar het hun diensten noodig heeft voor de uitvoering van zijn taak als staatsmacht. Zeker tot veler verwondering verklaarde de minister van oorlog dat hij zich in algemeenen zin geheel aansloot aan de | |
[pagina 77]
| |
beschouwingen van den heer Van Karnebeek omtrent de plaats, die het leger in de staatsgemeenschap behoort in te nemen. Toch had diezelfde minister zeer kort te voren in de memorie van antwoord geheel ingestemd met het gevoelen van die leden der kamer, welke volgens het voorloopig verslag over de oorlogsbegrooting van oordeel waren dat de bewaking te Veenhuizen door beambten behoorde te geschieden, ressorteerende onder het departement van justitie. De bedoelde redevoering van den afgevaardigde uit Utrecht brengt ons in gedachten vele jaren terug; zij zoude alleen instemming kunnen vinden als het leger geheel uit vrijwillig dienenden bestond, die uit den aard der zaak volkomen, ten allen tijde en voor alle diensten ter beschikking van de staatsmacht zijn; des noodig om zelfs in gewone tijden allerlei politiediensten te verrichten. Het Nederlandsche volksleger echter kan in tijd van vrede geen andere taak hebben dan: voorbereiding voor oorlogstijd in den meest uitgebreiden zin van het woord, gepaard aan handhaving van de inwendige rust als deze op eenige wijze mocht worden bedreigd. Als oefening mag het een enkele maal op wacht trekken, zelfs bij een gevangenis, zijn nut hebben; op den duur leert het den soldaat luiheid en onttrekt hem aan de oefeningen, noodig om hem voor zijn hoofdtaak, 's lands verdediging, geschikt te maken. Doch om aan die bewaking van gevangenissen en gestichten door miliciens een einde te maken is de ernstige medewerking van den minister van justitie, die daarvoor zijn begrooting moet verhoogen, noodzakelijk. Die medewerking kan - men zoude dit ten minste uit de behandeling der staatsbegrooting voor 1899 afleiden - vermoedelijk niet anders worden verkregen dan door aanhoudenden drang van de zijde der volksvertegenwoordiging. Dat die drang helpt, bewijst het intrekken, in den loop van de maand December van het vorige jaar, van de infanteriewacht aan den ingang van 't Haagsche bosch; een wacht die niets anders deed dan zich zelf en het wachthuis bewaken en nu en dan in het geweer komen. Dat intrekken had toch eerst plaats nadat ‘vele’ leden der 2de kamer, volgens het voorloopig verslag over de oorlogsbegrooting voor 1899, de hoop hadden uitgedrukt dat zulks zoude geschieden. | |
[pagina 78]
| |
Door de intrekking van verschillende wachten en wachtposten was het blijvend gedeelte der lichting 1898 in vergelijking met dat der lichting 1897, volgens de ontwerp-oorlogsbegrooting voor 1899 reeds met 730 man verminderd, doch het onderging bij nota van wijziging op die begrooting nogmaals een vermindering met 1567 man. Deze vermindering is, volgens de toelichting op die nota van wijziging, mogelijk geworden, niet alleen door verdere inkrimping van wacht- en corvéediensten, maar ook en hoofdzakelijk door een nieuwe regeling voor de dekkingsdetachementen in geval van mobilisatie. Eere den minister van oorlog, die met den steun der volksvertegenwoordiging - blijkbaar eerst krachtig verkregen door en na de afschaffing van de dienstvervanging - dezen weg is ingeslagen, waarbij het te hopen is dat die weg ten einde toe moge worden bewandeld. De wachtdiensten voor het departement van justitie zijn tevens oorzaak van een zeer ongelijken druk op de miliciens, naarmate zij tot een of ander garnizoen behooren; want daar waar de meeste wachtdienst moet worden verricht, is ook het blijvend gedeelte betrekkelijk het grootst. Volgens een opgave in de dagbladen blijven bij 3 van de 4 veldbataljons van het 1ste regiment infanterie en wel bij die in garnizoen te Groningen en te Assen, per bataljon 43 man na den eersten oefentijd van 8 maanden; het veldbataljon van dat regiment, te Leeuwarden in garnizoen, houdt wegens de bewaking der gevangenis aldaar 119 miliciens als blijvend gedeelte. Het is dus voor den milicien uit de drie noordelijke provinciën, die bij het 1ste regiment infanterie wenscht te worden ingedeeld, volstrekt niet onverschillig of hem Groningen of Assen dan wel Leeuwarden als garnizoensplaats wordt aangewezen. Wie zal toch bij dat regiment, als hij de vrije keuze heeft, te Leeuwarden in garnizoen willen zijn? Voor den dienst in magazijnen, voor huishoudelijke en kazernediensten, voor corveën in het algemeen, werd tot dusverre van de vrijwillig dienende soldaten, die meer en meer zeldzaam worden, en overigens van miliciens gebruik gemaakt. Ook hierin zal de afschaffing der dienstvervanging een groote verandering te weeg brengen; die afschaffing heeft blijkbaar de oogen geopend voor toestanden die jarenlang geen aanstoot schijnen te hebben gegeven. Geen minister van oorlog | |
[pagina 79]
| |
zou vóór dien tijd, met eenige kans op een goeden uitslag, de noodige gelden op zijn begrooting hebben kunnen brengen om in die corvée- en magazijnsdiensten door vaste werkers te voorzien. Nu zijn wel is waar die gelden nog niet op deze begrooting gevraagd, doch er schijnen toch voorbereidende onderzoekingen plaats te hebben hoeveel van die werkers per kazerne noodig zouden zijn. Bovendien heeft de minister van oorlog toen hij zijn denkbeelden over de toekomstige legerorganisatie besprak, medegedeeld dat het in zijn bedoeling lag administratietroepen te scheppen, waaraan diensten konden worden opgedragen, die thans door de voor oefening met de wapenen opgekomen dienstplichtigen zelven moeten worden verricht, en voorts om bij elk tactisch onderdeel van het leger werkers in te deelen. Tevens zoude door zijn organisatie op de eene of andere wijze - op welke wijze kon de minister nog niet met beslistheid zeggen - een belangrijke vereenvoudiging worden gebracht in het blijvend gedeelte bij de militie. Wij zijn dus op den goeden weg om in den vervolge het blijvend gedeelte der voor eerste oefening opgekomen miliciens al kleiner en kleiner te zien worden, om eindelijk na korter of langer tijd geheel te verdwijnen. Het zoude verkeerd zijn om uit het bovenstaande af te leiden dat van de miliciens geen magazijns- of corvéediensten mogen worden gevergd; dat soort van diensten zal daar waar de militaire macht een geheel afgesloten huishouding vormt, zooals in kampementen, bij de bezetting van forten enz. bij voorkeur en haast noodzakelijk door de kampeerende troepen, door de fortbezetting moeten worden verricht, doch in de vredeskazernen is zulks onnoodig en ten nadeele der militaire oefeningen. Ook zijn er wachtdiensten, waarvoor steeds militairen bestemd moeten blijven, o.a. in gewone omstandigheden de kazernewachten, evenzoo de fort- en kampwachten bij bezetting van forten of in kampementen. Overigens wordt de wacht- en veiligheidsdienst uit den aard der zaak veelmalen beoefend bij alle oefeningen op grootere of kleinere schaal in en buiten de garnizoenen en bij manoeuvres en fortoefeningen. | |
[pagina 80]
| |
IV.
| |
[pagina 81]
| |
twee achtereenvolgende winters, verplichtend was, zoude het in rekening mogen worden gebracht bij het bepalen van den minimum eersten oefentijd. Het schijnt wel dat de minister meer of minder onder den indruk van den tegenstand van het meerendeel der hoogere militaire infanterie-autoriteiten, ter verdediging van de voortzetting van de zoogenaamde proef met den korten eersten oefentijd, allerlei argumenten bijeen zocht van meerder en minder waarde om het uitgebrachte ongunstige oordeel te verzwakken. Blijkens de ministerieële beschikking van 1 Juni 1898 (opgenomen in de Staatscourant van 11 Juni d.a.v.) ter regeling van het voorbereidend militair onderricht, heeft dit in het algemeen ten doel: door locale oefening, die zooveel mogelijk aansluiting zoekt bij het schoolonderwijs in de gymnastiek, de bekendheid te bevorderen met de eenvoudigste militaire exercitiën, terwijl het tevens leert kennen de algemeene plichten van den soldaat. Dat militaire onderricht heeft dus blijkbaar ten hoofddoel, de natie meer weerbaar te maken dan tot dusverre het geval was, hetgeen daarenboven ten goede moet komen aan 's ministers plannen om de legervorming op breeden grondslag te vestigen. Bovendien strekt dat onderricht volgens de bovengenoemde ministerieele beschikking om hen, die de verbindtenis bij het reservekader willen aangaan, in de gelegenheid te stellen de daartoe noodige militaire bekwaamheid te verkrijgen, en voorts tot opleiding van toekomstige militieplichtigen, die aanspraak wenschen te verkrijgen op plaatsing bij het korps en in het garnizoen hunner keuze, of die zich tijdens hun verblijf onder de wapenen wenschen toe te leggen op het erlangen van een graad. De woorden ‘bovendien’ en ‘voorts’ duiden aan dat men hier met een nevendoel te doen heeft, maar dat nevendoel is eigenlijk de prikkel om tot deelneming aan de oefeningen aan te sporen. Het is toch vrij zeker dat als die prikkel, die keuze van korps en garnizoen, wordt weggenomen er al zeer weinigen aan dat voorbereidend militair onderricht zouden deelnemen, tenzij er een nieuwe prikkel wordt gegeven evenals vroeger in de vergunning om enkele weken later in dienst te komen, indien men vooraf voldoende is geoefend. | |
[pagina 82]
| |
Volgens opgave in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer omtrent de oorlogsbegrooting voor 1899, gedateerd 8 December 1898, bedroeg het aantal deelnemers aan het voorbereidend onderricht ruim 10000, waarvan 604 voor het reservekader. Nadat de uitslag der loting bekend werd, zal zeker een aantal deelnemers, namelijk zij die vrijloten - de ondervinding opgedaan in den winter 1892-93 bewijst zulks - zich terugtrekken. Niettemin zal het aantal toch aanzienlijk hooger blijven dan in de jaren 1891-1894 het geval was, toen aan het met voldoenden uitslag deelnemen aan de vrijwillige oefeningen in den wapenhandel o.a. een verlof van 3 à 4 weken bij de inlijving was verbonden; men vergete hierbij echter niet dat toenmaals de dienstvervanging nog mogelijk en veel gebruikelijk was. Het aantal deelnemers in de winters 1892-'93 en 1893-'94 bedroeg volgens de opgaven: 4203 en 4631, hetgeenGa naar voetnoot1) een uitgave van ƒ 43179 en ƒ 42357 veroorzaakte, zoodat indien men de voor de schatkist voordeeligste cijfers neemt, de onkosten op ruim ƒ 9 per deelnemer kwamen. Volgens denzelfden maatstaf zouden dus bij 10000 deelnemers de onkosten ƒ 90000 worden, doch dit cijfer zal vermoedelijk vrij wat lager zijn, omdat met het aantal deelnemers, als deze over een betrekkelijk niet te groot aantal gemeenten zijn verdeeld, de onkosten niet evenredig toenemen. Daarenboven schijnt - ook al een gevolg van de afschaffing der dienstvervanging - in 't algemeen de medewerking van gemeentebesturen en schoolhoofden, o.a. tot het kosteloos verkrijgen van lokalen voor de oefeningen, vrij wat grooter te zijn dan in de jaren 1891-'94 het geval was. Niettemin zal het voorbereidend militair onderricht, vooral als men er, hetgeen zeer gewenscht is, ook schietoefeningen aan verbindt, niet onaanzienlijke kosten veroorzaken. In de jaren 1891-'94 werden van de zijde der volksvertegenwoordiging allerlei bezwaren tegen de vrijwillige oefeningen in den wapenhandel ingebracht en de kosten van ruim ƒ 42000 veel te hoog geacht; niettegenstaande door het verkorten van den eersten oefentijd voor hen die er met voldoenden uitslag aan deelnamen, een som van ruim ƒ 32000 | |
[pagina 83]
| |
werd uitgespaard. Thans echter nu dat voorbereidend onderricht zeker meer zal kosten, verneemt men daaromtrent van de zijde der volksvertegenwoordiging geen enkele klacht, en toch is dat staatslichaam, wat de personen betreft, lang niet overwegend veranderd sinds 1894. Dit kan alweder niet anders zijn dan een der goede gevolgen van de invoering van den persoonlijken dienstplicht, waardoor ook de meer gegoeden belang kregen bij keuze van korps en garnizoen, en waardoor de bezwaren vroeger zoo breed uitgemeten, thans als van minder beteekenis schijnen te worden beschouwd. Toch zal het voorbereidend militair onderricht nog geruimen tijd tot de tijd- en strijdvragen blijven behooren. Rechtstreeks nut voor het leger werpt het niet af, terwijl het voor officieren en kader, die met dat onderricht worden belast, niet altijd een aangename dienst kan zijn; vooral daar het in het winterseizoen wordt gegeven en de reisgelegenheden naar meer afgelegen of op eilanden gelegen plaatsen en dikwerf ook de logiesgelegenheden ter plaatse, nu juist niet zoo aantrekkelijk zijn. Er waren dan ook indertijd verscheiden hoogere en lagere militaire autoriteiten welke in de vrijwillige oefeningen in den wapenhandel weinig heil en veel moeite zagen; door het als twistappel zoo geheel op den voorgrond treden van den verkorten eersten oefentijd, schijnt het voorbereidend militair onderricht thans minder dan voorheen tot onderwerp van bestrijding of verdediging in tijdschriften en dagbladen te zijn geworden. De drang voor de meesten, die thans aan den tweejarigen wintercursus van het voorbereidend militair onderricht deelnemen, is de kans om als zij in dienst moeten komen, garnizoen en korps te kunnen kiezen. Die keuze is in den regel een onbereden korps; waardoor men, als men niet tot het blijvend gedeelte behoort of zich daarvan vrij kan maken, er met 8 maanden eersten diensttijd afkomt. Doch men zal dat laatste voorrecht zeker deelen met een groot aantal dergenen welke geen voorbereidend onderricht genoten en vooral uit de kleinere en ver uit elkander liggende gemeenten afkomstig zullen zijn, omdat er minstens 20 deelnemers worden vereischt om het onderricht te doen plaats hebben. Aan de keuze van korps en garnizoen, zeker om verschil- | |
[pagina 84]
| |
lende redenen voor velen van groote waarde, zal als het aantal deelnemers aan het voorbereidend onderricht grooter wordt, meer en meer voor velen niet kunnen worden voldaan. Om dan alle willekeur bij de indeeling te vermijden, zal het lot daarin moeten beslissen, hetgeen nog al omslachtig en moeilijk uitvoerbaar zal zijn. Doch ook thans reeds zullen er ten dien opzichte zich hier en daar groote bezwaren voordoen; zoo liggen in de drie noordelijke provinciën slechts 4 bataljons infanterie in garnizoen die gezamenlijk jaarlijks ongeveer 630 miliciens behoeven, terwijl de jaarlijksche lichting dier drie provinciën samen 2000 man, of meer dan driemaal zoo groot is. Het is dus duidelijk dat lang niet aan al de aanvragen om in een der drie garnizoensplaatsen (Groningen, Assen en Leeuwarden) van die 4 bataljons te worden ingedeeld, kan worden voldaan, te meer nog daar wegens het driemaal sterker blijvend gedeelte van het bataljon te Leeuwarden in vergelijking met dat van elk der drie andere bataljons, de meesten de voorkeur aan Assen of Groningen zullen schenken. Die keuze van korps en garnizoen, waarop allen die met voldoenden uitslag het voorbereidend militair onderricht genoten, evenveel recht hebben, moet dan ook tot veel last en veel willekeur bij de indeeling en tot groote teleurstelling bij velen leiden, aan wier wensch niet kan worden voldaan, terwijl zij er toch op rekenden. Op den duur moet daardoor wel de toevloed tot dat onderricht verminderen, tot groot nadeel der op te wekken meer algemeene volksweerbaarheid. Het schijnt dan ook veel beter en redelijker die keuze van korps en garnizoen, als belooning voor het met vrucht volgen van het voorbereidend militair onderricht, te vervangen door een verkorting van den normalen eersten oefentijd door een verlof bij de inlijving van enkele weken. Die normale eerste oefentijd moet toch berekend zijn, zooals dan ook oorspronkelijk zeker de bedoeling was, op hen die geen voorbereidend onderricht genoten en die zeer zeker dit jaar en nog vele volgende jaren de meerderheid der miliciens zullen vormen. Zij die vóór hun indiensttreden een voldoende militaire voorbereiding hadden, zullen dan blijkbaar aan een korteren dan aan den normalen eersten oefentijd genoeg hebben. | |
[pagina 85]
| |
Zulk een regeling is in het belang van de dienstplichtigen en in het belang van de schatkist en leidt niet tot vermindering der totale geoefendheid. Volgens de rapporten der korpscommandanten, uitgebracht 7 maanden nadat de lichting 1893 was ingelijfd, omtrent de geoefendheid en de onderworpenheid aan de krijgstucht van de miliciens dier lichting, aan wien bij de inlijving verlof tot 4 April was verleend, bleek eenstemmig dat, op het tijdstip dat het rapport werd uitgebracht, deze miliciens in geoefendheid en krijgstucht niet achter stonden bij de anderen, welke dat verlof niet hadden genoten.Ga naar voetnoot1) Niet het minst als de meer algemeene dienstplicht in de toekomst den grondslag zal uitmaken onzer legerinrichting, zal het voorbereidend militair onderricht, mits zoo algemeen mogelijk gegeven, gepaard aan een behoorlijk onderricht in het schieten, ten zeerste kunnen bijdragen tot de weerbaarheid van ons volk en tot vermindering van de personeele lasten op de bevolking ten behoeve van 's lands verdediging gelegd. | |
V.
| |
[pagina 86]
| |
werden bij de infanterie de eerste milicienkorporaals en in 1874 de eerste miliciensergeanten aangesteld, welke proef zoo goed voldeed dat men die instelling allengs ook tot de overige wapens uitbreidde. In December 1883 werd bij koninklijk besluit bepaald dat er eveneens militieluitenants konden zijn; dit gaf echter bijzonder weinig, in 't geheel is er één militieluitenant bij de cavalerie en één bij de vestingartillerie geweest. De rang van militieluitenant werd dan ook in Februari 1897 weder afgeschaft. Bij de 7 lichtingen miliciens bevonden zich, volgens de laatste officieele opgave op 1 Juli 1898, een getal van 725 miliciensergeanten en 3341 milicienkorporaals, in hoofdzaak bij de infanterie ten getale van 650 en 2679. Daar het aantal miliciensergeanten veel te klein bleef voor de behoefte en de vorming van militieluitenants geheel mislukt was, zag men reeds eenige jaren geleden naar een anderen weg uit, om meer reservekader te bekomen. Men wilde dat kader liefst verkrijgen uit hen die door hun schoolopleiding tot de meer ontwikkelden behoorden, en die zich in den regel, als zij door het lot tot den militiedienst waren aangewezen, lieten vervangen, of wel uit hen die ofschoon physiek geschikt, hetzij als eenige zoon of wegens broederdienst van dien dienst waren vrijgesteld. In het najaar van 1893 werd het reservekader ingesteld; de invoering eischte veel voorbereiding. Het is zonder twijfel, vooral aan de behoedzame en talentvolle wijze waarop de toenmalige luitenantkolonel Van Dam van Isselt voor dat kader propaganda in de pers en in de burgermaatschappij maakte, te danken dat bij de wisseling van ministerie in het voorjaar van 1894 het reservekader, gedragen door een gunstige publieke meening, die weerklank in de volksvertegenwoordiging had gevonden, niet te gronde ging zelfs zonder beproefd te zijn. Het reservekader werd in het najaar van 1894, voorloopig als proef, ingevoerd; in den zomer van 1895 kwamen de eerste kaderreservisten in werkelijken dienst, terwijl de proef in Mei 1897, wegens de daarmede verkregen gunstige uitkomsten, geëindigd werd verklaard en het reservekader onder de legerinstellingen werd opgenomen. Op den 1sten November 1898, dus na ongeveer 3½ jaar te hebben bestaan, telde het reservekader 56 vaandrigs, 187 | |
[pagina 87]
| |
reservesergeanten, 267 reservekorporaals en 298 aspirantvaandrigs (graad van soldaat.) Van deze laatsten waren er op dat tijdstip 115 die zich eerst sedert kort hadden aangegeven; daarentegen waren 9 vaandrigs tot reserve-tweede luitenant bevorderd. Het reservekader komt niet in mindering, noch van de organieke sterkte aan vrijwilligers, noch van die der miliciens; het geeft de gelegenheid wetenschappelijk goed onderlegde jongelieden, zonder overmatige kosten, bij mobilisatie als kader, zelfs in den officiersrang ter beschikking te krijgen. De graad van vaandrig, gelijkstaande met dien van hoofdopzichter bij de genie (hoogste onderofficiersgraad in het leger) werd in 1893-94 in het leven geroepen in plaats van den rang van reserve-tweede luitenant, omdat men anders een wettelijke regeling, dat is de tusschenkomst van de wetgevende macht, had noodig gehad. Dit zoude veel te veel tijd hebben gevorderd, terwijl een verwerping van een desbetreffend wetsvoorstel toen volstrekt niet tot de onmogelijkheden behoorde; buitendien was het toch de bedoeling den vaandrig luitenantsdienst te doen verrichten. Nu sints dien echter een wettelijke regeling van de reserve voor de landmachtGa naar voetnoot1) is verkregen, waarbij de rang van reserveofficier (kapitein, 1ste en 2de luitenant) is ingesteld, kan de graad van vaandrig zonder nadeel uit het reservekader verdwijnen. Het reservekader door de pers en ook in het algemeen door de volksvertegenwoordiging zeer goed ontvangen en veelal geprezen, ondervond in den aanvang en ondervindt nog veel tegenstand in het leger, zich uitende in allerlei ingezonden, veelal ongeteekende stukken in de dagbladen. Ook in de volksvertegenwoordiging, met name in de 2de kamer, schijnen blijkens menig voorloopig verslag omtrent de oorlogsbegrooting, enkele leden bepaald tegen de instelling van het reservekader te zijn; de afgevaardigde uit Gorinchem, de heer Seret, gaf ook in de openbare vergaderingen daarvan meermalen blijk. Door de afschaffing van de dienstvervanging zullen ook meer algemeen ontwikkelde jongelieden door het lot persoon- | |
[pagina 88]
| |
lijk voor den militiedienst worden bestemd; hierdoor meenen velen dat men aan het militiekader genoeg zal hebben en dat men uit de militie, behalve miliciensergeanten in veel grooter getale dan tot dusver, ook de noodige reserveofficieren zal kunnen verkrijgen. Om niet in totale getalsterkte achteruit te gaan, zoude een verhooging van het jaarlijksch contingent, die toch in 's ministers plannen schijnt te liggen, voldoende zijn. Deze meening zoude op goede gronden berusten indien de eerste diensttijd der militie twee jaar was, in plaats van een eersten oefentijd van 8 maanden voor de onbereden wapens, behalve voor de genietroepen waarbij die 9 maanden is. Ware de eerste diensttijd twee jaar, velen zouden uit eerzucht en om een betere positie in het leger te verkrijgen naar hoogere graden en rangen in de militie dingen, terwijl als men daaraan nog, even als in Duitschland, het voordeel van een éénjarigen diensttijd verbond, ook ten onzent een in waarde en aantal zeer voldoend militiekader kon worden verkregen; vooral ook als de in de hoogere standen nog al talrijk aanwezige eenige zoons niet meer van hun defensieplicht waren vrijgesteld. Doch een achtmaandsche eerste oefentijd is bij ons in proef en zal, het kan haast niet meer anders, wel worden ingevoerd. De vorming van een miliciensergeant in acht achtereenvolgende maanden, met inbegrip van den tijd dien hij toch in dien graad dienst zal moeten doen, is wellicht voor enkelen wel, doch in het algemeen niet goed mogelijk; van de vorming van een reserveluitenant in dien tijd is nog minder sprake. Deze bewering strijdt volstrekt niet tegen den slechts acht maand langen verplichten diensttijd van den kaderreservist, want die acht maanden zijn niet achtereenvolgend doch bij tusschenpoozen; hoogstens verdeeld over 3 jaren en in den regel 's zomers. In den winter vallen dan de theoretische korporaals-, sergeants- en vaandrigscursussen die elk jaar van half October tot Mei ten minste 3 uur 's weeks worden gehouden en waaraan de kaderreservist moet deelnemen tot dat hij den graad van reservesergeant heeft verkregen. Om de noodige theoretische en practische geschiktheid voor den graad van miliciensergeant te verkrijgen, zullen voor verre- | |
[pagina 89]
| |
weg de meesten meer dan 8 maanden eerste oefentijd noodig zijn. Men zoude dus moeten rekenen op het vrijwillig langer dan 8 maanden in dienst blijven van de talrijk noodige miliciens, welke den graad van miliciensergeant of den rang van reserveluitenant deelachtig moeten worden. Het valt echter zeer te betwijfelen of dat vrijwillig blijven veel door hen zal geschieden, die zich voor hun toekomstig ambt, bedrijf of beroep voorbereiden, terwijl deze ook wel zullen trachten door ruiling vrij te komen van het blijvend gedeelte, dat trouwens langzamerhand hoe langer hoe kleiner zal worden, en eindelijk geheel moet verdwijnen. Om die reden moet het reservekader, ook na de invoering van den persoonlijken dienstplicht, zelfs al wordt die later tot een vrijwel algemeenen dienstplicht uitgebreid, onmisbaar worden geacht. De kaderreservist krijgt als 't ware in ruil voor zijn algemeene ontwikkeling, door hem op eigen kosten verkregen en die voor de hoogere graden en rangen van het reservepersoneel onmisbaar is te achten, en tevens voor de door hem gesloten verbintenis om zes jaar voor den dienst beschikbaar te blijven, eenige tegemoetkoming omtrent de tijden waarin hij zijn practischen diensttijd kan volbrengen. Daardoor kan hij die tijden in de voor hem gewenschte overeenstemming brengen met de tijden noodig tot de voorbereiding voor zijn toekomstig ambt, bedrijf of beroep, terwijl de geldelijke voordeelen, verbonden aan het verkrijgen van en het dienen in eenigen graad of rang, dikwerf voor den minder bemiddelde een welkome steun in dien voorbereidingstijd zijn. Dat dit zoo is, bewijst wel het feit, dat van de 155 vrijwilligers bij het reservekader, die op 1 November jl. den geheelen verplichten werkelijken diensttijd van 8 maanden hadden vervuld, er 62 waren die geheel vrijwillig gemiddeld 3 maanden langer onder de wapenen waren gebleven. Tot voor korten tijd bestond het reservekader alleen uit jongelieden die vóór de inschrijving voor de nationale militie de verbintenis hadden aangegaan; ten deele om, als zij door het lot tot den militiedienst zouden worden aangewezen, geen dienstvervanger behoeven te stellen omdat zulks voor hen uit een geldelijk oogpunt nog al bezwaarlijk zoude zijn; ten deele uit hen die uit eergevoel en plichtbesef of wel omdat zij er veel neiging toe hadden zelf wilden dienen, al ware | |
[pagina 90]
| |
het c.q. stellen van een plaatsvervanger volstrekt geen geldelijk bezwaar, of zelfs al waren zij als eenige zoon of wegens broederdienst vrijgesteld. Thans, na de afschaffing van de dienstvervanging, is van zelf de prikkel om kaderreservist te worden veel grooter geworden, en het aantal dier reservisten nam dan ook tusschen 1 Juni en 1 November 1898 met niet minder dan 225 personen en de daarop volgende maanden nog in veel sterker mate toe. Die snelle toename is in verband met een zeer beperkende ministerieele bepaling, die tot nu toe onveranderd werd gelaten, hoogst schadelijk voor de toekomst van het reservekader. Het aantal vrijwilligers bij dat kader is toch wat het hoofdwapen (de infanterie) betreft, beperkt tot 120 per regiment, dat is samen 1080 personen, terwijl er in oorlogstijd veel meer noodig zijn. Op 1 November jl. ontbraken er nog 292 aan dat getal, verdeeld over 8 regimenten infanterie en nog in den loop van de maand Januari van dit jaar was het reservekader bij de infanterie compleet en ook het 2de regiment vestingartillerie mocht om die reden op dat zelfde tijdstip geen kaderreservisten meer aannemen. Overweegt men daarbij dat de diensttijd voor het reservekader 6 jaar is en dat dus zelfs zij die er het eerst, dat is in den zomer van 1895 bij kwamen, nu nog 2¼ jaar diensttijd hebben te vervullen, zoo is thans de toegang tot het reservekader der infanterie, en ten deele ook bij de vestingartillerie geheel gesloten. Dus zal minstens gedurende 2 jaren een nagenoeg volkomen stilstand in de aanneming van reservekader plaats hebben, met al de nadeelige gevolgen daaraan voor de toekomst van dat kader verbonden. In dien tijd komen er toch slechts nu en dan door de benoeming van vaandrigs tot reserve-2de luitenants of door overlijden van kaderreservisten, toevallig enkele plaatsen open. Deze nadeelige toestand, ook voor de tegenwoordige jongelingschap, behoeft echter niet in te treden; een enkele ministerieele beschikking, waarbij het maximum-cijfer der bij elk der regimenten infanterie en vestingartillerie aan te nemen kaderreservisten aanzienlijk wordt verhoogd, is voldoende om zulks te voorkomen. Het is dan ook wel te verwachten dat zulk eene beschikking spoedig zal komen, want het reservekader | |
[pagina 91]
| |
dat zeker wel aan billijke eischen voldoet - anders was de proef in 1897 wel als mislukt verklaard - is in veel grooter getale noodig dan thans als maximum is vastgesteld. In de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der 1ste kamer omtrent de oorlogsbegrooting voor dit jaar, deelde de minister van oorlog mede dat hij het personeel van het reservekader, naar gelang van de behoefte nog geleidelijk dacht uit te breiden. Op gezag van den minister van oorlog die, zoowel in de memorie van antwoord aan de 2de kamer omtrent de oorlogsbegrooting voor 1899 als in het daarop gevolgde mondelinge debat, de instelling van het reservekader warm verdedigde, kan niet anders worden getuigd dan dat het zeer goed voldoet aan alle billijke eischen aan reserve-aanvoerders te stellen. Terecht merkte de minister op dat, als de gehoorde bewering omtrent de onvoldoende geoefendheid van de kaderreservisten bewaarheid kon worden, de schuld daarvan zou rusten op de korpscommandanten, die hen in een graad aanstelden of bevorderden. Reeds daarom achtte de minister het geuite beweren onaannemelijk, dat de reservisten onvoldoende geoefendheid bleken te bezitten. Het kon zijn dat er enkele reservisten waren, die naar het oordeel van dezen of genen in een of ander opzicht te kort schoten, maar dat mocht geen reden zijn om de staf over de reservisten te breken. Als men nagaat dat het reservekader (een gewantrouwde nieuwigheid) nu juist niet met zeer groote ingenomenheid in het leger is verwelkomd; dat voorts alle examens om tot eenigen graad te worden bevorderd, zoowel theoretische als practische, door een commissie van officieren, nagenoeg in elk garnizoen een andere, wordt afgenomen; en eindelijk dat alleen de korpscommandanten, de kolonels, recht tot bevordering hebben, dan is het toch duidelijk dat over 't algemeen de kaderreservisten wel voldoen. De minister verklaarde dan ook ten overvloede, dat hem tot dusverre nog geen op goede gronden steunende ongunstige oordeelvellingen over het reservekader ter oore waren gekomen. De hoofdofficier belast met het algemeen toezicht over dat kader, een luitenantkolonel der infanterie, had er hoogst gunstige rapporten over ingediend. Het laatste dier rapporten werd als bijlage aan de memorie van antwoord toegevoegd, | |
[pagina 92]
| |
terwijl dat rapport vergezeld ging van een merkwaardig verslag van den voorzitter van één der examencommissies, geheel in strijd met de ongunstige berichten omtrent het reservekader door eenige kamerleden, blijkens het voorloopig verslag, vernomen. De voorzitter dier commissie, die den 1sten Mei 1898 het verslag uitbracht over examens van 15 tot en met 27 April te Amsterdam en te Haarlem aan 97 kaderreservisten afgenomen om de getuigschriften te verkrijgen voor het bezit van de theoretische kennis gevorderd van den reservekorporaal, van den reservesergeant en van den vaandrig, was een kapitein van den troep afkomstig, die 20 jaar officier was en steeds bij den troep had gediend, waarvan 5 jaar in Oost-Indië. De leden der commissie meenden zich, op grond hunner veeljarige onafgebroken aanraking met den troep, wel eenig recht van vergelijken te mogen aanmatigen, en verklaarden o.a. dat bij het onderzoek tot het verkrijgen van het getuigschrift gevorderd voor den reservesergeant, de meerderheid der geslaagden, naar het eenparig oordeel der commissie, in theoretische kennis boven het gros der beroepssergeanten stond. De indruk die de commissie ontving van de aspiranten voor het theoretisch getuigschrift voor den vaandrigsgraad, was zeer gunstig; de helft der 8 aspiranten, die allen slaagden, deed een zeer goed, de overigen een ruim voldoend examen. Dat de vrij ruime betaling van het reservekader, noodig in den aanvang, in een tijd toen men geheel van de welwillendheid der jongelieden om toe te treden afhing, gepaard aan een betrekkelijk snelle bevordering, eenige afgunst bij het beroepskader verwekte, is niet onnatuurlijk. Na de invoering van den persoonlijken dienstplicht zijn echter o.a. de boven de soldij genoten jaarlijksche toelagen van ƒ 30 en ƒ 50 voor den reservekorporaal en den reservesergeant ingetrokken, terwijl veelal door de afgunstigen wordt vergeten dat niet alleen de werkelijke diensttijd bij den troep in rekening moet worden gebracht, doch ook de zesmaandsche wintercursussen, die tot het verkrijgen van eenigen graad bij het reservekader moeten worden doorloopen. Om aan een ander meermalen geopperd bezwaar te gemoet te komen, zoude ook het tijdstip van in dienst treden en van het telkens weder in werkelijken dienst komen der kader- | |
[pagina 93]
| |
reservisten, aan meer vaste regelen kunnen worden gebonden dan thans het geval is, om zoodoende zoo min mogelijk stoornis in de oefening der miliciens of wel van het overige kader te brengen. De strijdvraag of het reservekader na de afschaffing van de dienstvervanging al dan niet behouden moet blijven, is feitelijk al opgelost ten voordeele van dat kader. Er zullen nog wel gedurende geruimen tijd van de zijde der militairisten stemmen opgaan tegen dat kader, er zullen zeker nog wel wijzigingen en verbeteringen komen in de inrichting van dat kader, doch aan afschaffing er van valt niet meer te denken. Slechts langs dien weg is, bij een korten eersten oefentijd, zonder al te groote geldelijke opofferingen, een voldoend aantal reserve-aanvoerders van algemeene ontwikkeling te verkrijgen.
Behalve de besproken tijd- en strijdvragen zijn er op defensiegebied nog vele andere vraagstukken die binnen korter of langer tijd een oplossing vragen. Tot de tijdvragen behoort o.a. de noodzakelijke aanschaffing van modern snelvuurgeschut voor onze veldartillerie en de aanvulling van den voorraad geweren van 6.5 millimeter (het reeds in het leger hier te lande en in Nederlandsch-Indië ingevoerde model) voor de in oorlogstijd te formeeren reservetroepen. Deze zullen, al kwam er nog dit zittingsjaar een nieuwe wet op den dienstplicht tot stand, nog vele jaren uit de schutterijen moeten worden getrokken, omdat een nieuwe wet niet onmiddellijk, doch slechts op den duur de sterkte der levende strijdkrachten kan vermeerderen. Deze tijdvraag zal zeker het karakter van een strijdvraag aannemen zoodra de regeering de voor dat snelvuurgeschut en voor die meerdere geweren noodige millioenen aan de volksvertegenwoordiging zal aanvragen. Het blijft echter te betreuren dat, nu door deń korten eersten oefentijd en het kleiner worden van het blijvend gedeelte, de oorlogsbegrooting nog al wat is verminderd, de daardoor vrijkomende gelden niet werden besteed aan aanschaffing van geweren en snelvuurkanonnen; later als de kamers aan een lagere begrooting zijn gewend, zal het geld nog moeilijker te verkrijgen zijn. Een strijdvraag, die op dit oogenblik feitelijk geen tijdvraag | |
[pagina 94]
| |
is, is de inrichting van ons defensiestelsel, van onze doode weermiddelen. Het is thans geen tijdvraag omdat in de eerstvolgende jaren voor de zoogenaamde voltooiing van ons vestingstelsel, met name van de stelling van Amsterdam, al zeer weinig geld zal worden besteed na het votum van 21 December jl. van de 2de kamer omtrent de gelden aangevraagd voor die stelling. Na de weigering dier gelden op een gedeelte na, dat slechts noode werd toegestaan omdat de minister de portefeuillekwestie stelde en omdat men meende dezen bewindman te moeten behouden daar van hem een goedkoope (sic) legerwet te verwachten was, met verdeeling der persoonlijke lasten op veler schouders, is het toch duidelijk, dat de volksvertegenwoordiging de volgende jaren evenzoo zal handelen. Zij verlangt toch, en met volle recht, eerst de hervorming der levende strijdkrachten, alvorens door haar een hervorming van ons verdedigingsstelsel kan worden ter hand genomen; waarbij dan tevens beslist moet worden of en hoe de bestaande aardenwerken der stelling van Amsterdam tot meer of minder volledige forten zullen worden ingericht. Als deze regeering, na de dienstvervanging te hebben afgeschaft, ook een legerorganisatie en legervorming, in den geest als door den minister van oorlog is aangegeven, tot stand brengt, zal zij ten volle aanspraak mogen maken op de dankbaarheid van het Nederlandsche volk. Doch een wet op de legerorganisatie en de legervorming zal veel moeilijker tot stand zijn te brengen, dan de wet op de afschaffing der dienstvervanging, waartegen de weerstand al zeer gering was geworden, en die als een rijpe vrucht der regeering in den schoot viel; al blijft voor haar de niet geringe lof dat zij deze zaak zoo kort na haar optreden aanhangig heeft gemaakt. Het is te hopen, dat te midden van al de andere op afdoening wachtende sociale hervormingen, regeering en volksvertegenwoordiging tijd en gelegenheid zullen vinden om de zoo gewichtige defensiebelangen, vervat in een voor onze toestanden geschikte legerorganisatie en legervorming, in dit vierjarige parlementaire tijdvak tot een goed einde te brengen.
A.L.W. Seyffardt. |
|