| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Gijzelkind.
Mijn ziel lijdt pijn: een kwijnend gijzelkind,
Dat schreit om vrijheid en om vreugde bidt
En spreidt naar ver verglijdend zeilenwit
Noodseinende' arm en wuivend gordellint.
Doch 't blanke schip vervolgt zijn golvenrit
En tergend drijft de blije meiewind
Zwaluw en wolk en bloemgeur dien zij mint
De cel voorbij, waar ze in gekerkerd zit.
Vruchteloos strooit ze op 't krullend schuim der zee
Haar gouwen-goudmunt, dat die vall' ten buit
Een die haar redde uit Levens kerkerwee.
O talm zoo lang niet, Leven, wissel uit
Met koning Dood uw gijzelaars gedwee,
Eer lied en lach verleer' de Doodebruid!
| |
| |
II.
Na schooltijd.
Uit stroomen juichend de arme-meisjesscholen.
Babbelend blij in de appelaangezichtjes,
Lachen de ronde mondjes, wapprend lichtjes
Danst mee de vlecht op maat van trippelzolen.
Uit grauwe kiem van trouwvolbrachte plichtjes
Rijpt gouden vrucht van vrijheid ongestolen.
O heerlijk uur van spelende ommedolen,
Tot wenkt naar huis de vlam der avondlichtjes!
'k Buig uit mijn venster, moe van machtloos pogen,
Om droef te luistren naar die jubelkreten,
Mijn bleek gelaat met somberbrandende oogen.
'k Aanroep den rust dien 'k nooit zal welkom heeten.
Mijn twijfeldaemon fluistert: - ‘Werk is logen.’
En, krank van angst, met hem heult mijn geweten.
| |
| |
III.
David.
Lammerenhoeder! leeuwendooder! held!
Jehovah's oogenlust! o Godekind
Met herdersstaf en harp! gij overwint
Reuzen in koningstent en oorlogsveld.
O troostrijk zanger! kom tot één die mint,
Schoonoogig smartetemmer, 't zacht geweld
Van 't wanhoopzalvend harpspel! 'k Lig ontsteld
Een reus ten prooi, die de armen rond mij windt.
O reuzendooder! Godverkoren knaap!
Kom, speel en zing met snarentuig en psalm
De onsterfelijke wereldsmart in slaap.
Ducht niet mijn speer, wanneer, heraadmend kalm,
Ik me opricht, neem wat ik last vallen, raap
Tot loon mijn kroon, mijn purper en mijn palm!
| |
| |
IV.
Lentesuizen.
O 'k voel de polsen van mijn kamer bonzen,
Bij 't wuivend waaien van het lentesuizen,
Dat dringt alom, in sombre ellendehuizen,
Vol liefde-aroom en teêr mysterie-donzen.
Droppelend klokt, uit de open wolkensluizen,
Wat zwol van wrok, tot regenstralen gonzen,
Aandoenlijk zoel, ontroerend stoere bronzen
Boomreuzen, ruig van wollig knopjespluizen.
O 't eenzaam hart der kamer, 'k voel het kloppen,
Om 't wonder Gods, dat God weer laat gebeuren.
Strek uit tot mij uw milde vingertoppen!
Mijn ziel is dor van twijflen en van treuren.
God, doop mijn ziel met lente- en hemeldroppen,
Dat ze, U ten glorie, bloeien wille en geuren!
| |
| |
V.
Avondwater.
Bleek drijft de maan op rouwzwart rimpelwater:
Het lelie-aanschijn van een jonge doode.
Bij 't veer - een enkle wenklantaren staat er -
Trilt grillig rood: een koperen pagode.
Hoog stort zijn volle ziel in forsch geklater
Een vogel uit: een zomerjubel-ode,
Vliegt vroolijk op uit d' oeverwilg en baadt er
Zijn wiekje in 't water, 't wieglend koperroode.
Maar 't maangelaat, zoo blank op 't golvendeinen:
Ophelia omblond van halo-haren,
Verschrikt den vogel, die zijn vreugd voelt kwijnen.
Zwart raakt zijn vlucht het zwaar satijn der baren... -
Dan, vleugelvlekje in luchten-parelschijnen,
Is 't vogeltje ten hemel heengevaren.
| |
| |
VI.
Avondhemel.
De boschjes dommlen, donker op de duinen,
In somber droomen, zwart van nachtewee.
De paden grijzen en de boomen bruinen
En, als een weduw, weent de verre zee.
Maar troostrijk bloeit, in blauwe hemeltuinen,
Gods liefde in vlammenrozen en Gods vrêe
In zilvre' olijve- en gouden palmenkruinen,
Waar wuiven kalm onzichtbare englen mee.
O suizlen hoor ik duizend fluistermonden
En heimwee-duizlend, breid ik de armen uit...
O werd me een teeken - roze of palm - gezonden
Ik lei het op mijn lijdend hart, als kruid
Dat bloeit in sproken, zalvend álle wonden.
'k Zweefde over 't leven, juichende englebruid.
| |
| |
VII.
Stillevens.
1.
Droef.
Uitdagend flitst, op ijzelwit damast,
Wreed zilver, koud kristal, stilhatend staal,
Door de in de spiegelwaatren felbrutaal
Weerkaatste vlam met nijdgeel overplast.
Rouwsombre druiven, in een krans van vaal
Gebladert, dreigen, wrokzwart opgetast.
Boosblozende appels, zwaar van toorenlast,
Heulen met wraakroodvolle wijnbokaal.
Met tergend knettren knapt het kolenvuur
En sarrend hard tiktákt de kille klok,
Aftellend schel mijn deel van levensduur.
't Gas suist een spotlied en, met dof gemok,
Kijkt vreemd mij aan gordijn- en kleedfiguur...
Niets vind ik meer waaraan ik liefde ontlok.
| |
| |
2.
Blij.
Zandgeel van brood, oranje van meloen,
Bleekgeel kristal van bevende geleien,
Dofblond van pruimen en, gerold bezijen
Bruingeel van honig, ziekgeel van citroen.
Goudsbloemen die de tafel overspreien,
Roodgouden vlammen van den zomernoen,
Die 't lachend zachte geel verbleeken doen
En 't roomkoel ammelaken warm verblijen.
Door 't blanker geel van 't bamboe rolgordijn
Vloeit streelezon op teedergeel van veêren:
In kooiekoper zangblij vogelijn,
Boven de ovale kom, waar vischjes scheren,
Verguld van schubben, water geel als wijn.
Hier zit ik aan, in geelsatijnen kleêren.
| |
| |
VIII.
Hoogmoed.
Jonkvrouw, wier marmren altaar 'k nooit dorst naken
Dan rein gekleed in de u gewijde kleuren
Van lelie en van hemel, laat gebeuren
Mijn ziel de zalving van uw zaligmaken.
Door slijk van straat en bloed van strijd wil sleuren
De drieste drom uw priesteres en wraken
Mijn heilig tempellied... O laat niet raken
Mijn blank-en-blauw door handen die 't besmeuren!
Verstoot mij nooit, o Koningin van Schoonheid!
Zie zeegnend neder, als een moederoog doet,
Op de offerkransen die uw troon tentoonspreidt.
Eeuwige Jonkvrouw! sterk en sterrenhoog moet
Mijn moed zijn, strevend naar waar 't heerlijk loon leit,
Uw vredehemel: dat is ál mijn hoogmoed.
| |
| |
IX.
Zangkind.
Verbannen sprookprinsesje, door het stof
Der druk-banale schemeravondstraat
Sleepend de flarden van het goudbrokaat,
Dat eens u tooide in konings palmenhof!
Arm zwervend zangkind met uw bloemgelaat,
Bedelend, bleek, om kopermunt van lof,
Beleedigd wreed door zielloos volk, te grof
Voor zacht ontzag, dat voegt uw droeven staat!
O ziel! mijn ziel! dool zoo door 't leven niet,
Sproken zijn spoken en geen loon dan spot
Bekroont het klagen van uw heimweelied.
Kom slapen kalm in 't marmren tooverslot,
Waar blank een sponde ik voor u spreiden liet,
En zing, in droom, van onzen koning, God.
|
|