De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||
Worstelend Zeeland.Ga naar voetnoot1)Met de tong van ‘keel.’Het is al vele jaren geleden; in een kleine stad, dicht bij zee. Op een avond zooals er alleen heeft de lente: het wegflauwend zonnegloren stemt dan niet weemoedig, doet niet denken aan sterven, aan dood: maar aan opstanding. Mensch, dier, de geheele natuur voelt dat het wegzinken van dien zonnebol niet is een verlaten, een heengaan voor goed, maar slechts een even onderduiken in het frissche zeebad, om straks terug te keeren, nog stralender, nog heerlijker! Morgen, morgen zal die gloed ons nog meer doortintelen; nog meer, altoos meer bladwindselen zullen zich morgen ontplooien en jeugd-teêre blaadjes staan huiveren in hun eerste lente-koû; overal zullen ons morgen bloemen verrassen; nog juichender zullen de vogels fluiten!..... En wij gaan naar bed als een kind op den avond vóór zijn verjaardag: ons indroomend den goudenen morgen, die komen zal vol geschenken en liefkoozing. In zulk een stemming wandelden wij - jonggezellen, die elkaar steeds aan tafel ontmoetten - na den eten door de eenige, breede hooge laan aan de overzijde van de rivier, en praatten gezellig en keken rond in de schemering. ‘Ik moet dáár nog even wezen - zeide de dokter en wees met zijn stok naar een kleine boerenwoning, wat van den weg af, rechts. - Ik geloof dat de boerin krankzinnig wordt. Dat komt van den garnisaire.’ | |||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||
En toen op onze vragen kwam een kort verhaal - ik ben het half vergeten, want het is zoo lang geleden - van arme oudjes, hoe ze sloofden, hoe ze langzamerhand achteruitgingen door ziekte of slecht gewas, hoe eindelijk de belasting niet meer kon betaald worden en zij dus inlegering hadden gekregen; en dat de vrouw zich dit zóó aantrok - die soldaat in huis - na haar eerlijk leven, haar altijd door tobben om rond te komen, dat zij op het punt stond krankzinnig te worden. Het is zóó lang geleden, en het was lente, en ik was jong; ik weet het dus niet meer zoo precies, maar toch de tegenstelling tusschen dien heerlijken avond - toekomstbelofte - en het in die schemering voor goed ten onder gaan van dat somber leventje, deze tegenstelling steeds flauwtjes bijgebleven, rijst scherper en scherper omlijnd op uit den nevel der herinnering, nu ik terug- en rondziende, waarneem zoo velerlei verspilling van staatsgelden, en politieke raddraaiers of staathuishoudkundige kamergeleerden steeds hoor eischen meer geld, steeds meer belasting, waarbij zij vergeten dat hetzij de cirkel der betalenden klein, hetzij die groot getrokken wordt, altijd aan den omtrek - dus waar de meesten zijn - de last zwaar, te zwaar wordt om te dragen.... Wandel òòk in gedachte die lentewandeling, als wat ik thans ga mededeelen u op den eersten aanblik onbelangrijk toeschijnt en erg vervelend. Want nu komen duffe dorre cijfers, niet cijfers van waterhoogten of bodem diepten, waarbij men zich nog denken kan iets dat opwekt en doet wegdwalen ver van papier en boek: frisschen, bollen zeewind, waartegen het zoo prettig is in te loopen, of voortstuivende golf kammen; neen dit zijn saaie, allersaaiste getallen: cijfers van geld. Guldens, dubbeltjes.....centen. Doch denk er u in welk groot deel van die sommen met hare vele nullen - welke ik met een enkele pennestreek neerschrijf - opgebracht werd bij heel kleine bedragen; hoe over die dubbeltjes en centen is geploeterd en gezucht, láng voordat ze er waren, lang nadat ze weer waren weggebracht. Verdooven zoude - indien van verwenschingen de weergalm hangen bleef aan 't geld - de zilveren lach waarmede als een kinderschaar uitstormend uit de schooldeur, de rijksdaalders huppelen en rollen over tafel, wanneer de ontvanger ze uitschiet uit den grauwen geldzak. | |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
Gaarne zoude ik u die cijfers sparen, maar evenmin als de hedendaagsche geschiedschrijver, wanneer hij den oorlog verhaalt, zóózeer omgeeft met een stralenkrans den held van één oogenblik: den soldaat, dat het oog blind wordt voor al het andere en niet meer ziet de talloozen, die nog jaren daarna door eentoonigen arbeid stillen moeten van den aanvaller den gouddorst, van den overwonnene den geldnood, evenmin mag, wie den Zeeuwschen worstelstrijd beschrijft, enkel wijzen op den man in waterlaarzen, met het peillood in de hand. Daartoe drukken de gevolgen van die landbetwisting te zwaar op den polderbewoner, en in weerslag, op Provincie en Staat. Geen wonder dan ook dat de Leeuw, die slechts worstelend het lijf kan houden boven de golven, niet enkel rondom zich sloeg met de klauwen van azuur, maar ook heftig roerde de roode tong. O, niet altijd brulde heldmoedig Felis Leo; soms - in de schemering - was zijn geluid moeielijk te onderscheiden van dat van zijnen nederigen bloedverwant; een enkele maal zelfs geleek het blaffen wel wat op janken. Doch in welken worstelstrijd, waar het gaat om leven en dood, worden steeds in acht genomen alle eischen van schoonheidsleer en moraal? En hoezeer die verdediging tegen de aanvallen van de zee den landman uitperst, moge blijken uit het overzicht van de inkomsten en uitgaven van een enkelen kleinen polder: den reeds uit het vorig deel dezer beschouwingen welbekenden Vlietepolder aan de noordkust van Noord-Beveland. Die Vlietepolder is klein, zooals de meeste Zeeuwsche polders - schorren, die als ze ‘rijp’ waren, d.i. hoog genoeg opgeslibt boven laagwaterpeil, door een nieuwen waterring geschakeld werden aan het oudhoevig land. Het Provinciaal verslag doet zijne afnemende grootte kennen: In het tijdperk 1870/81 nog aangeslagen voor 152 Hectaren, neemt eerst die oppervlakte af tot 144 Hectaren; nà Mei 1891 tot 140 H.A., en thans staat deze polder te boek voor 132 H.A. Van die vroegere 152 Hectaren droegen niet alle bij tot de polderlasten; uit eene bijlage tot het Rapport der commissie in zake de calamiteuse polders (1869), blijkt dat daarvan slechts 144 belastbaar waren. Ook deelt dat verslag mede dat (volgens de schatting in 1859/62) de opbrengst der landen | |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
- na aftrek van de grondbelasting - gemiddeld 33½ gulden per bunder bedroeg; voorwaar geen hoog bedrag, doch in vergelijking met de opbrengst van andere Zeeuwsche polders evenmin zeer laag. Netto vertegenwoordigden toenmaals de veldvruchten van den Vlietepolder eene som van ƒ 4.857, en de hedendaagsche waarde van den oogst schijnt weinig daarvan te verschillen. Doch stonden reeds toen daartegenover gemiddelde jaarlijksche uitgaven van ƒ 26.000, thans zijn die uitgaven tot bijna het dubbele geklommen! Zie hier, kort samengevat, de aan het Provinciaal verslag ontleende cijfers voor het dienstjaar 1895/96.Ga naar voetnoot1)
Reeds meer dan de opbrengst van den polder is dus noodig voor het onderhoud, en de voorziening tegen de zee eischt in het geheel negenvoudig de inkomsten! Dat dan ook de polder alléén niet zulke uitgaven kan bestrijden, spreekt van zelf; en dit budget werd dan ook in evenwicht gebracht door een dijkgeschot van ƒ 2.351, eene bijdrage van aangrenzende polders groot ƒ 1.481, alsmede ƒ 12.462 Provinciale en ƒ 24.923 Rijkssubsidie. De bijdrage - eene gedwongene - der aangrenzende polders zoude hooger zijn geweest, indien niet aan een hunner, den Thoornpolder, ontheffing was verleend, omdat ook dáár reeds meer dan de helft van de onzuivere opbrengst der landen - zelfs zonder aftrekking van de grondbelasting - besteed werd voor eigen behoud. En het volgend jaar is ook aan een anderen belendenden polder: den Nieuw Noord-Beveland- | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
schen, om gelijke reden uitstel van betaling toegestaan - een uitstel dat wel afstel zal worden. Doch wij weten het reeds van vroeger: de noordkust van Noord-Beveland is eene zwaar geteisterde, en de toekomst zoude al te donker schijnen, indien enkel gewezen werd op dien oever. Want de totale tegemoetkoming van het Rijk aan de twintig polders, die in 1895/96 calamiteus waren, bedroeg slechts het driedubbele van hetgeen de Vlietepolder ontving; en nog meer blijkt hoezeer de toestand ten goede is gekeerd wanneer men deze sommen vergelijkt met die, welke een dertigtal jaren geleden noodig waren. Want volgens het reeds aangehaalde rapport der Staatscommissie legde toenmaals de Staat aan 27 calamiteuse polders meer dan drie ton gouds ten koste en werd in het geheel voor die bedreigde zeeweringen ruim zevenmaal honderdduizend gulden 's jaars besteed. In het dienstjaar 1895/96 was daarentegen nog maar ƒ 393.000 noodig, en daarvan droeg de Staat er slechts ƒ 84.000 bij. Van waar deze beterschap? Niet dank zij de natuur, want deze heeft zich geenszins gebonden geacht door de ramingen, opgemaakt in 1860 vanwege den Raad van Waterstaat. Zoo oordeelde bijv. deze eene uitgave van ƒ 28.000 voldoende voor de verdediging van de Hoofdplaat (Staats-Vlaanderen). Toenmaals was de stroomaanval gering; doch in 1879 kostte die verdediging in het geheel reeds bij het half millioen, en thans is zelfs het millioen ruim overschreden.Ga naar voetnoot1) En zoo ook elders. Want de zuidkust van Zuid-Beveland (Borssele-Evering) had reeds in 1887 het vijfvoudige geeischt van de toch niet geringe som van ƒ 346.000, welke de Raad haar toebedeelde. Doch niemand kan den loop der Zeeuwsche stroomen voorspellen, of hun den weg voorschrij- | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
ven. Zij gaan waar het hun goeddunkt en duister zijn hunne wegen. Waarom bijv. werd in den aanvang dezer eeuw een diepte gepeild van 24½ Meter bij Vlissingen, in de geul welke van daar loopt langst de kust tot West-Kapelle, terwijl een zestigtal jaren later die bovenmond was aangezand tot op 2½ Meter na? Een verschil dus, twee huizen hoog! En nu - wederom twintig jaren later - wordt daar op nieuw 9 meter diepte gevonden. De reden dezer wisselingen weet men niet; zelfs is er niet naar te gissen. Alléén is dit zeer zeker: dat de uitgaven afnemen.Ga naar voetnoot1) In hoofdzaak moge dit een gevolg zijn van de herziening der wijze van oeververdediging en van het vast sturen in één koers - mogelijk geworden door het instellen van den Provincialen Waterstaat, waarvan het personeel niet wisselt op een wenk uit de hofstad - maar zeer zeker heeft daartoe ook bijgedragen de betere verdeeling van lasten, de scherper controle. Na den technicus is dus óók den administrateur dank te brengen, en juist omdat de les welke Zeeland in dit opzicht leert, zoo nuttig is, en zoo noodig in dezen tijd - die weer enkel heil ziet in Staatszorg, die weer steunen wil op den bedelstaf - mag den lezer niet onthouden worden een overzicht van de administratieve geschiedenis der calamiteuse polders. Wat de vorige eeuw betreft, wordt dit door het proefschrift van Jhr. Mr. J.A. Schorer mogelijk, en hoewel het te betreuren is dat deze zijn voornemen heeft moeten opgeven, om die studie voort te zetten tot op onzen tijd, verschaft de memorie van de Staatscommissie, welke in 1869 aan de Regeering een voorstel aanbood tot regeling van den verwarden toestand, voor ons doel genoegzaam licht over de latere jaren. Dus trekken wij de waterlaarzen uit, doen schoenen aan met strikken, bedekken het hoofd met de allonge pruik, en gewapend met ter zijde een rapier, treden wij diep buigend en strijkvoetend binnen bij het deftige, zéér deftige, allerdeftigste gezelschap dat vergaderd is in de Statenkamer van Zeeland. | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
I.Wie er één verdrukt, is een gevaar voor velen: Multis minatur qui uni facit injuriam; deze waarschuwing behoefden onze zuidelijke dijkers niet uit Bacon's geschriften te leeren. Want van zeer veel vroeger reeds dagteekent hun onderlinge bijstand. Anders toch zoude niet in de 14e eeuw Philips van Vlaanderen hebben durven bepalen: dat bij het herstellen van een dijk, welke het land van Hulst beschermde, de achtergelegen polders bijdragen zullen in de kosten, naar gelang van hunne meer of minder verwijderde ligging. Evenmin zoude Keizer Karel in 1531 uitvaardigend een placaat betreffende het herdijken van verdronken landen in Vlaanderen - onder herinnering aan hetgeen elders gebruikelijk was, - alsdan gelast hebben dat alle achterliggende polders en andere landen, van wat nature ook, die schade zouden lijden kunnen door den toestand, redelijkerwijze mede zouden betalen. Want hoe machtig toen ook een Vorst ware, een polderbestuur te dwingen tot wat het geen recht achtte, daartoe zal hem wel de kracht ontbroken hebben. Dijkgraven en gezworenen gehoorzamen aan geen Heerengrillen; alleen de ijzeren noodzakelijkheid, de natuur kan hun de wet voorschrijven. Dat hulp-verleenen moet dus eene vanzelf sprekende zaak zijn geweest, slechts in die ordonnantiën gekristalliseerd; en menig voorbeeld wordt dan ook door den heer Schorer aangehaald uit den Grafelijken tijd en de eerste jaren onzer Republiek betreffende de verplichting tot bijstand door de achtergelegen polders. Niet enkel hulp in dringenden nood, voor ééns, maar voortdurend, zelfs als voorzorg. Ook werden reeds de polders gerangschikt naar de meer of minder verwijderde ligging, gelijk blijkt uit het octrooi in 1570 verleend door Philips II tot herdijking van Bommenede op Schouwen. Niet slechts de achterliggende polders waren tot bijstand verplicht - eene verplichting waarvan ontheffing verleend werd bij eigen drukkenden last - maar ook de Soeverein sprong bij als de nood te hoog steeg. In den regel - want | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
hooge Heeren betalen liefst met gesloten beurs - werd de vorstelijke bijdrage verleend in den vorm van vrijdom van zekere belastingen voor korter of langer tijd, onder gehoudenheid die aldus bespaarde gelden te besteden voor de dijksverdediging.Ga naar voetnoot1) Aldus beschikte de Graaf, zij het ook zelden. Maar meer en steeds meer de Soevereinen die hem opvolgden: de Heeren Staten van Zeeland. Want deze Soevereinen waren het bij des Volks genade, en om niet te worden afgegooid van hun troon: de schatkist, moesten zij zelf wel den deksel oplichten en uitdeeling houden onder hunne grage committenten. Maar zij deden dit niet dan na den raad te hebben ingewonnen van wie zij als sleutelbewaarster hadden aangesteld: de Provinciale Rekenkamer; al volgden zij den raad zelden op. Dit verhinderde echter die trouwe dienaresse der Staten niet hun deemoedig en geduldig telkens het goede spoor te wijzen en te waarschuwen tegen het nemen van ruïneuse besluiten; en daardoor zijn die adviezen een hoofdbron voor de kennis van den toestand in de achttiende eeuw; een toestand steeds bedenkelijker wordende omdat tengevolge van de tallooze toegestane remissiën, een groot deel der Provinciale belastingen van lieverlede aan hare eigenlijke bestemming onttrokken werd. ‘Halen wat er te halen valt uit de Provinciale kas’, ziedaar de wapenkreet welke het fiere luctor et emergo verving. En... zoo min mogelijk zelf geven. Doch natuurlijk dachten óók zoo de buren der bedreigde polders, en waar de Provincie zoo vrijgevig werd, sloten de achterliggende polders de beurs. Wat in zulk een eilandenrijk óók begrijpelijk is: de controle was gebrekkig; en niet slechts werd er dikwijls verkeerd of | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
te kostbaar gewerkt, maar de kwijtgescholden belastingen werden ook wel eens voor andere polderdoeleinden gebezigd. Zoo werd dus tegelijk met de zeeweering de geheele Zeeuwsche maatschappij calamiteus. Omtrent dit alles had de Provinciale Rekenkamer wel zware vermoedens, maar zij was slechts dienares; en hoewel hare bevoegdheden veel uitgebreider waren dan die van de tegenwoordige Algemeene Rekenkamer - welke eigenlijk maar een narekenkamer is - als de Heeren Staten het goede niet wilden, kon zij er hen niet toe dwingen. In den regel hadden ook de Staten het te druk met kibbelen om haar bescheiden kloppen aan de deur te kunnen hooren. Welk een gekibbel! Men zoude zich schamen van Nederduitschen stam te zijn, als niet achter de achttiende eeuwsche voorzaten er stonden van de 17e en van de 16e eeuw; mannen met minder tong en meer knuist! Maar in dit geval mogen wij niet over die mannen der 18e eeuw heenzien; hunne eeuw ligt vlak naast de onze; en gelijk een vervelende buurman dikwijls van meer nut is dan een verre vriend, zoo is ook hier de meeste leering te trekken uit hetgeen onze vaderen van een eeuw vroeger deden.... en vooral niet-deden. Vatten wij dus al onzen moed te samen, en gaan wij zitten achter de kijvenden. Doch om voor verveling en ook voor ergernis te bewaren, wil ik u een middel aan de hand doen dat ook wel baten kan aan wie ongeduldig wordt of korzelig bij meer hedendaagsche beraadslagingen. Beschouw de twistenden als comedianten, spelende hun rol; wat zij dus zeggen, als niet ernstig gemeend: enkel bedoeld als een tijdverdrijf; te uwer eere. En dat alleen is natuurlijk niet voldoende om verveling te verdrijven, want daarvoor is de intrigue niet belangrijk genoeg en loopen de gesprekken te veel altijd over hetzelfde. Maar: zij spelen een comedia dell' arte, zooals de oude Italianen: waarbij de impressario enkel in groote trekken aan de medespelers schetst den loop van het stuk, en de rollen verdeelt. De acteurs moeten nu zelf maar naar luim en ingeving hunne antwoorden bedenken; hoofdzaak is dat zij nimmer vallen uit de rol: dat de schobbejak steeds blijft een schurk, Arlekijn steeds clown en Pantalon Pantalon. En dan zult gij u niet meer vervelen, en wordt zelfs het onbe- | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
duidendste belangwekkend. Want gij zijt impressario: aan u het zorgen dat de acteurs niet loopen uit hun karakter; en in plaats van hunne antwoorden te vinden saai en langdradig, vindt gij die nog niet onbeholpen genoeg; gij verbetert, gaat zelf in gedachte medespelen, vindt met groote voldoening replieken uit nóg dommer, nóg ergerlijker dan gij ze hoort; en straks als de voorhang valt, en gij op uw horloge ziet, dan verbaast het u dat het spel zóólang heeft geduurd. Gij hebt u niet verveeld, gij hebt u niet geërgerd: niets dan domme dingen hoorende en denkende, is integendeel de tijd als omgevlogen! Doch stilte; er is reeds driemaal geklopt: het scherm gaat omhoog. Wij zien de Statenkamer omtrent den jare 1715. De oude trouwe dienstmaagd legt op tafel de papieren neer, en in zich zelf sprekend, jammert zij over de verkwisting harer meesters, en voorziet den val van het roemrijk huis Zeeland. Nu komen de Heeren Afgevaardigden binnen; niet vele: Middelburg, Veere, Vlissingen, Goes, Zierikzee, Tholen; dus slechts zes, maar genoeg voor een tooneelspel, zelfs te veel voor een goed doorgevoerden dialoog. Doch hiervoor hebben de omstandigheden gezorgd; in den regel vormen de Heeren maar twee partijen: de Walchersche steden gaan samen, de ‘buiten’-leden eveneens. De afgevaardigden bezien het door de Rekenkamer gereedgelegde reglement, volgens hetwelk door Hun Edelmogende de Heeren Staten van Zeeland alle vrijdommen en remissiën aan calamiteuse polders zullen gegeven worden, alsmede nieuwe octrooien ter beverschinge van landen. Gij spitst de ooren en verwacht de voorlezing van een gewichtig document, daarna een heftig debat? Noch 't een, noch 't ander; dit is slechts een voorspel: het reglement wordt bijna zwijgend afgedaan. Waarom trouwens niet? Dit reglement regelt eigenlijk niets; geen der beide hoofdvragen, die wij telkens weer zullen hooren stellen, wordt er in aangeroerd. Deze hoofdvraag: welke som moet een polder uit eigen middelen ten koste leggen aan oeververdediging, vóórdat de Provincie zal verleenen remissie van belasting? En de niet minder gewichtige: Volgens welke regelen moeten de achterliggende polders den calamiteusen polder bijstaan? | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
Slechts enkele misbruiken van minder belang weert dat reglement. In de Zeeuwsche polders waren van den aanvang af sommige landerijen geheel of gedeeltelijk bevrijd van polderlasten: de vroonlanden, alsmede de Hayman- en vrij-landen. Vroonlanden werden genoemd die stukken welke de oorspronkelijke eigenaar van het schor zich voorbedongen had van de bedijkers; vergoeding dus voor het recht van inpoldering. Was het de Graaf die de schorren uitgaf, dan heetten deze vroonen: leenlanden. Eindelijk had men nog de kerkvroonen: het honderdste gemet pro ministerio divino. De Hayman- en vrijlanden waren de toegeslibde kanalen tusschen vroegere waterringen - en deze zijn er in Zeeland wegens het bedijken schor na schor, niet weinige. Al deze landen waren vrij van dijklasten, doch daarom niet van provinciale lasten; en opdat hunne eigenaren niet bij remissie dier provinciale belastingen ingeval van calamiteusverklaring van hunnen polder, de beurs geheel zouden sluiten (op grond dat zij geen dijklasten hadden te dragen), werd in dit reglement bepaald dat zij ook bij remissie voortgaan moesten met de belasting op te brengen, doch dat deze ten goede zoude komen van den dijk. Dat inderdaad die vrijstelling der vroonen het inkomen van den polder zeer verkleinde, blijkt uit een andere bepaling van het reglement waarbij het werd verboden in nieuw te bedijken schorren meer dan vijf ten honderd van den grond als vroonland aan te wijzen. Doch wat baat dit reglementeeren van kleinigheden, als men de groote moeilijkheden niet onder de oogen durft te zien? De toestand wordt steeds hachelijker, en men luistert niet naar de Rekenkamer, die er herhaaldelijk op aandringt niet zoo maar remissiën in 't wilde te verleenen, doch voor de calamiteuse polders een afzonderlijk fonds te bestemmen, opdat men de uitgaven kunne overzien. Eindelijk, geen raad meer wetende, vragen de Staten in 1720 opnieuw naar den bekenden weg. Nu stelt de Rekenkamer voor: eene leening te sluiten van honderd duizend pond Vlaamsch (ƒ 600.000) om daaruit de meest noodzakelijke oeverwerken te bekostigen; daarna - want leenen wil zeggen betalen - het heffen van eenige belastingen en het verhoogen van andere; en ten slotte, aarzelend, want zij weet hoe hare Meesters er over denken: het wederom in | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
onbruik geraakte doen bijdragen der achterliggende polders. Overigens waren de tijden nog niet zoo heel ongunstig: de leening zal gesloten worden tegen 3 pCt. rente, en afgelost in vijf en een half jaar tijds. Vooral omtrent het doen bijdragen door de achterliggende polders is de Rekenkamer welsprekend. Zij wijst er den Staten op ‘hoe dat menige geringe polder gelegen in UEd. Mog. provincie en in het Committimus (StaatsVlaanderen) blijft in een desolaten en calamiteusen toestand omdat de binnenwaarts gelegen polders tegenwoordig niet het minst contribueeren, maar liever de ruïne van den voorgelegen polder blijven afwachten; het tijds genoeg achtende om penningen te vinden, wanneer hunne nu groene dijken zelven door de zee worden aangetast.’ Het voorstel van de Rekenkamer brengt de gemoederen in beweging; de partijen teekenen zich af. Middelburg, Veere en Vlissingen steken de hoofden samen, want reeds sedert het midden der 16de eeuw waren de vier Walchersche waterringen (waarin van lieverlede alle ambachten van dit eiland waren versmolten) bij ordonnantie van Philips van Spanje op verzoek der geërfden tot één tegenweer tegen het water vereenigd.Ga naar voetnoot1) Walcheren kende dus geen achtergelegen polders, daarenboven was het eiland niet calamiteus; de Heeren der drie steden konden dus niet anders dan goedkeurend knikken als voorgesteld werd achterliggende polders te doen bijdragen. Maar Goes, Zierikzee en Tholen moesten er wel anders over denken: daar werd menige calamiteuse polder gevonden, en aangezien die eilanden bestonden uit eene aaneenschakeling van kleine polders, zouden dáár de achterliggenden wel degelijk den last gevoelen. Als één man stemden dan ook de ‘buiten’-steden tegen; en dus werd het voorstel ter zijde gelegd. Maar de geldelijke toestand werd steeds bedenkelijker, vooral toen ook de gevolgen van den Spaanschen successieoorlog waren te dragen. Zoude het niet mogelijk zijn - aldus vragen de Staten in 1749, - om ieder eiland onder eene generale Directie te stellen en de ingelanden dan op gelijken voet te doen bijdragen? | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
Haar consulent: de Provinciale Rekenkamer, is niet erg opgewonden over dien vondst harer meesters. Wel beschouwd - waagt zij het op te merken - heeft een polder, die een uur of meer van den calamiteusen polder afligt, met nog verscheidene polders tusschen zich en den bedreigde, geen meer belang bij die verdediging, dan een polder, die op een ander eiland ligt. Ook vreest de Rekenkamer blijkbaar dat de afzonderlijke Directies over ieder eiland vormen zullen nieuwe Staten in den Staat, en hare toch reeds moeielijke controle nog moeielijker zouden maken. Liever hamert zij daarom op het aambeeld waarop zij altijd slaat: Geen vrijdom of subsidie dan voor bepaalden tijd en betreffende bepaalde belastingen; bijdragen der onmiddellijk achter den bedreigden polder gelegen landen. Doch zij weet hoevele der Heeren doof zijn aan dat oor, en daarom zegt zij zuchtend: als de Staten toch niet anders willen dan maar een algemeene belasting. Deze voorstellen werkt zij nader uit, en aangezien haar advies doet inzien hoe moeielijk het eertijds was belastingpenningen bij elkaar te schrapen, zoo worde er hier eenigszins langer bij stil gestaan. De algemeene belasting zoude bestaan uit eene verhooging van den extra-ordinairen 200en penning met 10 stuivers per gemet (ƒ 1.25 ongev. per H.A.) en wel over alle landen in alle polders, al waren zij ook uitdrukkelijk geoctroyeerd met den vrijdom van dien geheelen extra-ordinairen penning. Mocht dit fonds, met hetgeen de calamiteuse polders uit vrijstelling van den ordinairen 100en penning en extra ordinairen 200en penning ontvangen, onvoldoende blijken, dan zouden in den betrokken polder nog te heffen zijn: van de huizen en gebouwen, niet voor den landbouw bestemd, ¼ van de schatting waarop zij in de kohieren zijn aangeslagen; van de vroonen de helft van het dijkgeschot dat van de dijkersgemeten wordt geheven; van de tienden en dijkettingen ⅓, en van de ambachten ¼ van de zuivere opbrengst. Zware lasten inderdaad, maar niet te zwaar, wanneer men bedenkt dat het hier gold: te zijn of niet te zijn; en dat wie het halve ei niet wilde geven, zelfs niet den leegen dop zoude behouden. En was dat alles nog niet voldoende, dan - de Rekenkamer weet wel hoe boos zij om dit voorstel zal worden aan- | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
gekeken - dan moeten de achterliggende polders bijspringen: in eene redelijke proportie, naarmate zij bij overstrooming van den voorliggenden polder een natten dijk zouden krijgen; hoogstens twee schellingen per gemet (ƒ1.50 per H.A.); de huizen, vroonen, tienden, dijkettingen en ambachtsheeren de helft van hetgeen zij in den calamiteusen polder zelf moesten afstaan, en als dit nog niet genoeg is, de rest door de verder achterliggende, of is daartoe geen reden, dan door de Provincie. Omdat echter al deze belastingen en verhoogingen enkel de eigenaren der vaste goederen zouden treffen, acht de Rekenkamer het overigens billijk dat ook op de bezitters van losse goederen en effecten eene evenredige belasting worde gelegd. Zoo geeft dus de Rekenkamer in breede trekken eene regeling aan, waarbij wederom teruggekeerd wordt tot wat in den tijd van vóór de groote bedeeling gegolden had als recht. Toch durft zij niet te veel eischen van het billijkheidsgevoel der Staten; niet eens een criterium stellen voor de calamiteus-verklaring. Wel schijnt het regel te zijn geweest geen vrijstelling van elastingen te verleenen vóórdat ⅓ van de pachtsom besteed werd aan oeververdediging, maar onder het voorwendsel: dat men iedere aanvraag op zich zelf moet beschouwen, was gunstbetoon niet uitgesloten. Vele goede wenken gaf verder de Rekenkamer. Zoo wilde zij dat de achterliggende polders stem zouden hebben bij het vaststellen der ramingen, het opnemen der werken, en in alle bijzondere omstandigheden als het ware een deel zouden uitmaken van het bestuur; overtuigd als zij was dat enkel eene scherpe controle door belanghebbenden, ter plaatse, kon doen betrachten eene zuinigheid welke men van hoogerhand wel kan bevelen, doch niet afdwingen. Nu komen de tongen los: Walcheren - waar één Directie het geheele eiland beheert - prijst natuurlijk zijn stelsel aan; Goes, Zierikzee en Tholen willen natuurlijk om even doorschijnende redenen onderstand van de geheele provincie, geen bijdragen eilandsgewijze. Wat helpt het al of Walcheren wijst op het voorbeeld door de beide Philipsen gesteld? De Staten zijn nu zelf soeverein: c'est nous qui sommes les princesses; niemand heeft hun te bevelen. Maar toch is er één, die in naam Statendienaar, meer en meer wordt der Staten | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
meester; naar wien men gaarne luistert als men het kibbelen moede wordt, omdat hij staat boven de partijen: de Prins van Oranje. Daarenboven is de vorst als Eerste Edele van Zeeland, in die provincie een zoon van den grond. Doch dat niet enkel deze waardigheid den Prins doet inhalen, maar meer het besef dat de veeltongige soevereiniteit slechts als zij één hoofd heeft, kan breken door de doornheggen der ingewikkelde administratie, bewijst die andere, niet minder langdurige en misschien nog langwijliger waterstaatkundige kibbelpartij derzelfde eeuw, waarin niet één, maar vier provinciën betrokken waren: de beneficieering van Nederrijn en Yssel. Ook dáár weten Holland, Utrecht, Gelderland en Overijssel, vechtende Statenkinderen, ten slotte geen andere uitkomst dan met gemeen consent te loopen naar den Landsvader. De Stadhouder acht de zaak der calamiteuse polders gewichtig genoeg om zelf over te komen (1751). In zijne tegenwoordigheid overleggen de afgevaardigden van Staten en Rekenkamer hoe 't best de zaak te schikken. De groote vraag: hoe de achterliggende polders te doen bijdragen, schijnt een stap verder te zullen komen, want eene algemeene provinciale belasting wordt onuitvoerbaar geacht. Om vaste regelen te kunnen beramen betreffende de bijdragen, zullen commissiën gevormd worden, die hebben na te gaan wat in billijkheid de calamiteuse polders, en wat de achterliggende kunnen opbrengen. En die commissiën moeten spoed maken, zegt de Prins. In hoogstens 3 à 4 maanden moet alles onderzocht zijn. Het is alsof Napoleon spreekt; en inderdaad dit princelijk woord werkt wonderen. Hoewel sommige polderbesturen eerst wat tegenstribbelen, geven zij alle de gevraagde inlichtingen, en zoo wordt een statistiek verkregen, die in deze negentiende eeuw de soevereine Vorst te vergeefs eischte van Gedeputeerde Staten. Zoo hoog stond toenmaals de Prins. van Oranje, de machtelooze dienaar der Staten! | |||||||||||||||
II.Het is jammer dat de heer Schorer - misschien door den aard van het proefschrift willens zich beperkende - de uitkomsten van dit statistisch onderzoek niet verwerkt heeft tot een tafreel van Zeeland's toestand. Het ware eene leerrijke, | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
maar tevens hoogst aangename afwisseling geweest. Want het kan niet ontkend worden, een weinig van de verveling waarmede die onvermoeide snuffelaar heeft moeten kampen, wordt ons broederlijk toebedeeld, en zelfs wordt het ons wel eens bij het lezen even warrig als het hem nu en dan moet geweest zijn wanneer voorstellen en tegenvoorstellen elkander over de groene tafel kruisten. Slechts zelden laat de schrijver ons dringen door den nevel, die Zeeland voor ons oog verbergt. Zoo geeft hij een kijkje op den polder Schakerloo. Een jaar vóórdat verstreek den vrijdom aan dien calamiteusen polder verleend van de 4 schelling vlaamsch extra-ordinair per gemet jaarlijks, wendde het bestuur zich tot de Staten om verlenging van dit octrooi. Toen geen antwoord inkwam, vanwege de verdeeldheid der Heeren - hierboven geschetst -, en de polder dus wederom die belasting moest opbrengen (1756), wist het bestuur niets beter te doen dan den provincialen ontvanger een voorschot te vragen. En deze gaf het gewillig; immers als eenmaal de algemeene regeling ware vastgesteld, dan zoude de polder zeker wel wederom vrijdom verkrijgen, en het reeds. betaalde terugontvangen. Maar de nieuwe regeling bleef uit, en na vier jaar wachten klopte het bestuur opnieuw aan bij de Staten. Deze lieten de Rekenkamer de zaak onderzoeken. En wat bleek toen? Dat de gewillige ontvanger niet alleen van de Staten had genoten 2 pCt. ontvangloon en 5 pCt. voor prompte betaling, maar daarenboven aan den polder 5 pCt. in rekening had gebracht wegens het tijdelijk voorschieten der gelden; in het geheel dus van die belasting 12 pCt. had getrokken. Voor ditmaal - aldus stelt de lankmoedige Rekenkamer voor - worde de ontvanger enkel verplicht het extraatje terug te geven, doch mocht in het vervolg een Staatsontvanger vrijdommen, waartoe geen octrooi is verleend, aan een polder voorschieten, dan zal hij niet enkel geen intresten of de 2 pCt. en 5 pCt. genieten, maar bovendien het voorschot niet terug mogen eischen. En niet enkel de handelingen van Staatsontvangers lieten te wenschen over. Wel waren de misbruiken niet zoo groot als die in de 15de en 16de eeuw, waarvan Smallegange aldus verhaalt: ‘Te dier tijde klaagde men over de onnutheid en eigenbaat zoeking van die, welken het opzicht en zorg over de dijken bevolen was. Want het dijkgraafschap | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
werd toen niet vergeven aan de ervarenste en getrouwste lieden, met eer en verstand, wel gegoed en geërfd, als eertijds en volgens de keur, maar verpacht aan de meestbiedenden en dientengevolge bezet door de onwetendsten en tot eigen profijt gebruikt door de kaalsten en gierigsten, en verder door hen verwaarloosd, daar zij in hunnen waterring niets hadden te verliezen. Zoodat hierover in den jare 1515 ter blijde inkomste van den Vorst van Spanje de Staten van Zeeland genoodzaakt waren in een smeekschrift te doen hare rechtvaardige klachten, noemende de verpachting der dijkgraafschappen de destructie van den lande.’ Maakte alstoen eene beschikking van den Landheer een einde aan dit misbruik, de achttiende eeuw kent er andere: zoo het gunnen aan den meestbiedende van het penningmeesterschap, en het uitbetalen niet door de polderkas maar door den aannemer, van de vergoeding waarop dijkgraaf en gezworenen bij de opname van werken aanspraak hadden. Dit laatste moge tot knoeierijen aanleiding hebben gegeven, het was dan nog ten minste een prikkel voor den dijkgraaf om eens op den dijk te komen, iets wat volgens den ingenieur A. Caland, sommige dijkgraven in vele jaren niet deden! Waar de dijkgraven zoo weinig vertrouwd waren met de werken onder hun beheer, is het geen wonder dat het oppertoezicht nog slechter uitkeek. Zoo moest bijv. in 1769 de Rekenkamer aan de Staten melden dat de vrijstelling van belastingen vijf jaren vroeger verleend aan Zuiddorpe en Noorddeel onder Axelambacht, ten eenemale onnoodig was, en alleen verkregen door de geheel onjuiste voorstelling van den toestand welke de supplianten bij hun verzoek hadden gegeven. Doch onvervaard, richtten belanghebbenden - toen de Rekenkamer derhalve voorstelde het octrooi in te trekken - opnieuw een verzoek tot de Staten en bleven stokstijf bij hunne bewering; waarop de Rekenkamer, nogmaals de zaak onderzoekend en tot dezelfde uitkomst als vroeger gerakend, als straf voor die brutaliteit voorstelde niet enkel den vrijdom op te heffen, maar wegens de aanhoudende pogingen om de Staten in dwaling te brengen, den polder te noodzaken alles terug te betalen wat uit het octrooi was genoten, en wel in dezelfde termijnen als waarin die sommen waren ontvangen. Na zooveel arglist doet het goed te hooren van den Oost- | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
polder bewesten de haven van 's Heer Arendskerke en van den Oosteinde- of Boonenpolder, die beiden in 1768 verklaarden af te zien van de vrijdommen hun eertijds verleend, hoewel de een er nog zeven, de ander nog negen jaren van had kunnen genieten. En daar zij zulks enkel en alleen deden omdat zij geen hulp meer behoefden, was - dunkt mij - de deswege door de Staten toegebrachte lof onvoldoende, doch had de heer Schorer, dit unicum mededeelend uit de geschiedenis der belastingen, niet mogen rusten vóór te hebben uitgevonden de namen van al degenen die medewerkten tot dien belangeloozen afstand, opdat zij als voorbeeld ter navolging in gouden letteren konden geschreven worden op het fries van ons Ministerie van Financiën. Aan technische kennis haperde het eveneens in die dagen. Wel waren er provinciale inspecteurs voor de dijkagies, die bij polders welke zich om hulp wendden, onderzoeken moesten hoeveel pacht zij opbrengen, welke dijkgeschoten zij betalen, welke werken noodig zijn; en bij nieuwe indijkingen een kaart moesten opmaken van een voldoenden winterdijk en zeewering; maar een geregeld technisch oppertoezicht wordt niet uitgeoefend. Een voorstel daartoe gaat in 1760 uit van Tholen. Die stad wil drie of vier inspecteurs doen benoemen op een behoorlijk traktement, die den calamiteusen toestand zouden opnemen, de oeververdediging ontwerpen, begrooten en over de uitvoering toezicht houden. Doch opdat dit technische toezicht niet ontaarde in een waterstaatkundig voogdijschap, maakt de voorsteller die inspecteurs ondergeschikt aan eene commissie bestaande uit twee gecommitteerde Raden en twee leden van de Rekenkamer met den secretaris van deze, terwijl in alles overleg is te plegen met de regeerende burgemeesters van het betrokken eiland. Eigenlijk bedoelde dus Tholen een hoogeschool op technisch gebied ten behoeve van provinciale autoriteiten, want zooals de memorie verduidelijkt: het doel van deze regeling is, dat die hooge heeren ‘daardoor een grondige kundigheid van de dijk- en zeewerken zouden verkrijgen, en eerlang in staat zijn om uit eigen oogen te zien, en alles dus niet zoude blijven afhangen van de kundigheden en veeltijds van de caprices van 's Lands inspecteurs.’ Blijkbaar had Tholen een profetischen blik, en voorzag wat grieven de Provinciale Staten | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
ongeveer een eeuw later zouden hebben tegen den Rijkswaterstaat met betrekking tot de calamiteuse polders! Doch een grondig onderricht zouden de Gecommitteerde Raden en regeerende burgemeesters toch niet ontvangen hebben, want zelfs in 1791 strekte de theoretische kennis van die landsinspecteurs van den waterstaat niet verder dan die van een landmeter; en de bekende schrijver van het handboek der dijkbouw- en zeeweringkunde, die in zijne jonge jaren onder dergelijke technici gediend had, stelt hunne theoretische kennis zeer laag: het waren meer kribbazen dan ingenieurs. Niet zonder rechtmatigen trots kan dan ook de schrijver van het proefschrift er op wijzen dat op aansporing van een uit zijn geslacht: Mr. J.W. Schorer, president van het Departementaal bestuur van Zeeland en van de directie van Walcheren, in 1803 ter opleiding van die waterbouwkundigen een instituut werd geopend, het eerste van dien aard in ons land, lang voorafgaand aan Academie en Polytechnische school; eene inrichting van waar uit zijn voortgekomen velen die later het land met eere dienden als ingenieur en hoofdingenieur van den waterstaat. Doch wij zouden zoodoende weder geraken op technisch gebied, terwijl dit deel van het opstel gewijd moet blijven aan het administratieve. Terug dus naar de Middelburgsche abdij, dat brandpunt van het Statenleven. De poort door, het plein over, en snel de zaal binnen! Want anders, evenals jongens die de school schuwen, hoe licht zouden wij toegeven aan den lust om achter te blijven onder die kluft boomen welke het midden innemen van dat plein, en dan van onder dat bladerendak afwachten hoe langzaam hunne schaduw voortschuift over de oude langgestrekte gebouwen, die de rustige ruimte omsluiten, en ook niets liever doen dan dommelend zich te koesteren in de zon, terwijl hunne jeugdig-slanke torentjes ongeduldig omhoog stijgen, als konden ze opsnuiven uit die wazig-teere lucht dat prikkelende hetwelk alleen geeft de nabijheid der zee. O, alles is hier zoo bekoorlijk: deze plek, deze stad, dit eiland; het verleden is hier niet enkel doode steen, maar leeft voort en beweegt zich in het volk, geeft nog ziel aan het landschap; en dit tafreel waarin niets of bijna niets herinnering stoort, is daarenboven gevat in een eveneens onveranderlijk kader: de groote, ruime zee, wier | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
golven nog zingen wat vroeger wiegde niet enkel die vaderen: de dijkgraven bedelende om vrijdom van belasting, de Statenleden pennende pro en contra eene verhooging van den 200en penning extraordinair, maar ook de vaderen van die vaderen: de helden te water en te land, de kooplieden en koopvaarders, wier stoute daden nog gedenken de praalgraven in de kerken, van wier bedrijvige nering nog getuigen de statige of geestige gevels in de straten.... Maar de Heeren van de Rekenkamer tikken ongeduldig tegen het raam; zij hebben de rapporten, welke Zijne Hoogheid noodig achtte, ontvangen en onderzocht; hun advies ligt gereed; de nood klimt steeds; er móet beslist worden. Aan 't werk dus, want zooveel spoed maakt beschaamd. In drie à vier maanden wenschte de Prins de rapporten gereed te zien! door zooveel ijver aangevuurd, verlangde de Statencommissie binnen drie weken van Directeuren, Opper- en andere dijkgraven en gezworenen, zoo der calamiteuse polders als van alle andere polders in ieder eiland waar er dusdanige zijn, exacte lijsten van al de tractementen, gagies, profijten verteeringen en wagenvrachten aan en ten dienste van de officianten, de bediendens derzelve, jaarlijks betaald wordende; alsmede een pertinente memorie met bijgevoegde presentatie van eede, hoeveel de pachten der landen in hunne polders jaarlijks rendeeren en wat polder- of statenlasten zoo ordinair als extraordinair dezelve moeten betalen. Drie maanden, drie weken! Geen wonder dat de heeren geen tijd hadden die aanschrijvingen eerst in zuiver Hollandsch te vertalen! Zóór vlug ging echter het antwoorden niet, en ook de Rekenkamer had tijd tot nadenken noodig, maar toch... nog geen vol jaar was verloopen, of - wederom in tegenwoordigheid van Zijne Hoogheid - kon de Kamer hare meening omtrent de te nemen maatregelen uiteen zetten. Maar toen had het uit met den spoed: de Statenwagen sjokte weer door 't zand, het duurde bijna een jaar vóórdat Tholen, meer dan een jaar vóórdat Zierikzee schriftelijk bescheid gaf op het voorstel. Dit talmen maakte misschien nog duidelijker dan die berichten dat men wel niet tot overeenstemming zoude geraken, en het daarop gehouden commissoriaal besogne bevestigde ten volle dit vermoeden. Het eenige wat overbleef, was.... een maand later nogmaals commissoriaal te besog- | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
neeren. Want de leden hadden natuurlijk al weigerend elkanders voorstellen aan te nemen, beleefdelijk betuigd gaarne bereid te zijn tot alle mogelijke inschikkelijkheid. Maar weldra ging die beleefdheid nog veel verder. Middelburg wil alvorens te besluiten omtrent zekere te verleenen vrijdommen afwachten de remarques van Zierikzee. Zierikzee - niet minder beleefd - wil eerst afwachten het advies van Middelburg; en Veere (eene oude juffer weet wat manieren zijn!), het beleefdst van allen, zal afwachten èn de remarques van Zierikzee, èn het advies van Middelburg. Doch ten slotte werd ook deze moeielijkheid opgelost, en wel kregen de buitenleden grootendeels hun zin. Van de zes-en-twintig octrooien in September 1753 verleend aan calamiteuse polders (het getal was dusdanig aangegroeid omdat men tijdens het onderzoek alles had opgeschort - de natuur moest maar wachten!) hielden slechts twee een contributie van achterliggende polders in, hoe bezwarend vrijstellingen ook waren voor de kas der provincie. De Rekenkamer wordt dan ook eindelijk moede te vechten tegen de Heeren in het belang dier Heeren zelve. Voortaan geeft zij steeds een tweeledig advies: een met en een zonder bijdrage door de achterliggende polders, want vlug kiezen is nog altijd voordeeliger voor de provinciale kas dan lang delibereeren, omdat - gelijk de trouwe dienaar bescheidenlijk opmerkt - het wel eens gebeurde dat tengevolge van het oponthoud de toestand van een polder zoodanig verergerde dat driemaal zoo veel geld noodig was als het geval ware geweest bij een spoedige beschikking. Maar de Staten bleven ziende blind. In 1759 lagen er weder twintig verzoeken van polders onafgedaan, ingekomen sedert de groote schoonmaak van 1753! En voor geenerlei maatregel kan eenige meerderheid worden gevonden. Eene verhooging der provinciale belasting zou Tholen alleen goedkeuren indien Middelburg hare bezwaren liet varen tegen eene wijze van invordering der belasting op koffie, thee en chocolade; en Veere is wel bereid tot alle faciliteiten op het punt van calamiteuse polders, mits tegelijk worde toegestaan..... een verzoek om vermindering van belasting, de stad zelve betreffende! Zoo stonden de zaken in den zomer van 1760, toen | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
namens den Prins van Oranje de reddende hand werd uitgestoken. Tot nu toe had de vertegenwoordiger van den Eersten Edele zich op den achtergrond gehouden, maar nu liep het land gevaar door langer talmen. Van nu af aan dringt dan ook 's vorsten vertegenwoordiger steeds aan op het wederom invoeren van de oude gewoonte: het doen bijdragen der achterliggende polders. Polder voor polder zoude de Rekenkamer moeten nagaan wat de vroonen en andere vrijlanden en ambachten in de calamiteuse waterschappen konden bijdragen: als dit niet toereikend ware, dan de achterliggende; tot een geheel eiland toe; en eerst dan als uiterste aanvulling, een subsidie uit de provinciale kas. En altijd als middelaar optredend, blijft de vertegenwoordiger van den Eersten Edele niet stijf aandringen op verwezenlijking van eigen denkbeelden, maar gaat steeds mede met wat (de uiteenloopende gevoelens der heeren in aanmerking nemende) het meest kans van slagen aanbiedt. - Zoo ontkiemt het monarchaal bestuur. - Maar de steden blijven steeds drijven, eigenzinnig, ieder in hare richting. Goes, konsekwent in 't inkonsekwente, verwerpend wat heden voorgesteld wordt, en dan zelf voorstellend wat het gisteren afstemde. En met Goes blijven Tholen en Zierikzee ijveren voor een algemeenen omslag; Walcheren daarentegen voor het doen bijdragen der achterliggende polders;... want het was immers slechts toevallig dat Walcheren geen achterliggende polders had en ook niet was calamiteus? Maar wat is dit? Tragisch-komische ommekeer! Zonder het te vermoeden is Walcheren calamiteus geworden. De Walchersche heeren, die zoo ijverig in de bres sprongen voor de belangen van 't algemeen, en vochten om de groene tafel in de Statenkamer van de Middelburgsche abdij, hadden zij maar liever uit de ramen dier abdij gekeken, en gezien hoe hunne duinen afnamen, de stranden verlaagden, de sedert eenige jaren verschenen paalworm het hout- en rijswerk vernielde! Nu was het uit met den trots van de Walchersche heeren; ook zij hielden nu den bedelnap op. En zoo kwam men in December 1763 tot overeenstemming: alle schotbare landen gelegen in de calamiteuse polders moeten minstens ⅓ van de onzuivere pachtpenningen opbrengen voor hunne dijken alvorens bijstand worde verleend, en een fonds zal | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
gevormd worden in de Provincie door eene algemeene heffing voor 21 jaren van een schelling per gemet (ongev. ƒ 0.75 per H.A.) over alle landen, vrij en onvrij. Nu is de Leeuw dus boven water. Ja, als de uitgeschreven belastingen ook maar waren ingekomen! Maar ze vloeiden zóó traag, dat te beginnen met 1767 de ontvangers gelokt moesten worden door hun behalve de 2 pCt. ontvangloon, te belooven 3 pCt. als premie voor het avancement der penningen, indien zij binnen een bepaalden tijd alle achterstanden aanzuiverden. En ook buitenaf wordt hulp gezocht. Zouden de Staten-Generaal niet willen toestemmen in eene vermindering der provinciale quota in de Generaliteitslasten? 't Kost veel moeite, maar ook hier treedt de Prins op als bemiddelaar, en voor een zeker aantal jaren wordt Zeeland's quota met ƒ 300.000 verlaagd (1771). Hollend gaan de provinciale geldmiddelen achteruit. In April 1788 was bijna vier ton gouds aan de polders voorgeschoten; nog geen half jaar later bijna een ton gouds meer. Want de Staten hadden bij de vele bedenkelijke besluiten er nog een zeer gevaarlijk genomen: Alleen de Provincie had nog genoeg crediet om tegen 3 pCt. te leenen, en nu stond zij niet enkel borg voor polderleeningen, maar gaf voorschotten! Toch beseften de Staten dat het zóó niet langer kon, want nogmaals was (1785) eene commissie benoemd tot het doen van voorstellen. En overtuigd van eigen zwakte, legden zij zich een band aan, verleenden alle verlengingen van octrooien slechts voor één jaar. Binnen één jaar moest dus de nieuwe regeling worden vastgesteld... tenzij op nieuw door verlenging met één jaar, tijd werd gewonnen. Die tijd wèrd gewonnen, zelfs eenige jaren lang. Doch ook nu waakte de vertegenwoordiger van den Eersten Edele; hij wees er op hoe sedert een twintigtal jaren de subsidiën verdubbeld waren, en dat eene continuatie van subsidiën zoude zijn eene continuatie van abuizen. Toen dan ook weder het jaar verliep zonder dat de beslissing viel, stemde hij slechts toe in eene verlenging der polderoctrooien met drie maanden; toen nogmaals met drie maanden; en toen.... ho! Nu moesten de Staten wel eenig worden, en zuchtend keurden | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
zij, bij brokjes en stukjes, goed een Algemeen Reglement, dat van kracht zoude zijn... voor zeven jaren (1791). Bij dit reglement zegevierde althans de billijkheid en het gezond verstand, dank zij wederom den invloed van den afgevaardigde van den Prins. De oude verplichting van de achterliggende polders werd opnieuw wet. Wel bleef zij erg op den achtergrond: Eerst het ⅓ van de onzuivere opbrengst der pachtpenningen in den calamiteusen polder, dan bijdragen der vroonen en vrije landen, dan afstand door de Provincie van de schelling per gemet, welke die polder en de naast- en achterliggende polders (evenals alle andere) stortten in het fonds van 1763, dan afstand door de Provincie van wat deze trekt uit die polders van den 200en penning extraordinair, en eerst dàn - dus heel op 't laatst, als hekkesluiter - de hulp der achtergelegen polders. Als golvingen, welke een in het water geworpen steen opwekt, zich bij het uitbreiden van den kring steeds verflauwende, zoo nam de bijdrage uit de naast-achterliggende polders, bepaald op hoogstens twee schelling per gemet (ƒ 1.50 per H.A.), in de tweede-achterliggende af tot hoogstens één schelling; in de derde-achterliggende tot hoogstens zes grooten, terwijl ten slotte, als dit alles nog onvoldoende bleek, alle andere polders van het eiland eveneens tot zes grooten toe moesten bijdragen. | |||||||||||||||
III.Zoo kwam dus eindelijk eene regeling tot stand, veertig jaren (op enkele maanden na) nadat Zijne Hoogheid op spoed had aangedrongen; en de heer Schorer zijn taak als loods vervuld hebbende, zegt ons vaarwel. Is het schip dan nu in behouden haven? Is het alleen de achttiende eeuw die zoo treuzelen kon, en zijn wij zooveel beter dan onze vaderen? Het antwoord ligt reeds opgesloten in jaartal en titel van het verslag der Staatscommissie ingesteld in 1867 om de Regeering te dienen van advies omtrent de regeling van de zaak der calamiteuse polders in Zeeland. De Heeren Staten hadden dus in 1791 allerminst definitief werk verricht! Och armen! zij hadden bedoeld hunne committenten te bevoordeelen door al dat talmen en dat achterzetten van het algemeen belang der provincie. En integendeel hebben zij die | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
calamiteuse polders geldelijk nadeel toegebracht. Want de regeling van 1791, die te laat kwam om de Provinciale financien te redden, was te jong van dagteekening dan dat hare bepalingen de kracht en de eerwaardigheid van gewoonte konden hebben, toen de tijdstroom andere Heeren op 't kussen wierp; Heeren die hardhandiger waren dan de oude Landsvaderen. Was de verplichte opbrengst uit eigen middelen der calamiteuse polders tot nu toe matig; die uit de achterliggende meer eene bedreiging dan werkelijkheid; hoofdzaak de steun der Provincie; nu zouden de verhoudingen omgekeerd worden. Met één pennestreek wierp het Fransche decreet van 1811 het gebouw neer, waaraan veertig jaren zoo moeitevol gearbeid was. In plaats van een derde, zoude de calamiteuse polders nu minstens de helft van de opbrengst der landerijen moeten besteden aan de werken. En in het tot Département des bouches de l'Escaut vermomde Zeeland moesten thans de in arrondissementen groepsgewijze vereenigde polders in de eerste - niet langer in de laatste plaats - hulp bieden en voorschotten verstrekken, welker grootte verschilde naarmate den afstand, waarop zij van de bedreigde plek verwijderd lagen. Eerst wat dàn nog ontbrak, zoude de Staat te goed doen uit opcenten op de directe belastingen, daartoe geheven over het geheele Departement. Gelijkheid en broederschap zijn dus nu waarheid geworden in de wet. Maar... hoe staat het met de vrijheid? Evenals alle hervormers kent ook de Franschman alleen zijn eigen vrijheid; de anderen hebben slechts te gehoorzamen. Voortaan beslist de Regeering of een polder calamiteus is, en ontneemt dien dan tevens zoowel het beheer over de zeewerken als het beheer over de daartoe benoodigde gelden. De oeververdediging gaat alsdan over tot de administratie der bruggen en wegen - den Franschen Waterstaat -; de gelden daarvoor bijeen te brengen door den polder en de poldergroepen, zijn te storten in de kas van den bijzonderen ontvanger der directe belastingen. Deze zal die gelden geheel buiten de belanghebbenden om beheeren, en de uitgaven kwijten op door den prefect geslagen, door den hoofdingenieur goedgekeurde mandaten. Slechts op Walcheren en Schouwen wordt een eenigszins zelfstandig beheer geduld. Zóó maakten de Franschen schoon; en waarlijk na al dat | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
hollandsch geplas met emmers water en ons eeuwige dweilen, doet het goed een oogenblikje eens geen vocht te ruiken en het huis ten onderste boven te zien gekeerd met een droogen harden stalbezem. En zelfs de hollandsche huismoeder, die zulke booze oogen zette bij dat beduimelen van hare mooi-opgewreven meubeltjes, - er raakte zelfs menig kantje af! - laat haar huisraad naderhand precies zoo staan als die vreemde snoeshaan dat schikte. Zij gaf hem dus in haar hart niet zoo heelemaal ongelijk, al was zij lang slecht over hem te spreken; en zoo zien wij ook in Zeeland de fransche organisatie van het waterstaatkundig beheer onveranderd overnemen door het Soevereine Koningrijk der Nederlanden. En nu breekt het tijdperk aan, welks geschiedenis voor den lezer misschien wel het leerrijkst is. Want hetgeen in de vorige bladzijden werd geschetst, is voor goed verdwenen; de achttiende eeuw komt niet weerom; maar wat nu te verhalen is, geeft eigenlijk minder een denkbeeld van de eerste helft der tegenwoordige eeuw, als een voorsmaak van hetgeen ons in de twintigste eeuw staat te wachten, als de wenschen vervuld worden van hen, die - men moet toch in iets gelooven! - gelooven in de almacht van den Staat. Want die eerste helft der negentiende eeuw meende het zoo goed: vorst en volk, beide door harde lessen geleerd, wilden het beste; aan de regeerders ontbrak het noch aan verstand, noch aan eerlijkheid, noch aan ervaring; alle elementen voor het welslagen van eene proef waren dus aanwezig, en toch... de uitkomst was nog jammerlijker dan voorheen, en geen proefneming heeft zóó zeer de machteloosheid der Staats-almacht bewezen. Nu Zeeland als provincie van het Koningrijk deel werd van den nieuwen Staat, nam deze lusten en lasten over. De directe belastingen vloeien naar den Haag; van daar ook komt de ondersteuning aan de polders. Gewillig liet de provincie die geldelijke beslommeringen over aan de Hooge regeering; bij welke ook berustte het technisch toezicht - overeenkomstig de bepaling der Grondwet: dat de Staat beheert waar de werken geheel of ten deele door deze bekostigd worden. ‘Niet dan met huivering - aldus smeeken in 1819 Zeeland's Staten - kunnen wij denken aan de ongelukkige gesteldheid der calamiteuse polders, indien deze | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
onverhoopt niet beschouwd mochten worden tot die werken te behooren, waarvan het beheer en toezicht, mitsgaders de betaling van 's Rijkswege bij de Algemeene Directie van den Waterstaat behoorden te blijven; alsdan toch zoude hun lot allerongelukkigst zijn.’ Zelfs zóó bevreesd zijn zij om zelven weer in die zaak te worden betrokken, dat zij - ietwat overhaast - als de Koning bij organiek besluit belooft ‘te zullen overwegen zoo er redenen zijn door subsidiën uit Rijkskasse te voorzien,’ den minister hunne erkentelijkheid betuigen ‘dat het onderhoud der calamiteuse polders door de Koning gerangschikt wordt onder de werken die door het Rijk gedeeltelijk zullen worden bekostigd.’ De minister schrikt van zulk eene ontboezeming en voor de door de Staten gemaakte gevolgtrekkingen; hij haast zich den Soeverein te vragen of hij werkelijk een zóó stellige belofte meende te geven? En de Koning zegt: ja. Niet onvermakelijk is het te zien hoe de Provincie, eenmaal zelf rechter, hier optreedt als pleitbezorger voor de polders; en de beurs, die zij vroeger zelf toebond, nu helpt opensnijden. Het Rijk is de suikeroom; onder elkaar mogen de neefjes pruttelen over de grillen van den ouden heer, en wel eens zuchten over zijn willekeur; zij zorgen wel dat hij er niets van merkt. Het verslag der Staatscommissie van 1867 teekent dien toestand, zij het ook in eenigszins gesluierde bewoordingen: ‘Bij de wijze waarop het beheer gevoerd werd, kon onmogelijk met zekerheid worden nagegaan of de calamiteuse toestand aan de ingezetenen voordeel dan wel nadeel opleverde. En al scheen vrij duidelijk dit laatste het geval te zijn (deze cursiveering is natuurlijk niet van de Commissie) dan nog gaven de gerustheid dat ook bij onvoorziene rampen geen grootere opofferingen dan het sedert geruimen tijd betaalde en indertijd bij lagere waardeering der landbouwvoortbrengselen vastgestelde dijkgeschot zou worden gevraagd, en de kans om tot verbetering der waterloozing, aanleg van wegen, enz., eene tegemoetkoming uit de fondsen der calamiteuse polders te erlangen, voor de ingelanden een voldoenden grond om geen wijziging van den bestaanden toestand uit te lokken.’ Doch niet ‘vrij’ duidelijk, zooals de Commissie schrijft, maar zóó duidelijk waren de voordeelen dezer regeling dat | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
toen in 1865 de calamiteuse polders tot hoogere opbrengst verplicht werden door juistere taxatie der landerijen, onmiddelijk een achttal zieken verklaarde geheel genezen te zijn, de Staats-krukken wegwierp en voortaan zonder hulp in eigen behoefte voorzag! Wat de administratie der fondsen betreft, hiervoor droeg het Rijk vaderlijk zorg. Verwarring was ónmogelijk. De dijkgeschotten en bijdragen der achterliggende polders, bewaarde een Rijkskassier. De opcenten op de directe belastingen daarentegen den Rijksontvanger. Beide fondsen waren dus goed gescheiden..... tot op de uitbetaling toe. Want dàn werden zij te samen gemengd; aan niemand behoefde de minister rekenschap te geven van hun beider gebruik; zij werden niet over de polders verdeeld in reden van de opbrengsten, doch onder verantwoordelijkheid eerst van den Minister, later gemakshalve, omdat die dichter bijwoonde, van den provincialen, Goeverneur (1838), door den hoofdingenieur van den Waterstaat gebruikt voor de oeververdedigingen, waar en hoe deze het best oordeelde. Alzoo was op de dictatuur der fransche prefecten die gevolgd van den hollandschen Waterstaat. Doch nu wil een andere Rekenkamer zich doen gelden: de Algemeene Rekenkamer. Zij wees er op hoe uit de wet van 1841 volgde dat betalingstukken betreffende in 's Rijks schatkist neergelegde fondsen voor de calamiteuse polders, door haar onderzocht en van haar visa voorzien moesten zijn, vóórdat zij geldig waren. En daar de Regeering niet toegaf, schreef die Rekenkamer den administrateur van 's Rijks schatkist in Zeeland aan, dat na 1 Mei 1846 geen betalingstukken als geldig zouden erkend worden, waarop haar visa niet was gesteld. Nu gaven de houders der wet aan het volk een zonderling voorbeeld: 's lands Hooge regeering en de Staten van Zeeland spanden samen om dien lastigen dwarskijker onschadelijk te maken, en in Augustus van dat jaar verscheen een Koninklijk besluit waardoor het overstorten der dijkgeschotten en polder-subsidiën bij den Rijkskassier onnoodig werd, terwijl die gelden - wat de dijkgeschotten van den calamiteusen polder betreft - zouden blijven berusten bij den penningmeester van dien polder, en de bijdragen der overige zouden te storten zijn bij daartoe aangestelde bijzon- | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
dere provinciale ontvangers! Zoo was dus door de Regeerders aan de Rekenkamer een beentje geligt, want op die kassen gaf de Goeverneur eenvoudig mandaten af. Doch de tijdgeest werd wakker. Oók in Nederland; en de grondwet van 1848 bracht nieuwe verantwoordelijkheid - beter nog: schiep verantwoordelijkheidsgevoel. Nauwelijks zijn Zeeland's staten volgens de bepalingen der wet van 1850 op nieuw samengesteld, of zij erkennen ‘het bestaan van grieven tegen het bestuur van den Waterstaat met betrekking tot de calamiteuse polders’. En zij haasten zich de waterschapsbesturen uit te noodigen al de door deze gewenschte wijzigingen aan te geven, en zij verzoeken den Koning eene zoodanige regeling te treffen dat de besturen der calamiteuse polders - die nu enkel nog maar zorgen voor polderwegen en watergangen - in het vervolg ook weer hun rechtmatig aandeel zullen krijgen in het beheer der zeeweringen. De Hooge regeering is zeer voorkomend tegenover de nieuwe gasten. Zelfs vóór dat eene wettelijke regeling het polderbestuur meer macht geeft, wordt diens inmenging toegelaten. Maar die beleefdheid is meer schijn. Want de polderbesturen maken van de gelegenheid om zelf de begrootingen weer in te dienen, al te gretig gebruik om die te hoog op te voeren - althans zoo zegt de Hoofdingenieur (en deze is een achtenswaardig man) - en om geen tijd te verliezen (de achttiende eeuw had geleerd wat dat kostte) werden zij niet teruggezonden, maar door Zijn HoogEdelgestrenge ‘omgewerkt’. En wederom ten einde geen tijd te verliezen, besluit de Regeering, met instemming van den Goeverneur, dat de ‘omgewerkte’ begrootingen niet zullen worden onderzocht door Gedeputeerde Staten, maar hun eerst ter kennisgeving toegezonden als de Minister die heeft goedgekeurd. Ten einde zich tevens van een onbescheiden indringerige technische controle dier polderbesturen te ontdoen, worden - bijna gelijktijdig - bij ministerieele beschikking de dijksbazen der calamiteuse polders vervangen door een corps werkbazen, die alleen den Rijkswaterstaat ondergeschikt zijn, en volgens hunne instructie ‘jegens de leden der dijksbesturen de meeste bescheidenheid hebben in acht te nemen’; eene ‘bescheidenheid’ welke natuurlijk in de eerste plaats medebrengt dat zij in tegenwoordigheid | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
van die deftige besturen zoo min mogelijk den mond openen. Maar dit was te veel om te verdragen; de Provinciale Staten komen in opstand. In hunne eerstvolgende zomergadering (1855) wordt eene commissie benoemd om te onderzoeken in hoeverre de handelingen van den minister in strijd zijn met grondwet en provinciale wet. Doch deze commissie kan hare werkzaamheden niet voltooien... omdat haar de Koninklijke machtiging tot voortwerken nà het sluiten der zitting niet wordt verleend! Intusschen naderde de in 1850 beraamde herziening van het polderreglement hare voltooiing. Geen overheersching meer door 's Rijkswaterstaat; slechts toezicht, onder medewerking van Provinciale Staten; en de besturen der calamiteuse polders zelf beheerende; ziedaar de grondslagen van het ontwerp der daartoe door de Staten benoemde commissie. Maar de Staten zelf hadden met het ontwerp geen vrede; want er was niet in bepaald dat eenig te kort op de uitgaven voor de oeververdediging zoude gedekt worden... door het Rijk! Men wilde dus bij provinciaal reglement de Rijkssubsidie vaststellen! Doch de minister goot een kleinen straal koud water uit over de zoo vurig eigen-beheer, maar niet eigenbelasting begeerenden, door te kennen te geven dat indien men Rijkssubsidie verlangde op den bestaanden voet, dan ook het beheer hoofdzakelijk bij de Regeering moest verblijven (1856). In die omstandigheden is het dan ook niet te verwonderen, dat toen drie jaar later de Provinciale Staten bij Gedeputeerden wederom aandrongen op het ontwerpen eener nieuwe regeling, dit lichaam even als in vroeger eeuw de Rekenkamer, den heeren moest te kennen geven dat het vergeefs ware zoo iets te beproeven. Doch het tooneel van den strijd breidt zich uit, en de strijd krijgt daardoor een ander karakter. De Vertegenwoordiging van het Nederlandsche volk roept den minister ter verantwoording! Bij de beraadslaging over het wetsontwerp ter verhooging van de Staatsbegrooting ter bekostiging van het herstel der stormschade in Zeeland (1854) betwijfelt de Tweede Kamer ernstig of de ingelanden zelf wel voldoende bijdragen. 't Is waar dat minstens de helft van de opbrengst in de calamiteuse polders voor oeververdediging moet ter zijde worden gelegd, maar mag de taxatie van 1823 - wegens | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
daling der graanprijzen twee jaar later verlaagd, acht jaar daarna weder hersteld - wel langer als maatstaf gelden, nu de waarde van den grond is gestegen? Moeten dus niet de dijkgeschotten verhoogd worden? Ontkennend antwoorden Gedeputeerde Staten, en als men hen uitnoodigt om die ontkenning kracht bij te zetten door eene herwaardeering der landen over te leggen, vordert hun onderzoek zóó langzaam, zóó langzaam... dat men hen twee jaar later van die taak ontheft. De Commissaris des Konings zal zelf die werkzaamheden leiden. Maar nu komt er eene dier verrassingen, welke alleen de constitutioneele regeeringsvorm kent. Altijd hebben de ministers boos gezien; steeds hebben zij te kennen gegeven dat puur medelijden de Staat bewoog zooveel bij te dragen voor de calamiteuse polders; nu wordt plotseling de Staat van weldoener.... schuldenaar! Een nieuw minister van Binnenlandsche Zaken, oud-Commissaris des Konings in Zeeland, beziet nl. plotseling de kwestie van uit het standpunt dat ook de Gedeputeerde Staten dier provincie van lieverlede hadden ingenomen. Eigenlijk - zoo zegt hij - geeft niet het Rijk een subsidie aan de polders, maar de polders geven een subsidie.... aan het Rijk! Het dijkgeschot, de bijdragen der achterliggenden, de opcenten op de directe belastingen, deze drie vormen een vaste som; als er meer noodig is, moet de Staat daar zelf maar voor zorgen! Hertaxatie der landen heeft dus geen zin; daarenboven zoude die, daar zij de ontwikkeling van den bodem kan belemmeren, ook niet zijn... in het Rijks belang! En om de verwarring ten top te voeren, geraakte men in twist omtrent de wettigheid van het heffen van opcenten op de directe belastingen, waaruit de Provinciale subsidie werd gevonden; als zijnde die heffing geregeld bij Koninklijk besluit en niet bij wet. Natuurlijk gingen nu ook de achterliggende polders tegenstribbelen; de wettigheid hunner verplichting tot bijdrage werd eveneens betwijfeld; sommige weigerden alvast die langer te betalen. Doch de zon, welke een oogenblik Zeeland koesterde, ging schuil; de gulle minister, oud-Commissaris, werd vervangen door een droog minister-Hoogleeraar, en Thorbecke was er niet de man naar toe te geven. Hij doet de | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
Staten van Zeeland weten dat de Regeering ten aanzien van de provinciale opcenten hare meening heeft gewijzigd, en nog slechts voor één jaar in de heffing krachtens Koninklijk besluit als provinciale belasting zoude berusten, in het vertrouwen dat weldra de geheele zaak der calamiteuse polders zal geregeld zijn. De Staten begrepen dien wenk en noodigden Gedeputeerden uit eene nieuwe regeling voor te bereiden. Maar hoewel zeer naar den zin der Staten, kon het ontwerp den minister niet voldoen, want na opsomming der middelen tot dekking der uitgaven - vrijwel overeenkomende met de bestaande - werd gelezen: Bij ontoereikendheid van al deze middelen voorziet het Rijk in het tekortkomende. Van goede verstandhouding was nu geen sprake meer; de minister verklaarde: op grond dat eene nieuwe regeling voor onbepaalden tijd verschoven bleek, niet langer te kunnen medewerken tot het heffen der provinciale opcenten krachtens Koninklijk besluit; en om juist dezelfde reden maakten de Staten bezwaar die heffing als een provinale belasting te regelen. Hiervan was het gevolg dat die opcenten sedert den aanvang van 1865 niet meer werden geïnd, en daardoor de middelen ten bate der polders met ƒ 75000 's jaars verminderden. Het uithongeringsstelsel werd dus toegepast, die ultima ratio der staatslieden; en om de belanghebbenden nog meer tot nadenken te stemmen en dit verlies gedeeltelijk te dekken, werden de dijkgeschotten voor het jaar 1865 door den minister bepaald overeenkomstig de intusschen afgeloopen hertaxatie der landerijen. Ten slotte schreef hij den hoofd-ingenieur van den Waterstaat aan, in 't vervolg aan de calamiteuse polders slechts te verrichten wat noodig zoude zijn tot onderhoud en dringend herstel van stormschade en dijkvallen. (Januari 1866.) Het was echter geenszins de bedoeling van den minister Zeeland geheel van bijstand te versteken; maar natuurlijk mocht hij geen regeling dulden, welke den Staten een blancocrediet opende op 's Rijks kas. Eene door de Regeering in 1867 ingestelde Staatscommissie moest daarom het ontwerp eener wet voorbereiden, welke voor goed een einde zoude maken aan het verschil in opvatting van 's Rijks taak. Twee jaar later was haar voorstel gereed; het volgend jaar werd dit met eenige wijzigingen aangenomen, en sedert regelt de wet de verhouding tusschen Staat, provincie en polders (1870). | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
In hoeverre die nieuwe regeling billijk is jegens allen, zal hier niet onderzocht worden; wie de beweegredenen wil kennen der Commissie, zal die - voor zooveel gegeven - vinden in hare memorie. Wat de andere lezers betreft, die in latere en laatste jaren zagen hoe de eene belasting voorgesteld en aangenomen wegens de juistheid harer theoretische gronden, onmiddellijk werd gevolgd door eene andere, die met diezelfde beginselen in strijd, enkel voldoet aan de eischen eener nuttigheids-politiek, zij zullen zich zeker niet willen verdiepen in theoriën van belasting, nu het maar al te duidelijk blijkt dat financieren is geen wetenschap, maar een kunst.... Alleen moet erkend worden, dat in het onderhavig geval de verdeeler der lasten een gelukkige hand heeft gehad; de drie betalenden: Staat, Provincie en polder zijn alle drie naar huis gegaan met het aangenaam gevoel dat de anderen het meest werden geknepen. Slechts worde ten slotte in groote trekken die eind-regeling geschetst. De calamiteuse polders zijn iets meer bezwaard dan voorheen: In de eerste vijf jaren na de calamiteusverklaring moeten zij de geheele opbrengst der landen afstaan; daarna - zooals steeds sedert den franschen tijd - de helft. Daarentegen bepaalt zich de bijstand der achterliggenden tot die der onmiddellijk aangrenzende polders, en regelt zich naar de lengte van den aansluitenden dijk (hoogstens ƒ 1.10 per strekkenden meter dijk en hoogstens ƒ 0.20 per hectare). Van hetgeen dan nog ontbreekt wordt door de Provincie één derde, door het Rijk twee derde betaald. En opdat de bedreigde polder niet al te licht leunen ga tegen den achterbuurman, wordt hij genoodzaakt zij eigen dijkgeschot met ⅙ te verhoogen, indien de achterliggende polder tot bijdrage wordt verplicht. Wat de werken zelve betreft, is de polder wederom uitvoerder geworden. Doch niet alléén. De bijdragende polders hebben recht van medespreken: voor de zaken der zeewering wordteen afzonderlijk dijksbestuur ingesteld, ten deele uit den calamiteusen polder, ten deele uit de achterliggende gekozen. Dit beheert de kas, en zorgt voor de oeververdediging.... onder toezicht van de Provincie.... onder het oppertoezicht van het Rijk. Het quis custodiet ipsos custodes? die verzuchting van Juvenalis, behoeft dus hier niet herhaald te | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
worden. En wij hebben gezien dat het gemeenschappelijk overleg goede vruchten draagt, de beste die men kan verlangen waar - zooals in dit geval - productieviteit zich enkel kenmerken kan door vermindering van uitgaven. Dat inderdaad die uitgaven verminderd zijn, worde nog met enkele getallen duidelijk gemaakt. De Staatscommissie berekent in haar verslag, dat in het tijdperk 1860-1867 gemiddeld jaarlijks aan de zeewering en oeververdediging der calamiteuse polders ƒ 703.000 werd besteed, en dat hiervan - theoretisch althans - door de ingelanden dier polders 52 pCt., door de achterliggenden 15 pCt., door de provincie 11 pCt. en door het Rijk 22 pCt. werd gedragen. Ware haar voorstel toen reeds wet geweest, dan zouden - aldus geeft zij aan - die verhoudingen zijn geweest: polder 56 pCt., achterliggenden 5 pCt., provincie 13 pCt., Staat 26 pCt. Maar de werkelijkheid week zeer af van hare berekening, want in dat zevenjarig tijdperk had het Rijk aan die verdediging ƒ 329,000 te koste gelegd - dus bijna 56 pCt. - en zelfs al neemt men aan dat in dit bedrag wellicht begrepen waren de provinciale opcenten op de directe belasting, dan is het verschil tusschen theorie en praktijk nog zeer groot. Niet onwaarschijnlijk is dit ten deele toe te schrijven aan de weigering der achterliggende polders om hun deel te voldoen, misschien zelfs wisten calamiteuse polders onder de ijzeren vuist uit te glippen. De commissie heldert dit niet op; zij glijdt over de zaak heen.... Volgen wij haar voorbeeld. Trouwens, die gelden zijn nu eenmaal uitgegeven, en van meer belang is het, dat ten gevolge van de nieuwe regeling die Rijksbijdrage niet meer 56 pCt., maar gemiddeld slechts 32½ pCt. groot is. Dit is nu wel iets meer dan de Commissie berekende, (terwijl de ingelanden iets minder betalen, nl. slechts 45 pCt.) maar dit percentage heeft betrekking op veel geringer bedrag dan toen verwacht kon worden; want in plaats van gemiddeld 3⅓ ton gouds, zooals in 1860/67, heeft het Rijk aan de calamiteuse polders in het dienstjaar 1 Mei 1895-30 April 1896, slechts ƒ 84483,04, in het volgende (het laatst afgeslotene) slechts ƒ 31506,22½ geofferd; zoodat hoewel op de Staatsbegrooting nog steeds twee ton gouds wordt uitgetrokken - de zee is een grillige huisbaas, en vraagt geen vaste huur voor hare oevers - | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
toch inderdaad aangenomen mag worden dat de strijd zóólang gestreden, eindelijk is besloten met een voor alle partijen eervollen vrede.Ga naar voetnoot1).
Vaarwel dan ook Zeeland, worstelend met klauwen en tong; en hoewel het mij liever was u te beschrijven, gelijk gij daar verdedigde uwe jachtgronden, erfdeel uwer welpen, schuddende de manen, die druipen van zeenat, toch mocht ik niet verzwijgen dien anderen strijd: omdat hoe onverkwikkelijk zij ook ware, toch daaruit nòg meer leering is te trekken. Immers te zelden is het zóó gegeven te zien - te zien van af den aanvang tot het einde toe - hoe alles geraakt in verwaaring wanneer de Staat treedt uit zijne rol; en dan - als proef op de som - te zien hoe bij terugkeer tot de natuurlijke orde der dingen, ook wederom intreedt het juiste evenwicht. Al te duur hebben polders, provincie en Staat het miskennen dezer waarheid geboet. Zoodra als op de Provincie gesteund kon worden, verscheurde de band, welke vóór- en achterliggende polders bond tot onderlingen bijstand; nà dat gemeenschapsgevoel stierf af het gevoel van eigenwaarde: bedelaar wordt de bedeelde. En zelfs dankbaarheid kent deze niet meer: in opstand komt hij tegen zijn gever; niet hij, maar de rijke is schuldenaar, onthoudt hem zijn rechtmatig deel! En meer en meer geeft de rijke, moèt wel meer geven, als hij in de hoop te bezuinigen, ingrijpt; als hij op zich neemt meer verantwoordelijkheid, denkende dan te worden ontlast. Eindelijk, als de aalmoezen klimmen tot een fortuin, komt hij tot inkeer, beperkt zijn taak, herkent zijne roeping. Nu herleeft bij den bedeelde de veerkracht; rijke en arme winnen beide. Zeker, die les was taai; want altijd moesten de vorige | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
bladzijden hetzelfde vertellen. Doch ook hier geldt de bekende verontschuldiging: Indien steeds hetzelfde werd gezegd, was dit omdat steeds hetzelfde te zeggen viel. Ach, zoo men er maar niet aan hadde toe te voegen: steeds zal hetzelfde te zeggen zijn! Want wordt niet thans op sociaal gebied gedreven in dezelfde richting als hier op poldergebied? Willen niet aanhangige en beloofde wetsontwerpen óók den Staat doen treden uit zijne rol, van toezichthoudende maken tot bestuurder, tot beheerder van de kas, - eerst kashouder, later, van lieverlede, door den loop der tijden, geldschieter? En men werpe niet tegen: nu ja, wij, regeerders en geregeerden zijn wijzer en onbaatzuchtiger; neen, die proef in Zeeland genomen reikt tot in onzen tijd; wij staan niet boven die vaderen; de omstandigheden waren toenmaals zéér gunstig; volk en vorst zéér gewillig tot het goede; de ervaring groot, het arbeidsveld te overzien.... De mislukking is er slechts te volkomener door geworden! Maar de les zoude niet zoo duidelijk zijn, niet zoo gemakkelijk te verhalen, indien de gesteldheid van Zeeland eene andere ware geweest. Want op de kaart moge deze provincie een onzer kleinste zijn; de eilanden slechts gescheiden van elkander door smalle stroken blauw; in werkelijkheid zijn die zeearmen breed en zéér moeielijk te overtrekken: zij maken voor wie Zeeland bereist, die provincie tot de grootste van ons land, en bezwaarlijk is het voor het centraal-gezag de handelingen der bewoners na te gaan, de wil als wet te doen gehoorzamen. Die afmetingen bemerkt niet wie als een stuk vrachtgoed hossend tusschen een spichtigen Brit en een bierbuikigen Germaan, naar de Vlissingsche mailboot vliegt over Schelde en Sloedam; voor wie alsdan geheel Zeeland samenschrompelt tot een aanlegsteiger, nauwelijks betreden, waar de eene voet nog staat in Duitschland, de andere haast aan de overzij. Neen, wil men gevoelen hoe klein en machteloos is de mensch, als hij niet de eene natuurkracht uit kan spelen tegenover de andere, dan worde Zeeland genaderd in plaats van per spoor, te water, gelijk ook betaamt waar een waterland als dit is te bezoeken. En de rustige stemming, welke past bij dit land met het groote verleden, kan ook niet in één, twee uren komen over den hedendaagschen mensch, die | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
altijd jaagt of gejaagd wordt; daartoe is meer tijd noodig: over het hoofd moeten zijn heengegaan een morgennevel, een middagbrand, een avonddauw. De tocht te water vange dus aan te Rotterdam; hij eindigt alsdan tegen het vallen van den avond te Middelburg. Liefst op een dier dagen, welke de herfst scheiden van den winter; als de zon niet meer in scheppingskracht schroeit en verblindt, maar volbracht heeft de jaartaak, en nu als een kunstenaar overziet zijn tafereel, hier en daar zet die eindtoetsen van licht, die diepte geven en leven. - Laag hangt dan bij het vertrek, 's-morgens een nevel over de Maas, overal grauwgrijs, slechts wat rossig gekleurd, daar waar de zon opgaat. Zacht, aanhoudend, druppelt er fijne regen uit, die nat maakt zonder dat men 't bemerkt, doch de keien doet glinsteren op de kade, waarover voortsjokken lange reien nu nog leege sleeperskarren, loom voortgetrokken door zware paarden, die weten wat lange dagtaak hen wacht. In groote rustige ademhaling deint het watervlak, zooals deint een beneden rivier, door de zee verweg. Blinkend grauw is de gladde vlakte, rondom voortgezet in de hoogte door doffer grijzen huizenklomp of boomreep. Maar niet lang meer blijft het water rustig: een schroefstoomboot scheert voorbij, die ter weerszijde smalle witte strepen snijdt, welke zich steeds verder verwijderen uit elkaar, terwijl achter de schroef woelt een breede lange beroering van schuim, sneeuwwit in dat alomme grijs. Een raderboot steekt van wal; een oogenblik staken de raderen hun geklepper als het vaartuig achteruit drijft en zwenkt; dan - als dit zich gericht heeft naar wáár er leegte is in de nevelmassa - slaan ze weer in korten maatslag krachtig de watervlakte; steenkolendamp wolkt bruin uit den zwarten pijp, en weg schiet de boot. Dit is als een sein voor de andere stoombooten, die gemeerd liggen aan de kade, schuin naast elkander, met de voorstevens tegen den wal, opeen gedrongen met hunne neuzen, zooals een school katvisch, die aast bij de lekke naad van een sluisdeur. Alle raderen worden onrustig, en plassen rond, alsof ook al die stoombooten verlangen zóó te zijn: elk alleen, ver weg, op de ruime watervlakte daar buiten. - Nu is het onze tijd: wij varen af. Zoude ik u dien tocht moeten beschrijven? Dien tocht, dien ieder Nederlander kent, althans kennen moet? Eerst | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
dat varen door de bedrijvige zeestraat van Rotterdam, door die symfonien van grijs, bruin en zwart: steenkolenrook langzaam en zwaar opkronkelend uit machtige schoorsteenen, stoomdamp in witte fonteinen puffend uitgestooten door kleine afblaaspijpen. Langs de langgerekte, haast in het water neerzinkende, zwaarbeladen lichtervloot, met helle breede witte banden op den zwarten romp; terwijl achter de spoorwegbrug wegwijken eindelooze rijen zeebooten met den fel rooden kiel hoog in de lucht? Dan, uit de Majesteit van den stoom - daar waar het met zwart hout omboorde stadskanaal wordt woelig water, met de oevers verborgen achter teer grijs-groen riet - overgegaan in de Heerlijkheid van den wind! Bruine zeilen, witte zeilen; hier, ginder, overal; de opvarende zoo breed mogelijk uitgespreid, met uitstaanden fok de stuwkracht opvangende; de afzeilende, die scherp bij den wind moeten houden, als smalle, leenig heen en weer buigende silhouetten. Hooghartig, brutaal: een heer te midden der smalle burgerij, verstoort een sleepboot de blanke vreugd van dit tafereel; stampend, ratelend, lucht en landschap bewalmend, terwijl hij langzaam achter zich voortsleept eene tros Rijn-aken, die deemoedig volgen, met gestreken mast. Dan vroolijk gehamer: gerinkink in kort tempo door mannen die klinken de ijzeren gevaarten, welker magere roestbruine karkassen hoog uitsteken boven de lage huizen. En steeds begeleid door dien metalen zang van den arbeid, sluipen wij in en door de nauwe Noord, die Kalverstraat van ons waternet, met links de nijverheid - hooge en vele schepen op stapel, voor reeksen kleine huizen - en met rechts, als de statige rietpluimen even neerbuigen: een doorzicht op fel groene weiden, met rustig grazende zwart-wit geplekte koeien, en tot achtergrond het Hollandsch woud, dat iedereen ziet, niemand ooit heeft betreden; dat steeds wegwijkt als men het naderen wil, als een fata morgana nooit wordt voorgrond. Op rijst een grauwe kolos: Dordrecht's stompe toren en langgestrekt kerkedak. Weldra ligt de boot stil aan het groote hoofd, voor de wit-roode poort die altijd open staat: Custos esto mihi Deus Jehovah! Nieuwsgierig hangen rechts de uitgebouwde huizen over 't water, links schieten uit de havenkom, somber door hooge pakhuizenwanden, bedrijvige | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
roeibootjes met marktvolk en manden. De touwen worden weder losgeworpen; dat was de laatste aanraking met het bedrijvige leven van Holland. Van nu af aan wordt het stiller aan de steeds verder uit elkaar wijkende oevers; als ware dit bang voor de zee, zoo gaat het landschap schuil achter grimmig geschubde dijken. Wilder waaien de rietvelden en golven de wilgenrijen. Ook op het water wordt het anders. Minder in aantal zijn de schepen, maar grooter: zij kennen de kracht van de naderende zee. De zeilen staan ook boller, want de wind - niet meer opgehouden door het strijken over groote vlakten lands - duwt stouter, en doet het boord sterker overhellen. Hooger dansen die zeilschepen op de golf van den voorbijklepperenden stoomboot, en ook kookt sterker het water dat deze met den steven op zij gooit; en eerst verder achteruit komt dit tot rust. Als de veelbogige Moerdijksche brug in het zicht is gekomen - eerst als vastgesloten sombere, heftig gekromde massa, vervolgens, als de steven wendt, zich uitrekkende tot een wegflauwend, nauwelijks gebogen netwerk met wijde mazen, waarin moeizaam voortkruipt een lange smalle streep zwart - dan wijken de oevers weg tot een verschiet, scherp gescheiden van het woelige water rondom ons door een gladde spiegelende strook: òòk fata morgana. Ruimer wordt tevens het uitspansel en hooger, naarmate het landschap wegzinkt; forsch ballen zich de wolken tot rotsige klompen, en hel verlicht schijnen sneeuwtoppen uit te staan boven een blauwigen, gelijnden wolkengrond. Nu komen de gasten der zee: Met volle zeilen snelt een brik aan over het thans wit gekuifd vlak; hoog in het wand sjorren een paar donkere poppetjes een razeil vast. Helaas, in top waait een Engelsche vlag! Maar kaarsrecht geplant - wel heel laag op het water - wappert de Hollandsche driekleur van den achtersteven van een platte grauwe massa, die niet snijdt door het water, maar dit omhoog schuift met den boeg, totdat het op dek wascht den langen zwarten snoet van het kanon, dat als een sigaar, steekt uit een ronde metalen doos om dan terzijde weg te vloeien van het dek, in aanhoudenden waterval. Achter ons wordt de brug over het Hollandsch diep een | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
reuzenrups, wazig grijs blauw zich met vijftien zwarte pooten vastzuigend op een donkere waterstreep, strekkende van land tot land; doch vóór ons uit, voorbij die bruine zeilen, is geen oever meer: scherp zwart teekent zich in de verte het watervlak af tegen den grijzen luchthorizon, de strakke lijn als getand door kleine verhevenheid van vele verre schepen. Willemstad, achter boomen, waarboven uit steekt een molen, die twee wieken heeft verloren, en met de overblijvende twee pagaait door de lucht, ze wegslaande achter de boomstreep. Dichter genaderd grijnzen lange kanonnen over den groenen wal. Maar het stadje is als uitgestorven, en wij stoomen verder langs visscherschuiten, geankerd op de ree, met de netten als festoenen in de mast. Gaat de boot nu het ruime sop in? Althans om den zandbank, die opduikt - want het water is vallend - kransen schuimende golfjes; de wind snerpt door het tuig, doet de boeggolven klotsen als een slagregen, trekt lange strepen over het water. Maar het is slechts een grap van den wind; als een tik op den schouder van een vriend, die zeggen wil: ik ben er ook nog! Wij gaan niet naar zee; de boot wendt links, en vaart nu als op een meer: aan alle kanten laag land waaruit opschieten boomen pluimsgewijze gesnoeid. Ooltgensplaat. - Heuvels in zulk vlak landschap? Neen, groene forten met vele grimmige vuurmonden; doch dit visioen van den oorlog is spoedig voorbij, en het oog volgt groote Rijnaken, die gesleept worden onder Belgische vlag - want dit is de Rijnvaart van Antwerpen. Zachtkens kabbelt nu het water, want in het Volkerak - rakken zijn dwars op de algemeene strekking liggende waters - is het nu luwte, terwijl verderop daarentegen, in 't Krammer, vele schepen geankerd liggen te wachten. Maar toch wordt het ook dáár geen zee, al ziet men bij Oude Tonge 't gat weer uit en kleurt het water zich groen. Zelfs wordt bij Bruinisse - waar in de haven de visschersvaartuigen paradeeren als lansiers met de kleine vlaggetjes omhoog - het water zóó smal, dat het een teleurstelling is: de boomen kijken er weer over den dijk. Maar dit slechts éven; opnieuw wordt het watervlak ruim, de kust tot zeekust; langs den oever legt zich neer een zandige band, wit, waarboven een klein dorp - Ouwerkerk - hokkend om een zwaren toren. Eindelijk vereenvoudigt zich | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
het tafereel tot wat men ziet op schoorsteentichels: op een blank vlak, blauw streepje horizon, kerktorentje daarboven, erg hellend zeiltje er voor. Wie had kunnen denken dat die tichels zóó natuurgetrouw zijn! - De golven staan nu onder den druk der zee; slaan over den voorsteven, als dwars koers gezet wordt naar Katsveer, terwijl de boot, heen en weer slingerend, zwaar plonst met de raderen, en wat zij opwoelen bruist tot ver weg achteruit. Oogverblindend blinkt links het water, met een doffe wolkenschaduw doorstreept; rechts gaat weg de breede korte stomp van Zierikzee, die zoo rustig staat, terwijl daar beneden draaien als bezetenen: molens, welke bij dien reus zijn als zilveren kinderspeelgoed. En hoog in de lucht ontdekt zich plotseling een blanke vlucht vogels, zich ontplooiend tot een ragfijne witte guirlande, rijzend en dalend in de stralen der zon, doch even plotseling als weggevaagd, wanneer de vleugels een richting nemen, die het licht niet meer naar het oog weerkaatst. Zóó is de tocht naar Zeeland; de hoogste openbaring van den Meester-schilder: de zon; die moeielijker en moeielijker taak zich stelt naarmate zij met den Rijn afklimt van de hooge bergen, in glooiend heuvelland vervolgt diens loop, eindelijk met den stroom afdaalt in de vlakte, verzinkt in zee. Wat is haar doen gloeien der Alpentoppen, haar doen fonkelen van azuren bergmeeren, vergeleken bij het in teer paars-bruin doen weggolven eener Geldersche heide? Wat dit, vergeleken bij haar uitgieten van vloeiend goud over de plassen en strakke slooten van Holland; haar hullen in warm bruin en rood, in fonkelend wit, van de gevels langs onze stille grachten? Dààr heeft zij, na van alle paletten van alle schilders te hebben genomen, eindelijk gevonden wat nog gloeit uit de doeken van Rembrandt van Rijn. - Maar nog is hare taak niet ten einde: hier waar het toch reeds zoo vlakke land wegwijkt tot slechts een streep, waar haar verwen enkel vinden water: beneden vloeiend en wiegelend, naar boven opstijgend tot stille damp of wegdrijvend als wolken, schenkt haar zijn penseel de jeugdigste onzer meesters: Jozef Israels, opdat zij schildere met wazigen weemoed diens lied van de zee! Want dit is Nederland méér dan eenig land: een schilderijenmuseum van het Licht! Maar hoe weer te geven wat | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
trilt door het gemoed als daar in die water-eenzaamheid, achter het plotseling blinken van een groot bol zeil, voorbijtrekt een heel klein lapje rood, wit en blauw? 't Is maar een lapje, en het schip dat dit teeken voert aan de gaffel, is maar een tjalk, en toch die kleuren dáár, wat spreken zij krachtiger dan al die lange banen slap neerhangend over gewoel in nauwe straten; wat macht gaat van haar uit, die niet uitging van de feestvierende wimpels en vlaggen, die in het najaar stonden als een krans om de vlootschouw op het Hollandsch diep! Is het omdat hier die vlag niet is een ding van parade, maar als het ridderkruis op een werkmanspak? Op meer en beter duidt dan feestvreugde: een sterking is bij de dagelijksche taak; het bondsteeken dat deze eenzame, onbekende, bindt aan alle andere Nederlanders te land en te water, met de levenden en met de dooden, met nakroost en voorgeslacht? En evenmin kan ik beschrijven den indruk, die maakt - nà den langen watertocht, met niets dan teere tinten van lucht en zee, doorzichtig fijn - de op een Zeeuwschen steiger eerst geziene maagd, in de forschkleurige fiere kleedij van haar land, die zich plooit om machtig ontwikkelde vormen, terwijl zij daar staat uitkijkend naar bloedverwante of vriendin, en de oogen beschut met de hand. Dorperlijk wordt dan onze aller stadskleeding, slap onze houding, vaal ons gelaat; de negentiende-eeuwsche beschaving puilt uit als een gezwel. Gelukkig blijft de boot niet liggen, maar vaart weldra verder, ons wegvoerende als geslagen honden, met beschaamden trots. Na het Katsche veer, gestevend door wat nu - verwend als wij zijn door grootere watervlakten - ons toeschijnt een smalle kreek, maar toch is een breede arm, tusschen Noord- en Zuid-Beveland. Maar de eb is op haar laagst - en het is minder water dan zandbank waarop meeuwen samenscholen; enkelen uitgezonderd, die eenzelvig aan den rand staan te peinzen. Schapen grazen op de dicht naderende oevers. En alsof het water voelde dat de boot niet lang meer zal plagen en dat de reis nadert het einde, zoo stuift nu niet meer het schuim vóór den boeg toornend weg, maar als vertrouwd geraakt met het ijzeren ondier, huppelt dat voor het vaartuig uit, danst in druppel-fonteinen omhoog. | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
De zon poetst die druppelen blinkend, en nu - steeds dalend - doet zij gloeien de roode daken van Kortgene, tot deze wegduiken achter het naar 't bruin trekkende boomengroen, dat óók raakt in gloed. Eindelijk, bij een bocht, gaat àl het water blinken, en recht varen wij in dien glans de zonneschijf te gemoet, terwijl de massale toren van Veere nauw zich verheffend boven het kerkdak, ons aangrimt als een buldog, die het land bewaakt, en achter wien veilig schuilt een keffertje: slank torentje van het stadhuis. Land eindelijk; eindelijk land! Maar als met weerzin opent zich laat en zéér langzaam voor onze boot de waterpoort; langzaam zal ook het schutten vorderen, en langer antichambreeren verdriet. Den walmuur dus beklommen, en over die woestijn van hardsteen, welke als een kerkhofvloer afdekt de doode sluizen van Veere, zich gehaast naar wat eenmaal was een stad, om nog vóór de zon geheel verzinkt, langs die menschlooze gebouwen te dolen. Geen beter tijdstip dan dit om een doode stad te betreden, nu de zon snel zinkt ter rust; diezelfde zon, welke dezen morgen krachtig oprijzend, wegscheurde den nevel boven de bedrijvigste onzer steden, die den ganschen dag met ons speelde en den weg vroolijk maakte; nu moe, uitgeschenen, ook in ons rust uitgiet; rust van den dood, alsof ook wij reeds lang gestorven waren en hier ronddwaalden door vroeger eigendom. Langs de reusachtige kerk, reeds lang geen bedehuis meer; den regenput met het bevallige baldakijn, nu ruim genoeg om de geheele bevolking te laven met wat valt op het kerkdak; het stadhuis als op een hofje weggeschoven, met aan den hoek geketend de schandsteenen, die niemand er meer is om te dragen, en met de brandkast binnen die niemand er meer is om te bestelen, en enkel een beker bewaart. Arm markiezaat van den Eersten Edele, trek als een mantel over uwe pooverheid heen de schemering, die allen gelijk maakt.... Schemering? Duisternis? Neen voorwaar, indien ik ooit hebbe gewenscht te gebieden over de zon opdat zij stil zoude staan in haren loop, dan is het toen geweest, te Veere, op dit late uur, toen zij de breede kade met het statig geboomte en den ouden huizentooi kleurde met tinten zooals zij alléén wegstervende schenkt, zooals er alleen droomen kan een Hobbema: onverzadigbare lust van de oogen. | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
Dood noemde ik deze plek?.... Wat is dood? 't Is waar, vroeger stonden hier huizen, waar nu, nog in dit vallen van den avond met geduldigen gang een landman met den ploeg voren trekt door den akker. Maar zal die landman niet straks daarin bergen, wat eerst rijpen kan in beteren tijd? En terwijl ik terugziende, nog eenmaal de gewezen stad begroet, vóór het rijwiel snel brengt naar Middelburg, treedt in vol ornaat - éven voor te verzinken - plechtig van onder den wolkenzoom uit de eeuwige zon, en doet vlammen stralen uit het boograam boven den somberen toreningang, alsof nu de mensch zwijgt in die eenmaal gewijde hal, de natuur zelf viert het hoogtij voor God.... Dat wij dus sterven, wij en al het onze; wat deert het als wij weten dat de aarde leeft, waaruit op zullen staan nieuwe geslachten; wat deert het zoo lang er gloeit een zon, die opkweekt, koestert en verheerlijken kan het geschapene! Dit is de toekomstbelofte, die ons geeft de doode stad. Maar wil ze verwezenlijkt worden, dan moet Nederland ter harte nemen de les, welke heel Zeeland geeft. Want ook om Nederland gaan machtige stroomingen, niet te breidelen in haar dollen loop, die trachten den bodem te ondergraven totdat deze plotseling uitschiet, en neerzinkend allen medesleepen zal in den val. Wat baat het dan of rijk met schoven staat de polder, of welgeordend is de dagelijksche gang van het leven, wanneer de grondslag niet weerstaat die krachten der duisternis? Met ruw geweld is dat ruw geweld niet te keeren; hier moet worden vóórzien; behoedzaam, gestadig, alomme worden gewerkt; en ééndracht geeft alleen die macht. Eendracht.... dus leiding, dus opzien naar hooger. En gelijk dat Zeeland der 18e eeuw, her- en derwaarts geslingerd door het eigenbelang, eerst richting vond en uitkomst toen het roer werd overgegeven aan den vertegenwoordiger van een hooger beginsel - al was diens eigen macht luttel of niets - zoo zal ook Nederland eerst veilig wezen wanneer het luisteren leert naar Haar, die meer is dan de Eerste Edele eener provincie: de eerste Edelvrouw van ons Rijk.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|