De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXXVII]
| |
R. Fruin.
| |
[pagina XXXVIII]
| |
en houdt mij de bezwaren ten goede die vooralsnog tegen uw uitnoodiging bestaan.’ Een paar maanden later - het was in 't begin van Januari 1865, bij gelegenheid van de crisis, in de redactie van de Gids ontstaan door het uittreden van Potgieter en Busken Huet, - liet Fruin zich overhalen om aan het bestuur van het tijdschrift deel te nemen. De man die geen tijd had kunnen vinden voor medewerking, nam daarmee den last op zich van medewerker en redacteur tegelijk! Maar hier is geen sprake van inconsequentie, veeleer moeten wij het plichtbesef noemen dat hem dreef. Of liever - Het leven, dat hem eenmaal van zijn studiewerk had afgehaald en hem het woord had doen nemen in de publieke zaak, liet hem nog niet los en bracht hem weer uit zijn cel te voorschijn. Er is een soort van logica en noodzakelijkheid in het bestaan van een man die iets te beteekenen heeft; hij kan zich niet verborgen en voor zichzelf alleen houden. Bij Fruin valt het in 't oog. Hij dacht er zeker aan, toen hij zijn brief aan Groen van Prinsterer gepubliceerd had en zich over het minder aangename van de gevolgen had getroost, om naar zijn middeneeuwsche lectuur terug te gaan totdat hij er ‘genoeg’ van zou krijgen; maar hij werd verplicht nog eens te toonen wat er in hem stak. En het bewijs van dien samenhang in zijn leven? De eerste proeve van den nieuwen redacteur, in het Aprilnummer van 1865, was niet afkomstig van den geleerde of van den historicus, integendeel, zij kan als een pendant worden aangezien van het geschrift tegen Groen van Prinsterer over ‘politieke moraliteit.’ Alleen werd in dit laatste een enkelgeval van het staatkundige partijleven behandeld, terwijl in het Gidsartikel, Nederland's rechten en verplichtingen ten opzichte van Indië, gelijk het betiteld was, een groot politiek vraagstuk in samenhang met het geheele nationale leven werd ontleed en opgehelderd. Maar er is dezelfde opzet en bedoeling in beide stukken, dezelfde maatstaf werd aangelegd. ‘Ik ben van ouds een voorstander van het recht van allen om te spreken en te schrijven over al wat wij willen,’ zoo begint, flink en vlug, Fruin's Gidsartikel, zelfs een beetje ondeugend uitdagend; en de auteur neemt het woord in de | |
[pagina XXXIX]
| |
hangende twist over het cultuurstelsel van Indië om de beginsels op te stellen die de verhouding tusschen het moederland en zijn kolonies moeten regelen. De vraag is hier nog niet naar het gewicht van het stuk, evenmin naar den indruk dien het maakte. (Mij dunkt, toen Veth, die met gezag in de Gids de Koloniale politiek van die dagen als het onderwerp van zìjn behandeling had gekozen, het werk onder de oogen kreeg, moet hij een kleine opwelling van humeur onderdrukt hebben om vriendelijk te kunnen blijven tegenover den collega die schrijven ging ‘over al wat hij wou’; en ik weet zeker dat Veth eventjes zuurzoet heeft moeten lachen om de tweede phrase van het artikel, die ‘omzichtig’ aan het vroolijke begin met dikke letters het sous-entendu toevoegde dat de auteur ook een ‘voorstander was van de plicht van allen om bescheidenlijk te zwijgen over hetgeen ons niet goed bekend is’.) Ik vraag daar niet na en ik hecht ook geen groot belang aan deze bijomstandigheden van dingen die voor goed zijn voorbijgegaan. Waar het op aankomt is het feit van het uitspruiten van het nieuwe leven, aansluitend bij de beweging die het jaar 1864 in Fruin's geest had gewekt. Wanneer men de volledige lijst nagaat van wat hij heeft geschreven, dan blijft er voor de jaren 1860 tot 1864, na het houden van de inaugureele oratie, bijna niets noemenswaards over dan de beoordeeling van Motley's Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden in de Gids van 1862. Maar na de publicatie van den Open brief aan Groen van Prinsterer vindt men tot 1869 toe, behalve bijdragen van eruditie en verhandelingen in den gewonen toon, een reeks van stukken die een greep willen doen in het leven of in de historische voorstelling van het leven. Als, in 1865, het Aprilnummer van de Gids de studie over het Koloniale vraagstuk heeft gebracht, komt het Meinummer met De Gorcumsche martelaren, en wijst de leemte aan die onze kennis vertoont door het bestaande gebrek aan een vaderlandsche historie van Katholiek standpunt geschreven. Het Novembernummer heeft dan De drie tijdvakken der Nederlandsche geschiedenis waarin breed de resultaten worden uiteengezet van een onderzoek naar de eenheid van ons historisch bestaan. | |
[pagina XL]
| |
1866 verscheen het opstel over Het geloof aan wonderen dat tot onderwerp heeft den strijd tusschen theologie en philosophie: ‘van overgroot gewicht voor een beoefenaar der geschiedenis die hetgeen in zijn tijd gebeurt, als onafscheidelijk verbonden aan hetgeen vroeger gebeurd is, binnen den kring zijner beschouwingen opneemt.’ En voor de volgende jaargangen schreef Fruin biographische studies zooals die over G.K. van Hogendorp, politieke verhandelingen als die over de Kiesdistricten, om niet te vergeten zijn beoordeelingen en zijn polemiek toen er werkelijk, gelijk hij gewenscht had, van Roomsch-katholieke hand een geschiedenis van het vaderland werd geschreven. Het zijn, voor de jaren 1865-1869, alleen in de Gids 'n vijftien of zestien grootere verhandelingen veelal met iets persoonlijks en met een bedoeling die ons iets van de stille energie van Fruin's denken openbaart. Zoo moeten wij ons hem voorstellen, wanneer hij rustigjes met het begin van 1865 zijn plaats in den kring der redacteurs inneemt, zijn hoofd vol ontwerpen voor artikelen in den trant als hij geschreven heeft, en van nog andere, veel belangrijker misschien, waar hij nooit toe gekomen is om ze te schrijven. Hoe jammer dat hij er Busken Huet niet meer aantrof. Huet heeft later, op zijn manier, door het schrijven van zijn Land van Rembrand, een deel van de taak overgenomen die Fruin zelf niet had kunnen vervullen; en niet slechts dit wijst op een overeenkomst tusschen hen beiden. Er is, al komt ze weinig voor den dag, ook bij Fruin een soort van ondeugendheid en ze uit zich soms in woorden gelijk men ze van Busken Huet zou verwachten.Ga naar voetnoot1) Wanneer die twee eens hadden kunnen samengaan! Wanneer de een zijn gevoel van orde en van zekerheid aan den ander had kunnen meedeelen, en die ander iets had afgestaan van zijn ontvankelijkheid van geest en van zijn bewegelijkheid van blik op het leven! Maar heel waarschijnlijk zouden Huet en Fruin, wanneer zij samen in de redactie waren geweest, toch elkander niet | |
[pagina XLI]
| |
goed hebben verstaan; beide stonden in 't midden van hun werk, vervuld van hun eigen plannen, lettend op zichzelf, hun krachten bijeenhoudend, - alléen, zooals het een Hollander betaamt; hadden zij tegelijk aan de directietafel gezeten, misschien waren zij dan voor goed uiteengeraakt. Fruin hield zijn eenzelvigheid in den nieuwen kring. Hij had het niet voor een bijzondere eer aangezien de Gids mee te helpen redigeeren (de Leidsche academiewereld hechtte niet veel aan tijdschriften, Cobet bestempelde ze met den generieken naam van ‘Het Leeskabinet’ om 't even of 't de Gids, de Tijdspiegel dan wel Europa of de Salon heette), hij was zelfs verwonderd geweest dat Opzoomer zich voor gepasseerd hield door zijn keus, en hij beschouwde het werk voor het tijdschrift in niet geringe mate als een servituut. Ook maakte hij zich geen bijzondere illusies over de ontvangst van zijn stukken door het publiek. Wanneer een van zijn mederedacteurs een ingezonden artikel wilde weigeren en zijn weigering motiveerde door de saaiheid van het stuk, kon Fruin hem leuk vragen of hij dan wel rekening hield met het karakter van ‘ons’ tijdschrift; en toen de overige redacteurs eens aarzelden een verhaal op te nemen, daar het wel frisch van voorstelling was, maar wat smakeloos was ingekleed, kwam Fruin voor den dag met zijn: ‘Nu, zoo is het immers juist goed; smaak hebben wij, dien zal men ons niet ontzeggen; maar aan de frischheid ontbreekt het.’ En hij was mans genoeg om zulk een oordeel op zijn eigen werk toe te passen. Wat zijn de beginsels van dat werk? Want het wordt tijd om Fruin's studies naar hun karakter en hun gehalte te vragen. Er bestond bij hem een vrees voor het onbestemde. In zijn Open brief aan Groen van Prinsterer, van 1864, verklaart hij, als liberaal, niet op te zien tegen het aangroeien van het getal der anti-revolutionairen, mits die toeneming in 't open daglicht geschiede, zoodat er geen gevaar kan zijn van een verrassing en een omkeer, door het plotseling uitbarsten van den volkswil. Tegenover de Roomschen, in zijn kritiek op Nuyens van 1869, gaat hij van hetzelfde denkbeeld uit. Hij noemt het daar een grooten vooruitgang dat zij forsch hun meening uitspreken. Het onding is de man ‘die zich niet uit, en die zijn grieven in zijn binnenste blijft koesteren.’ | |
[pagina XLII]
| |
Spreken en tegenspreken, meent hij, neemt de eenzijdigheid weg en kweekt eensgezindheid. Het is het gezegde van een parlementair politicus die aan de kracht van het woord gelooft om orde te scheppen. En tot een soort van parlement maakt Fruin dan de historie, waar hij elke gebeurtenis en elke partij zich met haar volle gewicht wil laten uitspreken. Daarom klaagde hij er over in zijn opstel van 1865, - Dr. Nuyens was toen nog niet voor den dag gekomen, - dat wij geen ‘Katholiek geschiedeschrijver van den opstand’ hebben, evenals wij antirevolutionaire historici bezitten. Hij zou desnoods zelf zoo'n historie hebben willen schrijven die aan de katholieken de volle maat toemat, wanneer hij niet gevoeld had dat er tusschen zijn beschouwing en die der andere partij vooralsnog een afgrond lag.Ga naar voetnoot1) De ideeën trokken hem dus meer aan dan de partijen. Fruin wist ze scherp te formuleeren en precies te vatten. Zoo werd dan onze opstand voor hem een proces tusschen de vrijheid die zich wilde vestigen door verbrokkeling der regeeringsmacht, en het gezag dat de vrijheid wilde kortwieken; en de loop van onze geheele geschiedenis tot op 't oogenblik van heden was, naar zijn opvatting, bepaald door dien strijd tusschen ‘middelpuntzoekende en middelpuntvliedende kracht.’ Ook de geestelijke historie van ons land bestond, in zijn oog, uit een reeks van ‘proeven’ ‘dagelijks bij duizenden’ in tegenstrijdigen zin door geloof en wetenschap genomen, om hun wederzijdsche krachten aan elkander te toetsen. Het werd alles één groot debat waarbij, met het oog op een goed resultaat, het onderwerp nauwkeurig omschreven diende te zijn. Het doel was misschien nog ver weg, maar de richting toch al aan te geven. Soms plaatst Fruin, in deze opstellen, het Recht en de Waarheid van het leven als een ideaal boven de ontwikkeling der feiten en ideeën: het is wanneer hij wil leeren en opwekken; meestal, indien hij eenvoudig betoogt en uiteenzet, duidt hij het streven naar recht en waarheid enkel maar aan als een zware onderstrooming van het leven die de strijdende elementen langzaam heendrijft in een vasten koersGa naar voetnoot2). Men | |
[pagina XLIII]
| |
voelt toch altoos dat deze uiteenzettingen in gelijke mate door dat ideale besef worden gedragen. En dit verbindt hen niet alleen met elkander, maar ook met den Open brief aan Groen van Prinsterer waarin het hoofd der antirevolutionaire partij wordt aangemaand om zijn leus rein te houden opdat er waarheid blijve in het politieke leven. Want zoo alleen kunnen de wenschen en ideeën, zuiver omgrensd, naar erkenning dingen, en zal het recht te midden van orde en vrijheid zegevieren. Hebben deze studies van Fruin hun bestemming bereikt? Hebben zij de macht van verzoening tusschen verleden en toekomst, die er in historie ligt, op eenige wijs geopenbaard? Hebben zij de manier gewezen om aan de verlangens en het ‘naamlooze’ heimwee van den tijd een vorm en een naam te geven? Ik heb het recht die vraag te doen omdat deze studiën voor een groot deel problemen van het leven stellen; maar ook al had ik het recht niet: een vaderlandsch geschiedschrijver wordt ten slotte beoordeeld naar wat hij voor het nationale leven is geweest. Dus laat ons hierover niet veel woorden verliezen, en, nu wij hebben getracht te bepalen wat zijn werk tusschen 1864 en '70 voor Fruin zelf beteekende, laat ons ook onderzoeken wat waarlijk het gehalte er van is.
Wanneer men, gelijk Fruin, de geschiedenis beschouwt als een ontwikkelingsproces van partijen en ideeën, is de verleiding groot om het oogenblik waarin men leeft en de plaats waarop men staat voor beslissende momenten aan te zien. Het is alsof de historie, geheel, uitloopt op onzen tijd, en ze nù pas, en door òns geoordeeld kan worden. Het algemeen vooroordeel bevestigt den historicus in die illusie, en zoo hij de goden van den tijd niet dient loopt hij de kans om niet begrepen te worden. Fruin's verstand was te eerlijk en te scherp dan dat hij niet op zijn hoede zou zijn geweest tegen die fout, en populariteit had voor hem geen bijzondere aantrekking. Maar de natuur, - of hoe moet men 't noemen, - ging bij hem dikwijls boven de leer. Hij kon zich toch niet losmaken van de opvattingen van zijn kring, en wanneer | |
[pagina XLIV]
| |
men de philosophisch-historische opstellen van de bovengenoemde jaren thans doorleest treft men allerlei uitdrukkingen aan waar toen heel wat achter stak, en die sedert sterk in waarde zijn gedaald. Neem bv. de eerste bladzijde van het eerste artikel dat Fruin als redacteur van de Gids heeft geschreven, en men ontmoet er al dadelijk het gezond verstand in gezelschap van gevoel voor recht en billijkheid - maar het gezond verstand vooraan - die in staat zullen zijn, zonder hulp van speciale kennis, om een gewichtig politiek vraagstuk glad en voldongen op te lossen. Gaat men wat verder en dieper in die verhandelingen dan vindt men er de vooringenomenheden in terug van de dagen waarin zij werden opgesteld. Zoo eindigt de studie over de drie tijdvakken der Nederlandsche geschiedenis, die uitgaat van een quaestie van staatsmacht en van nationale macht, met een lofzang op de individueele vrijheid (de laatste bladzijde heeft in nog geen veertig regels twaalf maal het woord vrijheid), en het lijkt wel dat het begrip van nationale macht, voor den schrijver geheel opgaat in het begrip van (individueele) vrijheid. Om nog een voorbeeld te geven, zoo wordt het geloof in de studie over het geloof aan wonderen behandeld als de valsche Egyptische toovenaarGa naar voetnoot1), terwijl de wetenschap als een tweede Mozes voornaam modern-theologisch figureert. Uit elk van de studies zouden waarschijnlijk zulke trekken kunnen worden bijgebracht, merken van den tijd waarin ze werden geconcipieerd, en teekens dat de schrijver de betrekkelijke waarden die in zijn dagen golden voor absolute heeft aangezien. Maar daarnaast komen in deze opstellen hier en daar kleine trekjes voor die van een tegenovergestelden gedachtengang getuigen. Het liberale optimisme wordt plotseling door den schrijver op zijde geschoven. Wanneer hij den hymnus heeft aangestemd op de individueele vrijheid, het resultaat van onze staatkundige en sociale ontwikkeling, voegt hij er eensklaps tot onze beschaming en verwarring deze vraag aan toe: ‘Het is een gewichtige vraag: of de menschheid waarlijk ten goede vooruitgaat; of de latere geslachten beter en | |
[pagina XLV]
| |
gelukkiger zijn dan de vroegere.... ik voor mij durf er geen antwoord op geven.’ Vergoelijkend volgt er dan: ‘Zeker is het, dat wij in een beter ingerichten staat en in het genot van ruimer vrijheid leven dan de burgers der Vereenigde Nederlanden.... wij hebben waarlijk geen reden om naar eenig vroeger tijdperk onzer geschiedenis terug te verlangen.’ Maar een schaduw blijft voor ons hangen over het geluk dier tevreden niet ‘terugverlangenden.’ Eenigszins hetzelfde geval doet zich voor in de verhandeling Ocer het geloof aan wonderen. Het is hier en daar een ondeugend, maar geen stout artikel. Want telkens als wij denken dat de historische onderzoeker ons den weg heeft opgestuurd om niet meer aan wonderen te gelooven, gaat hij eensklaps inbinden en verklaren dat wij alleen met gissingen te doen hebben. Overal schiet er het woord gissingen als een adder uit de roode bloembedden van het ongeloof. Men kan, naar zijn woorden, bijna met zekerheid opmaken, dat de schrijver niet aan wonderen gelooft. Maar hij houdt zich gesloten en er blijven wolken drijven door dit stuk, waarvan men juist gemeend zou hebben dat de nevels er voor goed in zouden optrekken. Meer gegevens, en uit andere studies, zouden op te noemen zijn... Het merkwaardige van deze plotseling den geregelden gang af brekende contrasten is, dat zij ons verrassen in een streng weefsel, waar van geen verrassingen sprake schijnt te kunnen wezen. Want de artikels van Fruin hebben meestal, door het te precies begrensde van hun onderwerp, iets van te voren klaar gemaakts. Zij groeien niet onder zijn pen, maar worden langs een vaste lijn opgehaald. Het besef dringt zich daarom aan ons op, dat wij in de aanwezigheid van die weerstrevende momenten een individueelen karaktertrek van Fruin's geest op het spoor zijn. Hij wil - dit is zijn eerste behoefte - duidelijk zien, en daarvoor nauwgezet omschrijven. Maar dan gaat hij, om zijn voorstelling niet te eenzijdig te maken, haar corrigeeren, en brengt contrasten aan. Zoo is de qualiteit van zijn blik - van nature. | |
[pagina XLVI]
| |
Hier zou ik wenschen dat mijn talent zoover strekte om een gesprek tusschen Busken Huet en Fruin te verdichten; want zulke geesteseigenaardigheden als ik hierboven heb aangeduid, worden toch alleen recht klaar door oppositie met een ander karakter. En Busken Huet is, wat zijn observatievermogen betreft, zoo'n oppositum: hij ziet dadelijk in de dingen en de menschen de tegenstrijdigheden die Fruin eerst na overleg goed bespeurt; en hij maakt er met zijn satyrisch vernuft terstond gebruik van om een hypocrisie te vermoeden, een masker af te lichten, een lafheid te tuchtigen, terwijl Fruin bedaard een kleine schaduw doezelt om zijn teekening op te hoogen. Laat hen bijvoorbeeld over Thorbecke spreken.... Maar wij behoeven hier geen fantasie te hulp te roepen, want wij kennen Huet's boutade tegen den grooten liberalen minister die de aanleiding was tot zijn ontslag uit de redactie van De Gids. Toen had hij zich boos gemaakt dat Thorbecke in de Tweede Kamer de volkssouvereiniteit verloochend had: ‘Waar en wanneer,’ vroeg Thorbecke, ‘heb ik ooit het woord of het beginsel van volkssouvereiniteit ingeroepen?’ En Huet, opstuivend, wat hij als huichelarij voelde bestraffend: ‘Democratie, volkssouvereiniteit: kleeft er smaadheid aan die woorden? Zoo wees een man, en draag die smaadheid..... Zedelijke moed, bij helderheid van zelfbesef, is eene goede zaak.’ En van Fruin bezitten wij een opteekeningGa naar voetnoot1) die Thorbecke tegen een dergelijken aanval als van Huet verdedigt, een soort van repliek dus aan den criticus. ‘Maar Thorbecke's voortgaan is steeds in de richting geweest van de democratie!’ roept de Leidsche hoogleeraar uit. ‘Juist dit is de fout van de tegenstanders dat zij den rechten weg willen gaan dien abstracte beginsels vooruit afbakenen en niet den gebogen weg dien de omstandigheden ons langs voeren! Misschien zal een later historicus juist daarom Thorbecke roemen, omdat hij in een tijd van overgang de oude beginsels heeft toegepast overeenkomstig de nieuwe behoeften, en zonder omwenteling hervorming en ontwikkeling te weeg heeft gebracht.’ | |
[pagina XLVII]
| |
Hier hebben wij, naar mij dunkt, een zuivere tegenstelling van karakters, als in een dialoog uitkomend. De uitval van Huet, het kalme oordeel van Fruin. Het ongeduld van den een, het vertrouwen van den ander op de beslissing der historie. De beleediging hier, de lof daar. Wie van beiden in den grond der zaak gelijk had? De uitspraak zal ten slotte afhangen van de vraag of men gaafheid van het karakter en spankracht der persoonlijkheid buiten en boven alles stelt, dan wel in de eerste plaats vraagt naar het resultaat dat bereikt moet worden. Waar het hier meer op aankomt dat is dit verschil tusschen Huet en Fruin: Huet legt het conflict in de persoonlijkheid van Thorbecke, en verwijt hem dat zijn edeler ik zijn kleinmoediger ik niet heeft overwonnen; Fruin daarentegen ziet er een strijd in tusschen persoonlijkheid en omstandigheden. Hij houdt die omstandigheden voor het weerstrevende element dat de individualiteit tempert en corrigeert, en aan dit voorbeeld leeren wij de rol kennen van de contrasteerende oordeelen die hij in zijn uiteenzettingen aanbrengt. Fruin leeft in de historie en heeft geduld, en hij verlangt dat wij 't ook hebben. Daarom neemt hij de contrasten in zijn levensbeschouwing op als iets min of meer gelijkwaardigs. Leiden zijn studiën hem tot de gevolgtrekking dat het tegenwoordig beter is dan vroeger, hij zal daartegenover de meening uitspreken dat de wereld toch denkelijk niet gelukkiger wordt. De menschen hebben nog zoo'n verre toekomst, zij moeten niet gaan gelooven dat de som van geluk voortdurend grooter zal worden. Hij matigt op diezelfde wijs de overhaasting waarmede men de uitkomsten der wetenschap zou willen aannemen: er blijven nog zooveel jaren voor de wereld om te bestaan, zooveel duizenden proeven zijn nog te nemen; - hoe nu al te beslissen! Fruin heeft daarmede de historie op zijn hand. In het individueele leven, wanneer het goed geordend is, vindt hij een zelfde compensatiestelsel: de bewegingslijn der omstandigheden tempert en buigt de lijn der persoonlijkheid. Door actie en reactie brengen zij vruchtbaar werk tot stand....
Wij moesten het gehalte van Fruin's denkbeelden en hun beteekenis voor den tijd onderzoeken, en mij dunkt, lang- | |
[pagina XLVIII]
| |
zamerhand rijst uit het bijeengegaarde een zeker stelsel van ideeën in nevelachtige lijnen voor onze verbeelding. Een soort parlementair-wijsgeerig systeem dat zijn wezenlijkheid ontvangt van de geschiedenis, in haar karakteristieke lijnen opgevat. Evenals een regeerende partij in een constitutioneel land een tegenoverstaande partij moet hebben om haar kracht regelmatig te kunnen uitoefenen, zoo worden, volgens dit stelsel, de krachten die in het groote leven werken ingetoomd en gebalanceerd door andere machten. De zedewet is de vrijheid, waarmede ieder zich beweegt in gehoorzaamheid aan zijn waar karakter, om op die wijs met anderen samen te kunnen werken; deugd is de onderwerping aan de wet die de ware vrijheid geeft. Het doet vreemd aan dat Fruin, toen hij de groote lijnen van onze geschiedenis zou trekken, inderdaad met het tijdvak van de Republiek der Vereenigde Nederlanden geen raad wist; hij beschouwde haar als een roemrijke, maar in zeer veel opzichten duurzaam noodlottige onderbreking onzer historische eenheid, omdat zij de ordelijke samenwerking der machten gestoord had en onzen groei had gestuit. Voor Fruin lag dus de eenheid in den Staat en de Regeering niet in het volkskarakter, en hij maakte de geschiedenis tot een samenstel en een gebouw, waarin het volk woonde, in plaats van de geschiedenis in het volk te doen wonen. Hij dacht als een politicus over de historie en hield haar voor een leerzame tucht.
Om een juiste voorstelling van Fruin's buitengewone werkzaamheid in dezen tijd te hebben, mag men niet uit het oog verliezen dat hij gedurende zijn zomervacanties zich te Rotterdam gezet bezig hield met de voorbereiding voor zijn werk over Johan de Witt. ‘Ik zit begraven en verdiept,’ schrijft hij aan een vriend, denkelijk in 1868, ‘in de geschiedenis van de Witt, en begin nu en dan wat te stellen voor het boek dat ik over dien tijd wil schrijven. De bouwstof is echter zoo overvloedig dat het mij moeilijk valt ze te beheerschen. Intusschen is de studie zelve bijzonder aantrekkelijk en onderhoudend. Den namiddag besteed ik aan lichtere lectuur’.... | |
[pagina XLIX]
| |
Het familieleven in Rotterdam hield hem opgewekt bij den arbeid; het waren kalme, vriendelijke dagen, zooals hij ze boven alles hoog stelde, welke hij bij zijn moeder doorbracht. Kwam dan het eind der vacantie, zoo was het vooruitzicht op het verblijf in Leiden hem ook weer welkom. ‘Ik ben te veel Leidenaar,’ erkende hij wel, ‘om in Rotterdam voor goed te aarden.’ Een gulden tijd in Fruin's herinnering. Maar er kwamen wolken, er kwam een groote crisis van leed op leed die de jaren omstreeks 1870 met een zwarte streep in zijn leven onderscheidt. Zijn moeder ging aan 't sukkelen, haar vermogens namen af, verdoofden, zij teerde, zooals Fruin het noemde met een uitdrukking aan het Engelsch ontleend, op den ‘droesem van het leven’. Meer dan een jaar moest hij haar langzaam zien wegsterven. ‘Het kost waarlijk inspanning opgeruimd te blijven en (wat toch de hoofdzaak is) haar, die zelf voelt dat zij afneemt, opgeruimd te houden,’ schrijft Fruin in 1869. Geen wonder dat het werk stokte. De dood van zijn moeder (1870) bracht een omkeer in zijn bestaan, omdat zijn verblijf voortaan meer tot Leiden was bepaald. Er brak een andere tijd aan ook voor de wereld. De oorlog van 1870 had het zwaartepunt van Europa naar Duitschland verplaatst, en met Bismarck liet zich een staatsman gelden die niet paste in een liberale levensbeschouwing. Welke diepe wond orde en recht gekregen hadden bleek uit den opstand der Parijsche commune, een pathologisch levensverschijnsel dat een afgrond van ellende openbaarde waarvoor alweer in het gewone historie-kader de plaats ontbrak. Het getij van het liberalisme verliep, en een scheiding ontstond tusschen het jongere geslacht en het oudere dat tot nu toe den toon had aangegeven. Met welke gevolgen voor het oudere geslacht, - men leze, om er zich een voorstelling van te maken, Opzoomer's Redevoering bij gelegenheid van zijn 25jarige ambtsbediening, in 1871 uitgesproken. De jeugd die zich niet meer aan de leiding van zijn vroegere leeraars toevertrouwt wordt geminacht, en de trots van de oudere generatie verdubbelt. Soms trekt het leven zich met een schok terug van iemand | |
[pagina L]
| |
die vroeger tot zijn grootste lievelingen heeft behoord, en laat hem beschaamd staan. Daarvan heeft Opzoomer toen de ondervinding opgedaan. Hij dacht zijn hoogsten wensch bereikt te hebben toen hij in September 1871 van Thorbecke het telegram ontving: ‘te Leiden benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte, om daar nieuw leven te scheppen,’ nauwelijks vijftig jaar, met een roemvolle professorenloopbaan in Utrecht achter den rug, met een kring van beste vrienden in Leiden, en een nieuwe omgeving in die Universiteitsstad die hem een prikkel zou zijn voor vernieuwde krachtsinspanning. Het was Fruin's verlangen; bij zijn intreerede als professor in 1860 had hij reeds uit zijn volle hart de verwachting geuit dat hij zijn vriend eenmaal in Leiden ambtgenoot zou noemen; sinds was er niets tusschen beide gekomen om de betrekking te verkoelen, en Fruin was door Opzoomen uitgekozen om hem voorloopig in de Leidsche wereld in te leiden. In het najaar van 1871 kwam de nieuwbenoemde professor voor eenige dagen bij zijn vriend logeeren. Van dien tijd at hield hem het noodlot vast. Hij kwam gedrukt in Leiden aan, voelde zich gedurende zijn verblijf in de stad niet opgewekt, - want Fruin, die zijn eigen groot leed in dien tijd had, kon hem niet opvroolijken, - ging gedrukt heen en kwam wanhopig in Utrecht terug. Afkeer van de nieuwe betrekking, een ziekte, bedanken voor het professoraat in Leiden, wederopneming van zijn ambt in Utrecht: dat waren de stadiën van zijn lijdensproces. En Fruin kreeg de schuld. Toen hij zijn ziekelijken toestand te boven was gekomen, kon Opzoomer zelf niet begrijpen hoe hij aan zijn wanhopige stemming had kunnen toegeven. Het was zeker de dwaasheid van het commune-jaar. Maar de betrekking tot Fruin bleef afgebroken en het hart van den ouden vriend was verbitterd. Fruin doorleefde na 1870 weer een van zijn stille perioden, met allerlei leed en de herinnering aan groot verdriet voor zich. In 1874 trok hij zich uit de redactie van De Gids terug.
Byvanck. (Slot volgt.) |
|