De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXIII]
| |
R. Fruin.
| |
[pagina XXIV]
| |
Ik zal niet beweren dat ze beter waren. Over 't geheel heeft het geslacht 1860-1870 weinig in te brengen gehad, en men kan gerust zeggen dat het onvruchtbaar is gebleven. Hun geestelijke groeitijd viel gedurende den afloop en de ontbinding van een der laatste krachtige bewegingen van den burgerstand. Zij zagen het liberalisme dat zij hadden willen voorspreken in zichzelf verdeeld en hulpeloos worden; zij zagen hun geloof verdwijnen onder den invloed van de wetenschap die toch voor hen niet meer was dan een naam; en de politieke beteekenis van hun land zagen zij voor goed ondergaan in Europa, te midden van de machtige Statencomplexen uit de vereeniging van kleine landen te zamen gebracht. Godsdienst en nationaliteit, die twee diepe bronnen van gevoel voor de menschheid, waren voor dit geslacht misschien niet gesloten, maar toch zeker vreemd geworden. Als hun voorganger en woordvoerder deed zich Busken Huet op, ik bedoel den frisschen en handigen strijder van voor het jaar 1865 die, zonder zich veel om de toekomst te bekommeren, op de oude vooroordeelen en voorliefden van zijn volk zijn beukende slagen deed neerdalen. Zij hielden zich, met Huet, los van hun omgeving, en verkeerden in hun bewustzijn op den rand van een uitgeleefde wereld, terwijl zij zeer vaag als het beloofde land een nieuwe wereld raadden, iets groots en algemeens in tegenstelling tegen de afgedane gevoelens. Het orgaan van die jeugd was kritiek, en hun dichter was, neen, niet de Genestet - dien lazen zij, aan de academie gekomen, niet meer - maar Alfred de Musset, het bedorven, allerjongste broertje van Lord Byron. Zoo stond het geschapen met het geslacht van jonge studenten dat kwam luisteren naar Fruins lessen van vaderlandsche historie. Zij staken vol van twijfel en pretenties, maar er sluimerde ook in hun binnenste een inhoud die wachtte op een krachtigen toonaanslag. Een uitdrukking in een geschrift van dien tijd kan dienen om hen te karakteriseeren. Zij komt voor in een beoordeeling - alles in die dagen is beoordeeling - van de ‘Leidsche beginselen.’ Wanneer de jonge schrijver, die de Leidsche wereld goed schijnt te kennen, daar aan 't eind is gekomen van zijn kritische beschouwingen, roept hij uit, en het klinkt als een opwelling uit de diepten van zijn hart: ‘Deze kritiek, | |
[pagina XXV]
| |
in de pen gegeven meer door een naamloos heimwee dan door een geijkt stelsel, spiegelt in haar weifelende houding de beeltenis af van onzen tijd.’Ga naar voetnoot1) Die verbinding van kritiek met naamloos heimwee, en met de zelfbewustheid van een weifelende houding teekent heel treffend den geest van ‘de hoop des vaderlands.’ Ook op dezen afstand van jaren kunnen wij het naamloos heimwee voelen meetrillen met de andere, hardere bewegingen van hun gemoed. Men behoeft dat ‘naamlooze’ daarvoor niet al te tragisch op te vatten. Vertalen we het eenvoudig met ‘anonym’ en we zullen den geldigen zin treffen, al lag zeker voor den auteur van het woord nog een aangrijpender tint over de uitdrukking. Er bestond, in den tijd waarvan wij spreken, wel sympathie bij de professoren voor de aandoeningen van de studentenwereld. Hier was een vooruitgang in vergelijking van een vroegere periode, toen enkele talentvolle jongelui alleen de aandacht van hooggeleerden waardig schenen. De poging van sommigen onder dezen, thans, om de hoogeschool verband te doen houden met het maatschappelijk leven moest er hen natuurlijk toe leiden dat zij de aspiraties van de jeugd wilden kennen en te gemoet komen.Ga naar voetnoot2) Fruin heeft er ongetwijfeld ook aan gedacht. De ervaring van zijn jeugd en van het jaar van vrije studie in Utrecht moet hem een prikkel zijn geweest. Toen hij bij het aanvaarden van zijn post met zulk een zelfverzekerdheid sprak over het gewicht van onze eigen eeuw die het in belang voor ons wint van de vroegere eeuwen, verplaatste hij daarmee het zwaartepunt der geschiedenis uit het verleden naar het heden, en het vaderland was niet meer voor hem een schema uit oude schrifturen geabstraheerd, maar werd een levende tegenwoordigheid. Dat leven moest zich meedeelen en het leven gaan opzoeken.
Daar heeft de professor het tegenover zich, een stuk van | |
[pagina XXVI]
| |
het vaderland, in zijn stemmige achterzaal, de collegiekamer op de Steenschuur! Zij willen graag in hem gelooven, de jongelui, groen, erg groen en half rijp, die er zijn heengetrokken; zij zullen er zijn woord als een evangelie aannemen, twee of driemaal in de week, telkens van een tot twee. Een onbehouwen jongeling uit den Achterhoek kijkt er uit zijn runderoogen in 't rond; naast hem zit op de collegiebank een flets ventje, in een provinciestadje van Zuid-Holland tusschen de boeken opgegroeid; een stoere Fries triomfeert met zijn breede schouders, een lange Limburger in de buurt weet met zijn beenen geen raad, hier en daar een fat uit de hofstad of uit Arnhem met sceptischen, guitigen blik; daartusschen ernstige, bleeke, benepen, peinzende gezichten van blokkers, van bloed- en geldarmen, van idealisten en wijsgeeren in den dop. Het is een vreemd zoodje, zooals ze daar bij elkander zijn gezameld in den drogen namiddagschijn tusschen de grijze muren van het lokaal. Onder hen schuilen non-valeurs, en schuilt onkruid.... Maar als ge hen gevolgd hadt in hun gesprekken onder de wandeling, als ge hen 's avonds op hun kamers elkaar Musset en Goethe hadt hooren voorlezen of samen Shakespeare en Aeschylus hadt zien bestudeeren, maar als ge dien eenzame in zijn sober verblijf hadt bespied ten prooi aan een onbestemd verdriet en vervuld van een mysterieus aantrekkenden schrik voor het leven, - dan was er voor u een ander licht gevallen op het half-dof, half-schreeuwerig, alledaagsch tooneel van de collegiekamer. Misschien hadt ge iets gespeurd van het heimwee, een anonym heimwee, in het gemoed van enkelen dier gewillige toehoorders. Bedenk dat zij een deel van het vaderland en zijn geschiedenis voorstellen, dat zij hun deel zullen overleveren aan hun kinderen, hun leerlingen, de menschen van hun omgeving; begrijp hoe noodig het is, nu ze vreemd dreigen te worden aan het groote geheel waartoe ze behooren, dat ze het als iets wezenlijks en tegenwoordigs voor het oog van hun geest krijgen; hoop daarom voor hen dat zij het heusche vaderlandsche leven, - het leven dat voor hen moet zijn als hun eigen leven, - te grijpen zullen krijgen met hun verbeelding en hun verstand om voor hen te wezen tot een steun, | |
[pagina XXVII]
| |
en ook tot een ontraadseling van het naamlooze dat zij telkens op hun weg zullen vinden..... Waarom zou Fruin niet aan die spraaklooze vraag van zijn gehoor voldoen? Hij bezat er wel verschillende eigenschappen voor; de eerste: zijn eenvoud en zijn ernst. Laat de jeugd geen vooze opgewektheid en bedoelde emphase bespeuren in een voordracht die haar mee wil sleepen, en breng dat vertoon ten minste niet op een collegie. Opzoomer had al in dezen tijd door zijn klinkende phrases zijn invloed verloren. De onopgesmuktheid van Fruins spreken, daarentegen, verbonden met zijn leukheid en zijn scherpte, zoo hij haar dorst vieren, zou een groote kracht wezen. Daarenboven had hij met zijn jonge toehoorders een geheime verstandhouding, omdat hij, de hoogleeraar, op zijn stille manier, zich vrij wist te houden van zijn ambtgenooten. Hij was hun vooruit, en bezag de dingen, als hij er ter dege mee in aanraking kwam, met een onbevooroordeeld oog. En nog, niet te vergeten, er bestond een verborgen Fruin, waarmee Fruin zelf alleen in conversatie was, een man van verbeelding en van smaak die zich bij Shakespeare en MolièreGa naar voetnoot1) evengoed als bij de klassieke auteurs thuis gevoelde; een man, om de zuivere waarheid te zeggen, die in zijn hoogheid heel licht er toe kwam om de andere menschen te verachten. Inderdaad, de afstand tusschen Fruin en Busken Huet was niet groot. Waarom zal hij niet een heusche leermeester zijn voor de schaar van jongelieden dien hij hun eigen geschiedenis zal gaan vertellen!... Daar schuift hij onopgemerkt de collegiekamer binnen, en staat met een licht blosje en een klein kuchje achter de lessenaar die tegen de voorste bank is aangeleund. Even opkijkend en zijn gehoor meer overziend dan monsterend legt hij zijn papieren voor zich neer en begint te spreken: Over de geschiedenis van onze republiek in de 17e en 18e eeuw. De handboeken en de geschiedbronnen voor het tijdvak worden opgenoemd. ‘Wagenaar na 1700 is niet meer te vertrouwen, omdat hij de regenten naar de oogen moest zien.’ Dat 's jammer. ‘William Temple heeft belangrijke opmer- | |
[pagina XXVIII]
| |
kingen over ons land; maar hier en daar begaat hij fouten.’ Dat 's menschelijk. Men had gedacht, in zijn onschuld, dat de hoogleeraar de bron was waaruit de geschiedenis zou opwellen; maar hij is slechts de zeef voor al de leerstof uit folianten en papieren die zich langzamerhand tusschen hem en zijn gehoor gaat opstapelen. Hij houdt er goed het oog op dat de fouten en de naar-de-oogen-kijkerijen aan den anderen kant blijven liggen; alleen de reine stof wordt doorgelaten.... Welk noodlot mag toch wel dien man van zijn gehoor gescheiden houden? Is het verachting voor het rauwe verstand van zijn leerlingen? is het schuchterheid om voor den dag te komen? is het vrees om voor het vak reclame te maken, die hem ontzielen? Of is 't dezelfde kwade fortuin die den man vervolgt als vroeger, toen hij uitging om het geheimzinnige leven der oudheid te onthullen en zich een doodenlijst van Egyptische Koningsmummies in de hand zag gestopt? Hij heeft toen gedwee de levenlooze namen ontcijferd; verwacht hij nu hetzelfde geduld van anderen, als hij op zijn beurt bij zijn gehoor aankomt, in plaats van met geschiedenis, met een overmaat van dorre antikiteiten? Och, of een daemon, wanneer hij daar staat, hem in 't oor fluisterde...! Maar hij heeft zijn daemon. Wat zegt hij? De daemon roept hem toe al onder 't collegie-geven: Wat gij daar bezig zijt te vertellen, is 't alles wel werkelijk zoo gebeurd? Kunt gij het afdoende bewijzen?Ga naar voetnoot1) O professor, het is een goed, trouw ras dat gij voor u hebt zitten; gesteld zelfs, het onmogelijke ondersteld, dat een daarvan u op een fout betrapte, zooals gij ze niet bij Sir William Temple door laat gaan, zoudt ge meenen dat ze ook een grein minder eerbied en liefde voor u zouden gevoelen, zoo zij zich bewust waren dat uw onderwijs hen inderdaad machtiger, wijzer, vrijer maakte? Nu zelfs. - Want er is toch degelijk een werking van Fruin uitgegaan op de studenten van dien tijd. Zoo kunnen menschen zich niet op een afstand van elkander houden dat | |
[pagina XXIX]
| |
een oprecht man, al verschuilt hij zich, geen invloed zou hebben over ontvankelijke harten. Op hun eigen manier hebben de leerlingen der propaedeutische collegies van Fruin geleerd. Zijn nuchterheid en zijn nauwgezetheid zijn hun een zedelijk voorbeeld geweest; en, wat hij zichzelf als een gebrek aanrekende, wat hem dikwijls van zichzelf onvoldaan maakte - zijn gemis aan welsprekendheid - dat eerden ze juist in hem. Want van oratorie, neen waarlijk niet, moesten zij 't niet hebben. Zij waardeerden hem beter dan hij dacht, hoewel hij dat niet voor hen is geweest wat hij had kunnen zijn; zij kenden hem ondanks zijn koelheid. Er liep een legende dat de hoogleeraar, wanneer hij in zijn collegie over Oldenbarneveld tot de terechtstelling van den grijsaard genaderd was, zijn tranen niet kon inhouden, en men wekte elkander op om dat uur vooral niet te verzuimen en Fruin te gaan zien weenen. Brutaal in zijn vorm en toch niet zonder gevoel karakteriseert dat sprookje de opvatting der studenten over hun professor. Die opvatting is in haar wezen waar: Fruin voelde die wonde plek van onze geschiedenis als een blijvend verdriet. Had hij maar de gaaf bezeten om de gebeurtenis die twee-honderd-vijftig jaar geleden was voorgevallen als een typisch feit van onze historie te behandelen, dat zijn waarheid behield ook voor het tegenwoordig leven. Maar hij trok zich terug van de studentenwereld; het gelukte hem niet om met het leven van de toekomst in verbinding te komen. Onbekend land voor hem.
Fruins wil en werk, in zoover zij voor ons beteekenis hebben behouden, bewogen zich op een ander gebied, in een andere laag van het maatschappelijk leven. De jonge studenten waren een verloren hoopje van de uiterste voorhoede. Wie had zich te bemoeien met hun vage wenschen! Maar - en 't is toch eigenlijk niet vreemd - wij vinden hun ‘naamlooze’ ongerustheid terug, al is 't onder wat verschillende vormen, wanneer wij in de academische wereld opklimmen tot het corps der professoren; en ook daar wordt indirect een beroep gedaan op den vertegenwoordiger der historie. | |
[pagina XXX]
| |
Is het omdat Fruin het onderwerp van deze studie uitmaakt dat ik hem, onwillekeurig, ook in 't middelpunt der gebeurtenissen plaats? Ik geloof niet. Daargelaten de persoon van den historicus, is het vraagstuk van dezen tijd (1860-1870) een probleem van historie. Wat hebben wij aan de geschiedenis? Van een bevredigend antwoord dier vraag hangt voor een voornaam deel de oplossing af der verstandelijke bezwaren van den tijd; en alleen in het licht van deze vraag krijgt het fragmentarische en onvolledige werk van Fruin een samenhang en, ondanks het toevallige van zijn arbeid, een karakter van noodzakelijkheid. 1864-1866 zijn jaren van crisis voor de academie, voor de samenleving en voor den staat. Men had gemeend, in het liberaal gezinde kamp der gedachte, dat men eenvoudig voort kon wandelen op het pad der waarheid, gezond in vrijheid. De weg was nu eenmaal bekend, en hij liep rechtuit. Werden er ook nog menschen gevonden, die eigenzinnig en illiberaal op zij- en kronkelweegjes gingen, men moest medelijden met hen hebben en 't zich getroosten, daar men liberaal was en een Hollander zich niet laat dwingen; met wat geduld en mettertijd zouden allen op den grooten weg terecht komen.... Daar vertoonden zich eensklaps gapingen in de vroeger effen baan, en afgronden gingen zich opdoen. Zonder beeldspraak: terwijl men zich als iets vasts en onomstootelijks had voorgesteld dat de vrijheid van de wetenschap en van het individu de idealen zou bevorderen die men in zijn geest omdroeg voor de herleving van kerk, en maatschappij en staat, kwam er op: hier een voorgevoel, daar een pijnlijke twijfel, ginds een zekerheid dat men òf als illusies zijn idealen moest opbergen òf het vrije onderzoek en de vrije ontwikkeling moest stuiten. Want de wetenschap scheen een anderen kant op te voeren dan de richting waar de wenschen en behoeften van het gezonde en humane individu heengingen. De wetenschap was het materialisme, de wetenschap was de ontkenning van den regel dat recht boven macht gaat, de wetenschap was de vernietiger van geloof, zedelijke persoonlijkheid, ja, van individualiteit. Natuurlijk mocht en kon zich de academie in die voorstelling niet vinden. Haar woordoverders hadden ieder op | |
[pagina XXXI]
| |
zichzelf, zonder overeenkomst, zooals het vrije mannen betaamt, het onbegrensde onderzoek tot hun devies gekozen, en zij hadden daarna gehandeld. In de vanzelfheid hunner richting lag hun de waarborg van haar echtheid. Zij moesten met hun leus vallen of zegevieren. Daar kwam toch de scheur. Dozy gaf in het voorjaar van 1864 zijn Israëlieten te Mekka uit; de herfst van hetzelfde jaar bracht Het Evangelie naar Johannes van Scholten. Bevatten de resultaten van Dozy's werk waarheid,Ga naar voetnoot1) en met Dozy's geleerdheid viel niet te spotten, - dan stond het heele Historisch-critisch onderzoek der Oud-Testamentische boeken van Kuenen op losse schroeven; en niet alleen dit, maar ook zijn opvatting over de ontwikkeling van het Godsbegrip in Israël zou wezenlijk anders moeten worden. Van nog veel aangrijpender belang was de publicatie van Scholten; hij deelde er in mee, als uitkomst van zijn studie, dat het vierde Evangelie voor een historischen roman gehouden moest worden, en tegelijkertijd wilde hij het betoog houden dat de aanwezigheid van dien roman in den bundel van het Nieuwe Testament aan de moderne theologen het recht verzekerde om in de Hervormde Kerk hun bediening te blijven waarnemen. Nooit is de tweespalt in het hart van een braaf en nauwgezet man, die voor zichzelf zijn gemoedsverdeeldheid verborgen wil houden, op zulk een duidelijke wijs aan 't licht gebracht als in de bladzijden van dat boek. Op de eene pagina staat geschreven dat men nu, na de verwijdering der romantische joodsche en grieksche bespiegelingen, den ‘historischen Jezus’ ‘in al den adel zijner zedelijke verhevenheid, zooals de geschiedenis hem voorstelt,’ zal leeren zien; op de andere bladzijde leest men: dat ‘de beginselen, in dit vierde evangelie verkondigd, aan de kerk der toekomst behooren, die van den vierden evangelist (den historischen romanschrijver) moet leeren, om, vrij van alle overlevering, | |
[pagina XXXII]
| |
zelfs van de apostolische omtrent Jezus, genoeg te hebben aan zijn geest en, door dien geest geleid, zelfs van het persoonlijk onderwijs (van Jezus) zich onaf hankelijk te maken.’Ga naar voetnoot1) Hier loopt de scheur niet meer door den weg, zij gaat door de ziel van den leeraar, al wil hij haar niet zien. Eens had men vroolijk en vrij zich aan het onderzoek der waarheid overgegeven in de overtuiging dat nieuwe en altoos nieuwe kennis niet anders kon doen dan het geloof en het hart zuiveren en verruimen; maar thans vermorzelde van vandaag op morgen de wetenschap alle grondslagen, om overmorgen weer iets anders te bedenken, en de geest werd telkens tot subtieler sophismes genoopt, wilde hij den schijn van eenheid in het bewustzijn bewaren. Ik zou, terwijl ik mij vooreerst nog bij de academie bepaal, meer voorbeelden kunnen bijbrengen, - ook buiten de theologie, - hoe de gerustheid van de zelfgenoegzame, gezonde kennis werd gestoord door het binnendringen van nieuwe elementen van wetenschap. Meteen zou dan blijken dat de oude eendrachtigheid tusschen de hoogleeraars, die echter niet op een heusche beschaving gevestigd was, plaats maakte voor een verbitterde stemming en steeds aangroeiend isolementGa naar voetnoot2). Maar met een paar sprekende gevallen als de bovengenoemde kan ik thans volstaan. Ze zijn typisch, en ook uit die enkele voorbeelden is het bewijs te ontleenen dat de tijd riep om een rijke, vruchtbare, levende behandeling van de Geschiedenis. Een scherpzinnig en waarlijk niet vijandig beoordeelaar van Scholten's boek wierp in die dagen de vraag opGa naar voetnoot3): Als men Johannes den Evangelist der toekomst noemt, dan zullen zijne drie voorgangers zijn... hoe wil men? Evangelisten van het verleden, of van het heden, of van beiden? | |
[pagina XXXIII]
| |
Men ziet en men tast het: wij treffen hier in de hooge academiewereld dezelfde tegenstelling aan die wij in het gemoed der aankomende academieburgers hebben bespeurd, de tegenstelling tusschen een verleden dat, te eng geworden, dreigt af te breken van het heden, en een toekomst waar men nog in groeien moetGa naar voetnoot1). Dat verleden wordt door de wetenschap al meer en meer begrensd en buiten ons gesteld. Daardoor wordt het de taak van de geschiedenis om het verleden bij onze tegenwoordige gevoelens aan te knoopen. De historie moet het verleden in al zijn engheid en bepaaldheid kunnen opnemen en er den klank van vreugde en van macht, van droefheid en van verslagenheid uit weten te halen die ons stemmingsregister verrijkt en aanvult; meer nog, zij moet het verleden in verband brengen met onze persoonlijkheid. Geschiedenis is in 't groot geschreven persoonlijkheid. Wijzelf zijn het verleden, en wij reiken naar de toekomst. De les van de historie is tegelijkertijd: gemeenschapsgevoel en individualiteit. Zij gelijkt daarin op den godsdienst- die den mensch afscheidt van allen en hem verbindt met allen. Daarom kan zij een voorbereidster tot godsdienst zijn. Och, had zij haar stem laten hooren in dat oogenblik van gevoelsleêgte. Ik spreek nu niet van den historicus als geleerde, als statisticus, economist of politicus, maar van den geschiedschrijver als onderwijzer, als psycholoog, als kunstenaar. Want: historia est multiplex.
In het jaar 1864 had Fruin zijn studies over den tachtigjarigen oorlog al lang achter den rug. Nog een verhandeling aangaande dien tijd, gedurende zijn professoraat geschreven, en in den trant der vorigen, was in de Gids gepubliceerd; | |
[pagina XXXIV]
| |
dan leek die ader uitgeput.Ga naar voetnoot1) Hij wijdde zich nu bijna uitsluitend aan het doorlezen van oude schrifturen om zijn kennis te verrijken. Het studeeren was zijn lust en zijn leven, tot schrijven werd hij alleen door zekeren dwang gebracht. Thans waren het de middeneeuwen die op zijn geest beslag legden, hij ‘zat druk in kronijken en charters’, gelijk hij zelf zegt in een brief waarin hij eenig verslag geeft van zijn werkzaamheid gedurende het jaar 1864.Ga naar voetnoot2) Toch hield hij voortdurend het oog gericht op het plan van een groot werk dat zijn naam zou vestigen, en hij dacht na, veel meer dan men van een man als Fruin verwachten zou, over den historischen stijl waarvan zijn meesterstuk het model zou zijn. Hij overlegde bij zich wanneer hij vrijen tijd zou vinden om de groote geschiedwerken der laatste vijftig jaren te herlezen, en wilde ze dan alleen beschouwen uit het oogpunt der historische kunst. Zulke overpeinzingen waren zijn uitspanning. Maar ook het politieke leven om zich heen kon hij niet veronachtzamen. De man van 1853 bleef in hem voortbestaan, en hij volgde nauwkeurig de bewegingen en handelingen der anti-revolutionairen. Thans echter met een anderen blik op die partij dan hij tien jaar geleden haar waardig had gekeurd. En hier bemerken wij dat er iets nieuws in Fruin wou gaan groeien. Het jaar 1853 heeft hem uit zijn klassieke wereld voor goed naar vaderlandschen bodem overgebracht, 1864 tracht hem nauwer met dien grond te verbinden. Hij zit gebukt over zijn boeken; daar strijkt het leven zijn studeerkamer in, en dwingt hem naar buiten te zien. Wat vindt hij er? Twee machten tegenover elkander: de een, de triomfeerende liberale burgerstand, de ander, de door orthodox-kerkelijken invloed beheerschte volksklasse, grootendeels uitgesloten van het kiesrecht. En hij herkent, in hun nieuwe gestalte, de twee bestanddeelen van het partijleven onzer oude republiek, | |
[pagina XXXV]
| |
de verlichte burgerij en het door de predikanten geleide, onmondige volk. Ik meen dat Fruin nog nooit zoo sterk als toen den indruk had gekregen van den samenhang onzer geschiedenis. Hij begon te vreezen dat de voortgang der moderne theologie de godsdienstige en kerkelijke hartstochten van de anti-revolutionaire partij zou opwekken, en hij voorzag een strijd, en ook de uitkomst van dien strijd. Want dit is het verschil met vroeger: hij begreep dat de moderne theologie, die bloem van het liberalisme, voor den stoeren aandrang van het volksgeloof zou moeten bezwijken. Waarin bestond dus, in Fruin's meening, het gevaar? Dat de liberale middenstand, vertrouwend op de stembus en op de volstrekte waarde der liberale beginselen, het volk in 't harnas zou jagen en het in de armen zou werpen van een eerzuchtige partij die van den volksonwil gebruik zou maken om een reactionair bestuur in te voeren. En aan den anderen kant was het gevaar, dat de anti-revolutionaire leiders uit zich zelf den steun zouden gaan zoeken van mannen die het minder om beginselen dan om macht te doen was. Toen Fruin dus bij de Juniverkiezingen van 1864 het hoofd der anti-revolutionairen, Groen van Prinsterer, een verbond zag sluiten met leden van de conservatieve partij, nam hij plotseling het woord alsof een ingeving hem daartoe noopte, en hij publiceerde zijn brochure: Politieke Moraliteit als een open brief aan Groen van Prinsterer. Hebt ge mijn brochure gelezen? schrijft Fruin aan een vriend.Ga naar voetnoot1) Tegen mijn zin en letterlijk uit plichtgevoel, heb ik mij nog eens ten strijde aangegord. Bij het nagaan van zoo menig misbruik dat in onze Republiek geheerscht heeft, heb ik dikwerf gedacht: als iemand er in den beginne met kracht tegen opgekomen was, wie weet of het wel ooit de overhand had ge kregen. | |
[pagina XXXVI]
| |
werd gepredikt door een waarlijk vroom man, onbewimpeld te zeggen hoe ik er over dacht. Ongelukkig dat ik het niet kon doen zonder Groen van Prinsterer diep te beleedigen; althans hij gevoelt zich beleedigd.... Het geschrift getuigt van een hoog idealisme - en tegelijk van scherpheid, het is een waarschuwing, bijna schoorvoetend geschreven, aan een hooggeacht man, en tevens een strijdschrift. In de hoogte boven de parijen, maar dan uit die hoogte neerdalend en aanpakkend wat onrecht is. Geen wonder dat Groen van Prinsterer zich gegriefd voelde, en het den man liet ontgelden die hem openbaar in zedelijkheid les wou geven. Maar voor ons zijn de bijzonderheden van den verderen pennestrijd niet van belang. Voldoende voor het oogenblik dat wij Fruin door de gebeurtenis van het jaar 1864 uit zijn tent van afzondering te voorschijn hebben zien komen als woordvoerder van de geschiedenis van zijn land en als kampioen voor de idealen van zijn land. Welk aandeel zal hij nu gaan nemen aan de ontwikkeling van de geschiedenis, de behoefte van den tijd?
Byvanck. (Wordt vervolgd.) |
|