De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
R. Fruin.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina II]
| |
van Prinsterer, toen, door de April-beweging bij de invoering der roomsch-katholieke hierarchie, het oud-hervormde volksgeweten was wakker geschud en een reactie dreigde, kerkelijk zoowel als staatkundig. De academie stond buiten de kampplaats; toch voelde zij dien eersten schok van teruggang na de hervormingen van het jaar 1848. Maar zij antwoordde er op naar haar wijs, op haar academische manier. Door het handhaven van de wetenschap als een vrijmakende, liberale kracht. Bij den eersten aanblik bemerkt men misschien nog niet den samenhang tusschen het werk der coryphaeen van de universiteit. De tekstkritiek van Cobet, de historische, taalkundige en dogmatische studies van Dozy, De Vries, Scholten en Kuenen, - dat alles vertoont onderling niet veel eenheid. Maar het bestaat, onloochenbaar, het verband. En wel hierin: dat het werk van die mannen onmiddellijk het uitvloeisel was van hun geloof aan het zelfstandig onderzoek, als aan een zedelijk beginsel dat den geest gezondheid, vrijheid, waarheid geeft. Wat Cobet beoogde met zijn lessen: de scherping van het verstand aan de heerlijk klare taal- en voorstellingswereld van de Grieken, de ‘sanae mentis libera agitatio’, dat beantwoordde bij Scholten aan ‘de vrije individueele ontwikkeling’ die voor hem voorwaarde en gevolg moest wezen van de studie der protestantsche leerstukken. Zoo zag De Vries den woordvoorraad van het Nederlandsch in zijn geheelen omvang als een gebied dat de geest moest leeren beheerschen, om aan dat meesterschap zelfbewustzijn en gevoel van orde te ontleenen, en evenwicht in het denken te verkrijgen. Datzelfde was, voor de universeele kennis van Dozy, taal, letterkunde en historie in hun verbinding; hij, van hen allen, gevoelde denkelijk het felst de souvereiniteit der geleerdheid tegenover de aanspraken van ik weet niet welke onbewuste en onkundige gewaarwordingen in het volksgemoed.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina III]
| |
Dus hield de academie het recht op van de kennis als zedelijke drijfveer tot vernieuwing der beschavingselementen van de maatschappij. De gedachte, het geloof, de taal, zouden door de gezonde rede worden hervormd. Uit de enge grenzen der overlevering in de ruimte der individueele vrijheid gebracht, moesten zij hun natuurlijke ontwikkeling vinden. En reeds kwam een beweging uit de burgermaatschappij het krachtig pogen der universiteit te gemoet. Het godsdienstig gevoel raakte los uit zijn vormen, het onderwijs kreeg flinker toon, nieuwe stemmen lieten zich hooren in dicht en proza. Toen is die richting ontstaan die men de moderne theologie heeft genoemd en die op kerkelijk terrein de weerklank was van het liberalisme in de politiek. Scholten is haar voorganger geweest, met Kuenen die haar de wijding van zijn humane persoonlijkheid gaf, en met Opzoomer die haar den weg heeft gebaand door het verspreiden van zijn wijsgeerige denkbeelden;Ga naar voetnoot1) - maar Opzoomer, de hoogleeraar te Utrecht, werd in dezen tijd (1850-1860) nog aangezien als een vooruitgeschoven post van de Leidsche hoogeschool te midden van de orthodoxie der bisschopstad.... Wanneer het jaar 1860 nadert is de arbeid van de hoogeschoolmannen in zijn vollen gang. Was het beste al door hen geleverd? Neen, er is nog een heele oogst te wachten. Dozy en Kuenen leggen de laatste hand, de een aan zijn Histoire | |
[pagina IV]
| |
des Musulmans en Espagne, de ander aan zijn Historisch kritisch onderzoek van het Oude Testament (1861-1865), monumenten van een bijna voorbeeldelooze energie; Scholten, die zijn onderzoek van de leerstukken afgesloten heeft met zijn boek, de Vrije Wil (1858), is al bezig op een nieuwen weg; De Vries ziet den tijd nabij dat zijn Woordenboek een gestalte en werkelijkheid zal hebben, en Cobet, - Cobet is onuitputtelijk.
Zoo stond het met de academie-wereld geschapen, in wier kring Fruin weldra zou worden opgenomen. Stoere krachten waren het, zijn meerderen in den metaalklank van hun geest, in het gezichtsveld van hun blik. Maar één ding ontbrak hun toch dat Fruin's teergevoelige aard in zijn omgang te Utrecht met Opzoomer en Donders had leeren op prijs stellen. En dat was een heel hoog ding, ik zeg niet het doel, maar de bloem van de beschaving: de gezellige gemeenschap der geesten die berust op een gezamenlijk fonds van ideeën. Wij kunnen namelijk wel eenheid vinden in het werk van die Leidsche mannen, omdat de machtige beweging van den tijd hun zijn stempel heeft opgedrukt; overigens stond echter de persoonlijkheid van ieder apart. Ze kwamen bij elkander, ze bereden hun stokpaardjes, - en ze gaven zich niet. Het waren afgezonderde bergtoppen. In de ietwat schrale universiteits-atmosfeer sloten zich hun karakters eer ze ontluikten. Ze waren daarbij allen gelukkig getrouwd, en hadden bewonderende huisgezinnen. Ook dat isoleerde hun geest. Het beste dat ze bezaten hielden ze voor zich. Er mankeerde aan hun omgang: ziel. Wanneer men Cobet wilde kennen, moest men hem betrappen als hij pas voor zich Homerus had gelezen, en voortging hardop Homerus te lezen. In zijn stemgeluid, anders wat kunstmatig harmonisch, rees dan een zoute bitterheid als van den adem der zee, en de woorden kwamen aanrollen met een golfslag. Men hoorde het druischen van het water als een gewoel van paarden en menschen, opgezweept door de furie van den strijd. Het machtige leven, met zijn angst, zijn toorn en zijn zegepraal, dat de dichter in zijn regels gebannen heeft, ontplooide zich op eenmaal door den klank, | |
[pagina V]
| |
en louter door den klank, der verzen.... maar de voorlezer hield plotseling op alsof geen ander zijn bekentenis van levenstrots mocht vernemen dan Homerus alleen. En met zijn goedig ondeugenden blik begon hij zijn gewone verhandeling - (gewoon, want Cobet had zijn dagelijksche conversatie herleid tot een altoos terugkeerend getal van phrases en anecdoten) - over de vroolijkheid als het geneesmiddel voor alle tegenspoed. Die ‘namaak-vroolijkheid’ van Cobet, gelijk Fruin haar noemde, was karakteristiek voor den omgang in den academiekring. Er zijn in een onzer openbare boekerijen eenige brieven en billetten van Fruin bewaard, die ons een denkbeeld kunnen verschaffen van den heerschenden toon in de Leidsche gezelschappen omstreeks 1860; maar ik zal daaruit hier niets mededeelen; voor deze schets is het al voldoende wanneer er maar even in is aangeduid hoe het Leidsche leven van die dagen tegelijk in de ruimte wou doordringen en toch zekere engheid vertoonde.
Ook in Fruins historische proeven, - want ik kom na de uitweiding over de academie tot Fruin terug, - zoowel in zijn Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, als in zijn opstel over Hugo de Groot en Maria van Reigersbergh bespeurt men den invloed van 1853. Het kerkelijk godsdienstig vraagstuk liet zijn geest niet los. De aanwezigheid van een sterke roomsch-katholieke bevolking in een land dat door zijn geschiedenis tot de protestantsche volken behoortGa naar voetnoot1), de verdeeldheid van die protestantsche kern der natie in een liberale burgerij en een door ouderwetsch-vrome aandrift beheerschte volksklasse, stelde hem vragen waarvan hij de oplossing alleen hoopte te vinden in vrijheid en ook in gematigdheid, wanncer ze door beide partijen werd betrachtGa naar voetnoot2). | |
[pagina VI]
| |
De geschiedenis van de kerkelijke twisten onzer republiek moest in dit opzicht een leermeesteres van politiek zijn; en met deze oplossing hield Fruin zich voorloopig tevreden. Het is er eene van buitenaf: een beroep op de vrije individualiteit en het gezond verstand, kenmerk van den liberalen tijd. Maar er valt in dezen eersten geschiedkundigen arbeid nog iets anders op te merken, dan alleen Fruins aansluiting aan de academie voordat hij nog geheel tot de academie behoorde; hij toont er, hier en daar, nog iets meer dan zijn meeningen: zijn persoonlijkheid. Men verwacht dit niet van iemand die Ranke tot model heeft gekozen. Maar waarom eigenlijk verwacht men het niet van Fruin? Zijn drie geschiedproeven zijn iets bijzonders in onze letterkunde; zij stellen, ook al brengt men nog zoo sterk de navolging van Ranke in rekening, op hun manier een schepping voor. Daar is, met andere woorden, iets van een dichterlijk vermogen toe noodig geweest om ze voort te brengen. Want ik geloof niet dat ze geschreven zijn uitsluitend op hoop van een professoraat of om mee te dingen met Motley. Een innerlijke kracht heeft Fruin gedreven. En hij heeft zijn geheim verteld. Luister naar deze passage uit het opstel over de Groot: ‘Gelukkig’, zegt de historicus, ‘had de Groot een middel van verstrooiing en vertroosting (in zijn verdriet): hij kon studeeren.’ En hij vervolgt: Men moet het ondervonden hebben, om te weten hoe zalig het is de moegetobde gedachten van het onherstelbare ongeluk, waarop zij zich stomp denken, af te trekken en in een kalme studie te verdiepen en te verpoozen; met een verfrischt denkvermogen, met nieuwe zielskracht keert men uit de boekenkamer in de wereld terug; de ontspannen boog is weer veerkrachtig, in staat opnieuw gespannen te worden. En dubbel heilrijk moet dit geneesmiddel werken, als het gemoed niet door het blinde noodlot, maar met opzet door de hand des menschen getroffen is; als de ziel niet alleen in droefheid gedompeld, maar met wrevel en menschenhaat vervuld is. Dan geeft de studie niet alleen kracht om te dragen, maar zelfs om te vergeven. | |
[pagina VII]
| |
Wij hooren in de aangehaalde woorden, er valt niet aan te twijfelen, den naklank van een persoonlijke ervaringGa naar voetnoot1); en uit deze gesluierde bekentenis spreekt een gewond hart dat zijn leed heeft willen overwinnen en overwonnen heeft. Zijn werk is een tegenwicht tegen zijn verdriet geweest; zijn boeken hebben hem bevrijding gebracht. Dit geeft het karakter aan Fruins arbeid; van daar de bekoring vooral van zijn Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog. Die oude gebeurtenissen zijn dicht langs zijn vatbare ziel voorbij getrokken en hebben hun frischheid uit dat zieleleven geput. Iets van de voorwaarde waaronder een kunstwerk ontstaat, en iets artistieks hangt dus aan deze historie. De Leidsche professoren-samenleving zou weinig oog hebben voor dat zeer individueele in Fruin; maatschappelijkerwijs erkende zij alleen de geijkte familiegevoelens en verlangde, buiten de rouw, een gepaste vroolijkheid; bij Fruin was het intiem persoonlijke ook niet krachtig genoeg om zich te doen gelden. Hij verborg het met schroomvalligheid, of moet ik het trots noemen? Maar ver liggen die twee, schroom en trots, niet uiteen. Fruin gaf wel aanleiding door zijn kleine gestalte en zijn eenigszins verbaasd jeugdig gezicht, dat de menschen hem wilden patronizeeren. Hij kon dat niet uitstaan, en trok zich direct in zijn schulp van koelheid terug. Zelfs de minste schijn van belachelijkheid ergerde hem tot in het diepst. Hij zal 't alleen aan zijn allerintiemste vrienden, Opzoomer en Pluygers, vergeven hebben, wanneer de eerste een toon tegen hem aannam, en de ander hem een enkele maal goedsmoeds plaagdeGa naar voetnoot2); vergeten deed hij 't niet. Van zijn andere vrienden heeft nooit iemand iets persoonlijks met hem aangeroerd. Toen van Vloten, van wien Fruin vroeger nog wel wat | |
[pagina VIII]
| |
had verdragen, zoolang zij in het ‘hôtel’ op de Breestraat samenwoonden, openbaarGa naar voetnoot1) hem begon te kapittelen, verbrak Fruin de betrekking en bemoeide zich verder niet meer met zijn werk. Op het verwijt van karakterloosheid - of laat mij liever zeggen, op de waarschuwing tegen karakterloosheid die de Deventer hoogleeraar in een publiek schrijvenGa naar voetnoot2) tot hem richtte antwoordde Fruin...
Maar ik mag den tijd niet vooruitloopen, de aanstaande hoogleeraar in de Vaderlandsche geschiedenis staat nog altoos op den drempel van zijn professoraat. Wij moeten hem zijn intreerede hooren houden, nu wij den man en zijn tijd kennen. Ik heb maar weinig toe te voegen aan het gangbare verhaal van Fruins professorbenoeming. De Vries, om zich geheel aan taalstudie en woordenboek te kunnen wijden, wilde van het vaderlandsche-geschiedenisdoceeren af. Het was een opoffering voor hem in geld en invloed, want zijn collegie was druk bezocht (onder het regime der propaedeutische studies en van het collegiegeld), en men mocht zijn voordracht. Maar zijn hart hing aan de taal, en hij wist zijn wensch van een afzonderlijken leerstoel voor vaderlandsche historie door te zetten. Wat kon hij niet gedaan krijgen, de bewegelijk hartstochtelijke man, wanneer hij er zich toe zette! Zijn persoonlijkheid ging op in het doel en het werk dat hij voor oogen had. Er was dus een professorsplaats, en er was een aanstaand professor, of liever er waren er twee. Want men mocht ook Bakhuizen van den Brink, den rijksarchivaris in den Haag, niet voorbijgaan. De Vries gaf denkelijk in zijn hart de voorkeur aan Fruin; want er bestaat, gelijk men weet, een oude veete tusschen Haarlemmers en Amsterdammers, al van den tijd van Gijsbrecht van Amstel af, en de Haarlemmers, waartoe De Vries behoorde, hebben de Amsterdammers, waartoe Bakhuizen, altoos een beetje bazig gevonden; maar hij was veel te eerlijk om niet de oudere brieven van den | |
[pagina IX]
| |
historicus in den Haag te erkennen.Ga naar voetnoot1) Alleen Bakhuizen was geen professoraal man, zoools men zich, een voorganger der jeugd denkt. Twee dingen schreien tot den hemel en getuigen tegen onze natie: haar behandeling van Cobet en van Bakhuizen van den Brink. Den een heeft ze zijn jeugd bedorven door hem op een bij elkaar gebedeld hongertractementje met een onmogelijke zending naar Frankrijk en Italië te sturen; en in plaats van hem gelegenheid te geven zijn ongemeen talent tot rijpheid te brengen, heeft ze hem willen leeren vroolijkheid (den namaak) in tegenspoed. Den ander heeft ze geen werkkring kunnen aanwijzen, toen zijn krachten nog in haar vollen bloei waren. Hadden die twee mannen samen kunnen werken, maar in de gaafheid van hun genie, aan de universiteit, - hadden zich daaromheen de jongeren kunnen aansluiten, Dozij, de Vries, Kuenen.... men zou nog heel wat anders hebben gezien dan nu voor den dag is gekomen.Ga naar voetnoot2) Maar de tijd was voorbij, Bakhuizens tijd was voorbij. Men mocht heel blij zijn dat men Fruin kreeg, en Fruin kreeg de plaats. De benoeming is gedagteekend van 20 Februari 1860. Hij was overgelukkig, de jonge professor. Het is het groote moment in zijn leven. Den morgen, nadat hij de tijding ontving, schreef hij aan Luzac, den curator der hoogeschool, die hem zijn ganschen steun gegeven had, - eerst over boeken, - en dit is kenmerkend voor Fruin die zijn gevoelens een eind ver van zich af moest zetten om ze te overzien, - daarna ging hij pas tot het onderwerp over dat hem 't naast lag. | |
[pagina X]
| |
‘En nu, mijn hoogvereerde heer,’ vervolgt hij nadat hij een bladzijde aan Huig de Groots Epistoloe gewijd heeft, ‘nog eens van ganscher harte bedankt voor al wat Gij voor mij gedaan hebt. Wees verzekerd dat Gij geen ondankbaren hebt verpligt, maar dat ik innig gevoel hoeveel ik U verschuldigd ben. En ik mag er in alle opregtheid bijvoegen: er zijn weinig menschen op de wereld aan wie ik liever die verpligting zou hebben dan aan U. Zijt nog lang getuige van het geluk dat Gij mij bezorgd hebt, en moogt Gij nooit berouw gevoelen dat Gij U dus voor mij geïnteresseerd heb.’ Gelukkig, maar plichtmatig. Fruin zette zijn lessen op het gymnasium tot de groote vacantie voort, en pas den eersten Juni 1860 hield hij zijn intrede aan de academie om met den herfst zijn collegie te openen. Geluk is toch nog een heel ander ding om iemand opgewekt te maken dan tegenspoed. Wij voelen die vreugd opkomen en ontbloeien bij Fruin in de dagen die op zijn benoeming volgden, - wij voelen het, zoo meen ik, aan de redevoering die hij voor de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt heeft opgesteld. Fruin gaf er een dorren titel aan, hij noemde haar De onpartijdigheid van den geschiedschrijver, alsof ze een Nutsverhandeling moest worden, en toen legde hij in dat grove, droge vat het beste van zijn ziel.
Zoo ongeveer was de gang van zijn overpeinzingen over de ‘onpartijdigheid’: Er liep een oude twist aan de Academie, die dagteekende van den tijd dat Bilderdijk zich in Leiden was komen neerzetten en daar voor enkele toehoorders zijn lessen in de vaderlandsche geschiedenis had voorgedragen. Voorgedragen op zijn manier, dat is hartstochtelijk tegen de officieele 18e eeuwsche voorstelling van Wagenaar. De Hoogeschool had toen bij monde van Siegenbeek de partij van Wagenaar gekozen. Maar een man van meer gezag dan Siegenbeek, J.M. Kemper, hoogleeraar in de faculteit der rechten, en medebevrijder van ons land in 1813, had zich in den strijd gemengd en het verderfelijke aangetoond van een richting als van Bilderdijk die, door de oude wonden open te scheuren, | |
[pagina XI]
| |
de partijschappen der Republiek wou doen herleven in den nieuwen staat. Onpartijdig moest de geschiedschrijver wezen, dat wil zeggen: geen voedsel geven aan partijschap, en den nadruk leggen op het goede bij alle menschen. De beschaafde meening gaf aan Kemper gelijk, haar kleinburgerlijk optimisme verkoos ziellooze middelmaat boven heftigheid met een streek van genie. Toen Groen van Prinsterer de documenten van het huisarchief der Oranjes uitgaf begon de twist op nieuw. Waartoe diende het, zoo vroeg een van de beste vertegenwoordigers der burgerij, om de helden van onzen opstand tegen Spanje van het waas door de eeuwen verkregen te ontdoen, en ze voor onze oogen te brengen met hun gebreken, en met het stof en de hitte van de dagen waarin ze hadden geleefd. Dat was niet de ware onpartijdigheid van den historicus. De geschiedenis behoefde geen aanstoot te geven aan den eerbied die wij voor onszelf en voor onze voorouders hebben. Toen had Bakhuizen van den Brink 't opgenomen voor de waarachtigheid van de geschiedenis, en tegenover zijn krijgskreet hielden de tegenstanders zich stil.Ga naar voetnoot1) Die kwestie was nu uitgemaakt; het historisch onderzoek had geen grenzen te erkennen; Fruin rekende de zaak voor afgedaan. Wanneer hij een verwijt aan Bilderdijk had te doen, dan was 't niet zijn partijdigheid die hij in hem afkeurde, maar zijn weinige nauwgezetheid in 't nasporen van de bronnen der geschiedenis. Dat was de eerste arbeid van den historicus: hij moet de feiten van zijn geschied-verhaal in hun oorspronkelijke gedaante leeren kennen, voordat zij verminkt of vergroot zijn door de overlevering van de tweede op de derde hand. Een voorwaarde die van zelf spreekt; om haar te vervullen is geduld, geheugen en wat scherpzinnigheid van noode. Maar dan komt de zwaardere taak; de feiten en de documenten zijn op zichzelf niet genoeg. Men moet ze laten spreken. | |
[pagina XII]
| |
De gewone menschen die juist het moeilijkste voor zeer gemakkelijk houden hebben een kostbaar komische uitdrukking waarmede zij dit bezwaar meenen op te lossen. Ze gebruiken het beeld van den spiegel en houden 't er voor dat de geest van den geschiedschrijver de feiten zuiver weerkaatsen moet. Waar is echter die spiegel in het brein van den historicus? Hier is het punt waar Fruin met al de kracht van zijn denken inzette. De vraag over partijdigheid of onpartijdigheid verdween voor het grooter probleem: welk het vermogen was waarmede de historicus de gebeurtenissen van het verleden in hun natuurlijk verband herschiep zoodat ze een tweede werkelijkheid werden? In gedachte doorliep hij zijn leven van studie. Hij herinnerde zich den tijd in Utrecht doorgebracht, toen hij, vrij van de academische beperking, naar welgevallen de indrukken van zijn lectuur op zijn overpeinzingen kon laten inwerken. De gesprekken met Opzoomer en Donders kwamen hem voor den geest over het instinctief geniale inzicht, zoowel van den dichter als van den man van wetenschap. Ook doorleefde hij weder de oogenblikken, nog zoo kort geleden, toen hem een licht was opgegaan over het gewoel van personen en belangen in de moeilijke jaren van onzen opstand tegen Spanje, hij voelde op nieuw die telkens herhaalde vreugde van het ontdekken en weder ontdekken; en hij sprak het bevrijdende woord uit, het overheerlijke woord: Verbeelding. In de verbeelding heeft de historicus zijn weerkaatsenden spiegel, en hij moet geoordeeld worden, in het laatste ressort, naar de qualiteit van zijn verbeelding. Wat maakt een man als Bilderdijk tot een mindersoort geschiedschrijver? Niet, in de eerste plaats, zijn gebrekkigheid van onderzoek, maar zijn eenzijdige, subjectieve verbeelding. De historicus moest een dramatische verbeelding bezitten, een schaduw en een schijn van het alles omvattend en alles tot leven brengend vermogen van Shakespeare. Shakespeare, de dichter, en op een afstand in een lager sfeer, minder rijk aan kleur en hartstocht, Ranke, de geschiedschrijver! De stem die eenmaal aan Fruin zijn verwantschap met | |
[pagina XIII]
| |
Ranke had geopenbaard fluisterde hem nu toe dat hij tot die hooge familie van scheppende geesten behoorde, een gering lid misschien, maar toch verbonden aan het groote geslacht. Was het een illusie? Laat mij te midden van zijn studeerkamerexaltatie hem een oogenblik in de rede vallen en probeeren eenig antwoord te geven op die vraag. Indien het te doen is om het tastbare werk door Fruin tot stand gebracht, dan gaat het niet aan hem een plaats te geven zelfs niet op een eerbiedigen afstand van Ranke. Ik wil zelfs nog verder gaan, en volhouden, en desnoods waar maken, dat uit alles wat Fruin op verschillende tijden over Ranke heeft gezegd duidelijk blijkt hoe weinig begrip hij had van Ranke's persoonlijkheid en van de voorwaarden waaronder zij zich heeft ontwikkeld. Hij heeft voorbijgezien dat Ranke's manier van wereldbeschouwing niet samenhangt, ook in geen enkel opzicht, met Shakespeare's genie, maar ontvloeit uit een bron veel dichter bij honk, uit Goethe's geest. Goethe, de eerste man van de nieuwe tijden die zijn eigen gezicht in groote beteekenisvolle lijnen klaar heeft aanschouwd, en die door zijn Dichtung und Wahrheit dat beeld met het beeld van zijn tijd aan zijn volk voor oogen heeft gesteld. Had Fruin een zuivere voorstelling gehad hoe alleen door de samenwerking van verschillende krachten in een zelfde land, - krachten van dichters, wijsgeeren, redenaars, staatslieden (van wie dan de historicus het werk overneemt), - een waarachtige nationale geschiedschrijving wordt voorbereid, hij zou zich de diepe teleurstelling van zijn later leven hebben bespaard. Nu begreep hij wel dat de geschiedschrijver niet maar zoo uit zich zelf, naar willekeur, een gestalte kan scheppen voor het nationale leven; hij zag zelfs in dat hij zijn steunpunt te zoeken had buiten het terrein der geschiedvorsching, op het gebied der kunstschepping; maar hij koos zijn voorbeelden op avontuur, alsof Bilderdijk, mits met overgave van hart en ziel bestudeerd, hem niet veel meer zou verschaft hebben tot kenschetsing der vormen van het Hollandsche leven, dan een Shakespeare het kon doen. Ranke had Goethe achter zich, en Luther; wie had Fruin als achtergrond voor zijn persoonlijk werk? | |
[pagina XIV]
| |
Hij heeft dat gemis misschien niet eenmaal direct gevoeld; een gevolg zeker van zijn klassieke opvoeding; want die gaf hem een onwezenlijke en onvoedzame oudheid met allerlei begoochelingen in plaats van de werkelijkheid met haar begeleidster, de volstrekte zelfkennis. Dertig jaar geleden, in 1829, toen zijn levenstaak van geschiedschrijver en strijder al meer en meer in hem tot bewustheid kwam, had Groen van Prinsterer zich ook wel de vraag gesteld welke de vereischten voor den historicus waren. Ook bij hem ging de verbeelding vooraan. ‘Zonder (de verbeeldingskracht) toch kan er, bij de grootste geleerdheid, geene waarheid van voorstelling zijn,’ schreef hijGa naar voetnoot1). Het is hetzelfde antwoord, in minder preciesen vorm, als waartoe Fruin thans was gekomen; en zij stonden dan toch niet zoover van elkander af als zij wel meenden, die beiden. Maar hierin was juist het ontoereikende van Fruins vermogen gelegen dat hij genoeg dacht te hebben aan zichzelf, zijn boeken en zijn papieren. Daarom hoorde hij van den stroom van het nationale leven alleen wat hij meende te zullen hooren....
En toch bezat Fruin in zijn aanleg een trek van grootheid. Ondanks zoo veel terughouding in zijn denken en gevoelen had het oprecht menschelijke in hem de bovenhand, en het sprak niet alleen uit de harmonie, maar ook uit de degelijkheid van zijn persoonlijkheid. Hij was, onder de menschen van zijn land, een meerdere. Wij gevoelen het mee wanneer wij hem verder volgen in zijn overpeinzingen gedurende de dagen dat hij zich voorbereidde op het intreden van zijn leeraarsambt. In gedachte waagde hij 't het scherpste en laatste besluit te trekken uit zijn bevinding dat de verbeelding het orgaan van den historicus is: hij wees hem ook het tegenwoordige als zijn domein aan. Hoe gelukkig en trotsch moet Fruin geweest zijn, toen hij de geschiedenis die hij zou doceeren uit zag loopen op het punt dat ons 't meest aan 't hart gaat: het huidige moment. Ik zie hem voor mij staan te midden van zijn | |
[pagina XV]
| |
gedachtenwereld met diezelfde blijdschap van het werk als toen hij tegen Groen van Prinsterer te velde trok. De geschiedenis, souverein tegenover het leven; het leven aandurvend op zijn eigen terrein, dat der werkelijkheid; het leven herscheppend door de verbeelding. O, vraag het Fruin op dat oogenblik of de historie haar plaats zelfstandig en krachtig zal innemen aan de Academie, of zij haar arbeidskring zal hebben naast de andere vakken der universiteit, of zij haar veld van invloed zal vinden in de levende maatschappij!
Vrijdag, 1 Juni 1860, was de dag der redevoering. Daar kwam hij aan, de stoet der professoren, in het groot auditorium der Hoogeschool. Fruin beklom den hoogen spreekstoel. Hij zag rond in de zaal; dan rustte zijn oog even op zijn broeders, den predikant en den Utrechtschen professor, even begroette het den vriend Opzoomer, om wien de dag der plechtigheid vervroegd was, daar hij het feest bij moèst wonen en op reis wilde. Intusschen hadden de hooggeleerden hun plaatsen op de professorenbank ingenomen. Herkent ge ze? het goedig stralend gezicht van Cobet, waaruit straks alle opgewondenheid zal verdwijnen, of het moest zijn als hij een enkele maal naar den spreker luistert en zijn woorden voor zich in 't Grieksch gaat vertalen; het breede predikersmasker van Scholten, den mond stijf gesloten om den schat zijner welsprekende wijsheid in toom te houden; de Vries, al leven en opgewektheid; Dozy, geestig geleerd, teruggetrokken in een heel verre wereld, en het gemoedelijk-verstandig sprekende gelaat van Kuenen.... De redenaar neemt het woord. Zijn kleine magere gestalte is niet indrukwekkend en zijn oog staat flets, maar daar is toch iets tegelijk leuks en cordaats in den bouw van zijn gelaat, onder het waas van beschroomdheid dat het niet geheel kan overwinnen. De stem, gering van omvang en sterkte, komt aan met een gelijkmatig dof zoel geluid, en zij dreunt de litanie van de aangesproken getituleerden op. Heel rustigjes wordt er verteld van de historiebeschrijving tijdens onze groote republiek; dan zijn wij in de negentiende eeuw in den nieuwen tijd. Nu is een onpartijdige geschiedschrijving mogelijk geworden. | |
[pagina XVI]
| |
Wat verstaat men onder onpartijdigheid? ‘Te allen tijde heeft ons volk een afkeer gehad van de partijdige voorstelling der geschiedenis.’ Het vraagt niet naar talent, het vraagt niet naar geleerdheid, als het de onpartijdigheid moet missen. Het verkiest de middelmatigheid zoo ze maar het goede en kwade zonder aanzien der partijen doet opmerken. Kalm en goedig rollen de zinnen met afgestompte spitsen in een breede zware ordonnantie uit den mond van den redenaar. Bilderdijk en Wagenaar worden tegenover elkander gesteld. Even een flits van geest, wanneer vermeld wordt hoe de regeering van Willem I een prijsvraag uitschreef over een plan tot bewerking der Nederlandsche Geschiedenis ‘op zoodanige wijze dat zij alleen op de meest echte bescheiden gegrond en door deze geheel te rechtvaardigen was.’ Een officieele echte geschiedenis! ‘Schraal werk,’ heet het van de katheder, en ‘men dacht onpartijdig te wezen als men maar geen aanstoot gaf.’ Er komt leven in de voordracht. Telkens steekt een zin zijn hoofd op uit het spiegelvlak der rede. Om dan weer onder te duiken in den stroom; goed, maar wij hebben den kop gezien. ‘Een geschiedenis onderstelt een geschiedschrijver....’ ‘De oorspronkelijkheid van den kunstenaar kenteekent zijn werk’. Krachtig gaat het. ‘Laat een partijdig man, zoo hij zich geroepen acht om een geschiedenis te schrijven, partijdig schrijven... Hij zal een stuk leveren dat een reden van bestaan heeft.’ Maar ook telkens weer dat papierengoed waarin de spreker zijn beste gedachten wikkelt. ‘Voor het schrijven der geschiedenis wordt een gansch ander talent vereischt, dan dat wij in Bilderdijk bewonderen. De geschiedschrijver moet soortgelijke talenten bezitten als de dramatische dichter... Vergunt mij dat ik u mijne gedachte breeder ontvouw.’ O, voor alle dingen, ontvouw! ‘De beste dramatische dichter zou tevens de beste geschiedschrijver zijn.’ Shakespeare! Hier zijn wij op het hoogtepunt. ‘Het doode verhaal van | |
[pagina XVII]
| |
den kroniekschrijver begint te leven, zoodra hij er zijn oog op slaat.... En het leven, dat zijne verbeeldingskracht schept, weet zijn kunstvermogen onverflaauwd ons voor te stellen.’ De voorstelling struikelt nog en raakt vast; maar wij hebben haar toch, de verbeelding, de heerlijke. Zal de spreker haar vast houden? En ze ontglipt, zoo waarlijk, voor een poos. We hooren den spreker moraliseeren over tweeërlei soort menschen: eenzijdigen en hun tegendeel, en over de erkenning van het betrekkelijk goede en ware. Liep niet de drift van het betoog uit op het onderscheid van tweeërlei verbeelding, de subjectieve van Bilderdijk, de volledige van Shakespeare? Maar hoe anders de opwinding der gedachte in de eenzaamheid der overpeinzing, en hoe anders de grauw-zwart getabberde auditoriumatmosfeer! We eischen het woord dat ons beloofd is: volledige verbeelding; en we krijgen van de katheder: ‘Tegenover de eenzijdigen zien wij menschen van een meer omzigtig karakter..... die niet zoo ligt van partij zullen veranderen, maar bij de tegenpartij toch veel aantrekkelijks opmerken.... Uit hun rij komen de dramatische dichters en de beste historici voort.’ Te omzichtig! Maar wij komen de predikatie weer te boven met den naam van Ranke. En Shakespeare volgt als een nieuwe lichtstraal. ‘Het universeele van Shakespeare bezit Leopold Ranke in hoogere mate dan eenig ander geschiedschrijver. Zijn historische blik is zoo verziende dat zij ons herinnert aan de intuïtie van groote dichters.’ Goddank voor de intuïtie! En geen onverschilligheid, geen karakterloosheid bij Ranke.Ga naar voetnoot1) Wij drijven naar het eind der rede. De golfslag wordt | |
[pagina XVIII]
| |
krachtiger. Er is een trek van bitteren trots om den mond van den spreker die overgaat in een uitdrukking van zelfbewuste hoogheid. Stille aandacht. ‘Zullen wij ons voor de Nederlandsche Geschiedenis tevreden houden met die oude onpartijdigheid..... die haar grond heeft in een gevoel van verschooning. Die niet alles ronduit zeggen wil, om andersdenkenden niet te kwetsen. Die liefderijk vermijdt van sommige ergerlijke gebeurtenissen te gewagen. Die zich bij voorkeur met lang verleden tijden bezig houdt, aan wier beschrijving zich niemand zal ergeren, omdat zij niemand bijzonder ter harte gaan? Neen, de geschiedenis van ons land is te schoon om niet in haar geheel verhaald te worden. Zij neemt voor onze tijdgenooten in belangrijkheid toe, naarmate zij onzen tijd digter nadert..... De ware onpartijdigheid zoekt aan alle partijen regt te doen, niet aan alle te behagen. Onze bedoeling zij..... de geheele waarheid.....’
Er is niemand - niemand van beteekenis, meen ik - onder het gehoor die niet met den redenaar instemt. Zij voelen misschien niet geheel den trots van zijn woorden waar hij aan de historie macht geeft over het heden, maar zij weten dat het tegenwoordig oogenblik van het nationale leven - en daarvan maken zij een groot deel uit - het licht der waarheid kan verdragen; zij zien hun tijd als een bekroning aan van de geschiedenis der eeuwen: nieuwe luister, nieuw leven! en zij worden zich bewust van hun eigen trots nu de taal van den nieuwen ambtgenoot tot hen komt. De hooggeleerde heeren op de banken knikken elkander goedkeurend toe, - ik bedoel: knikken goedkeurend elkander toe: Wat zwaar nog, en wat vol, de redevoering, maar uiterst belangrijk! Een aanwinst, onze jonge collega, - een groote aanwinst! - De redenaar kucht; hij begint zijn peroratie. Het is de gewone dank- en nederigheidsbetuiging. Twee namen steken op uit de officieele plichtpleging, - na het geijkte compliment aan de curatoren der Hoogeschool en de niet minder obligate verheerlijking van het tanende tweegesternte der Universiteit, Bake en Geel, aan wie met volmaakte ironie | |
[pagina XIX]
| |
de spreker zeer gelijke verplichting erkent. Twee namen: die van De Vries en van Opzoomer. ‘Gij zijt meer dan een deelnemend getuige van mijn geluk, waarde De Vries, Gij zijt zelf gelukkig in de vervulling uwer lang gekoesterde wenschen.’ Maar de echte aandoening van de vriendschap kwam eerst uit bij het noemen van Opzoomer: ‘Aan Uwen omgang, aan Uw opwekkend voorbeeld heb ik het voornamelijk te danken dat ik mij als student een hooger doel heb voorgesteld dan het bloot verkrijgen van den Academischen graad. Uwe vriendschap reken ik onder het gelukkigste, dat mij in mijn leven ten deel is gevallen.’ Het is een getuigenis van aanhankelijkheid. Diep uit het trouwe hart welde de taal op. En hier waar 't het louterste gevoel van zijn oprechte menschenziel gold verloor de redenaar zijn omzichtigheid uit het oog. De koude grijze auditoriumzaal was weg voor zijn bewustzijn. Hij had alleen Opzoomer voor zich, en hij wou hem zeggen, hij wou 't hem betuigen zonder het direct te zeggen, dat hij zich als hoogleeraar aan Hollands nationale Hoogeschool niet gerust op zijn plaats voelde zoolang hij den vriend niet naast zich in Leiden zag. Het woord werd door hem gewaagd, ofschoon de man onder zijn toehoorders zat die het als een beleediging moest opnemen: ‘Zoo mij iets te wenschen overblijft, het zal in de eerste plaats de dagelijksche omgang met u zijn. Wees overtuigd dat ik niet de eenige ben, die den wensch koester van u nog eens in onzen Leidschen vriendenkring terug te zien keeren.’ Maar de studeerende jeugd, op de banken tegenover den redenaar, nam het woord op met een daverend handgeklap voor den Utrechtschen wijsgeer en een zijdelingschen blik op den Leidschen titularis die nog, volgens de wet, in geen jaren aan heengaan behoefde te denkenGa naar voetnoot1). Een blos op 't gezicht van den spreker, - maar hij her- | |
[pagina XX]
| |
nam zijn bedaardheid en eindigde met het gewone compliment aan de studenten.
Opzoomer bleef tot den volgenden Zondag in Leiden om met zijn vrienden samen te kunnen zijn. Den dag dat hij vertrokken was richtte Fruin een hooghartigen brief (4 Juni) aan professor Johannes Van Vloten, waarin hij tot hem sprak als Leidsch hoogleeraar tot den plattelandsprofessor. Het is Fruin in zijn meest bevriezende manier. De brief was aan den Ned. Spectator gericht ter publicatie. Wat voor gezicht Bakhuizen wel heeft opgezet toen hij als redacteur het stuk ter drukkerij zond! De redevoering van Fruin werd niet in den Spectator besprokenGa naar voetnoot1).
Met de zomervacantie ging hij naar Rotterdam bij zijn moeder. Vooral sinds zijn jongste broeder, Jacques, gehuwd was en zich in Utrecht had gevestigd, was Robert Fruins betrekking tot zijn moeder zeer innig geworden; behalve zijn vacanties bracht hij er thans van iedere veertien dagen geregeld vier of vijf bij haar door. Hij vond te Rotterdam zijn werkkamer, zijn boeken en een eenige liefde. Maar éens was er - ik zal niet zeggen een verkoeling, - toch een kleine teruggetrokkenheid bij de moeder geweest. Het gebeurde toen zij over Opzoomer hoorde als een vijand van het geloof en toen haar zoon met Opzoomer samenging; zij vreesde dat zij op 't slechte pad zouden geraken. Hoe gauw moest zij bemerken dat ze daarvoor niet bang behoefde te wezen. Nu waren haar zoons, allen, eervol geplaatst, maar Robert had haar 't meeste nog noodig. Zoo rustig kon hij in Rotterdam te midden van zijn boeken en papieren leven. Hij zag de dingen naar zich toekomen en hij werd gedragen door ik weet niet welke machtige strooming. De wereld lag rijk en luistervol voor hem open. Er waren | |
[pagina XXI]
| |
overal nieuwe uitspruitsels van leven. Het rijk der vrijheid en der zelfstandigheid, waaraan zijn geest verknocht was, ontwikkelde zich meer en meer. Italië was onafhankelijk geworden en vormde zich tot een koninkrijk, Frankrijk zag binnen zijn grenzen de liberale ideeën weer veld winnen, Duitschland verlangde naar eenheid en hervorming. Ook het menschelijk verstand was op nieuwe paden uit. Had Fruin Buckle's Inleiding op de beschavingsgeschiedenis van Engeland al in handen gekregen, had hij van Darwin al gehoord in dien zomer van 1860? Ik durf het niet te zeggen. Van éen boek weet ik maar vast dat hij 't kort na zijn professorale intrede gelezen heeft: Multatuli's Max Havelaar. Het stootte hem terug. Hij schrijft daarover aan Luzac (13 Juli 1860): Met vriendelijke dankbetuiging (zend ik U) den Max Havelaar terug. Het is gevaarlijk voor een auteur als hij zoo geroemd wordt: al ligt valt hij dan tegen. Mij ten minste is het boek van Mutatuli erg uit de hand gevallen. Het is wel niet tegen te spreken dat het flink en boeiend geschreven is, maar het boezemt niet veel achting voor den schrijver in. Zelden heb ik zulk een ingenomenheid met zichzelven aangetroffen als bij Max Havelaar. De schrijver is in verrukking met alles wat zijn held doet en denkt, en het is toch al vrij duidelijk dat de held niemand is dan hij zelf. En dan nog wat een wild doorslaan! Men bemerkt duidelijk den weerzin, en de Max Havelaar | |
[pagina XXII]
| |
was in dat jaar 1860 toch ook een voorbode van nieuw leven. Maar van een nationaal leven, buiten Universiteit en klassicisme, dat het harmonisch gedachte bouwsel waarop Fruins geschiedbeschouwing uitliep zou teisteren en scheuren, dat hij er zijn genoegen aan verloor. Want aan den loop der dingen van deze wereld is maar een korte tijdruimte beschoren. Hoe lang zou zij haar innerlijke kracht nog behouden, de liberale moderne beweging die leven gaf aan het Leidsche Universiteitswerk? - Tien jaren? Ik geloof niet meer dan vijf. Wij moeten Fruin volgen in zijne ontmoeting met dien anderen tijdgeest: een intellectueel drama zonder décoraties.
Byvanck. (Wordt vervolgd.) |
|