De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Letterkundige kroniek.
De liefde in de vrouwenquestie, door Anna de Savornin Lohman. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
| |
[pagina 536]
| |
herhalingen, in den grond weinig anders dan wat de schrijfster reeds in hare novelle Het ééne noodige had trachten te betoogen: dat het eenig ware geluk der vrouw alleen gelegen is in het een man liefhebben, in wien zij haar meerdere erkent. Anna de Savornin Lohman beroept zich op Laura Marholm, die in ‘Das Buch der Frauen’ deze stelling illustreert o.a. met het voorbeeld van twee vrouwen: Sonja Kowalewska, de groote wiskunstenares die, ondanks al den wetenschappelijken roem door haar behaald, smachtte naar een groote, steungevende liefde, en Marie Baschkirtseff die, hoe rijk begaafd ook, ‘niet in staat was iets werkelijk geniaals zelve te scheppen, omdat aan haar dóór en dóór vrouwelijke ziel de hoogste wijding, die der liefde, ontbrak’. Deze beide werkelijk geleefd hebbende vrouwen, die het bewijs van hare stelling moeten leveren, stelt Mejonkvrouw Lohman tegenover de ‘boekmenschjes’ uit Mevrouw Goekoop's roman Hilda van Suylenburg, die dienen moeten om te bewijzen dat een vrouw, ook buiten het liefdeleven, buiten het aanhangen van een man, het opgaan in een man, iets anders dan schijn-geluk kan vinden.... Ik heb de brochure gelezen, hier en daar een aanteekening gemaakt en wilde er hier een enkel woordje van zeggen... Maar wat ging ik aan! De schrijfster van Het ééne noodige moge de vrouw laten smachten naar een man in wien zij haar meerdere kan erkennen, dat belet haar niet, aan elken man het recht te ontzeggen om over ‘de idee van liefde als de openbaring van leven voor de vrouw die haar wezenlijke natuur heeft bewaard’ eene openie te hebben. ‘Laat toch’ - zegt zij - ‘een man zichzelf niet belachelijk maken door mede te willen spreken over een gevoelsquestie, die bij uitstek van de vrouw is, en daarom alléén door haar beoordeeld kan worden.’ En daar sta ik nu! Maar ik niet alleen. Wanneer Mejonkvrouw Lohman gelijk heeft, dan dient het oordeel over een belangrijk deel van de wereldletterkunde een radicale herziening te ondergaan. Gewone romanschrijvers, die zich met de studie van het vrouwenhart hebben beziggehouden - ik neem als voorbeeld Paul Bourget, de ‘lievelingsauteur’ van de heldin van Het ééne noodige ‘om zijn zoo volmaakt begrijpen van 't teere vrouwenhart’Ga naar voetnoot1) - | |
[pagina 537]
| |
zullen hunne aanspraken op betrouwbaarheid wel voor goed moeten laten varen. Maar ook de dichters die het gemoedsleven van een Julia, een Gretchen, een Thekla, een Phèdre, durfden uitbeelden, hebben zich zeker in de oogen van de schrijfster min of meer belachelijk aangesteld door mee te willen spreken over een gevoelsquaestie, die alleen vrouwen begrijpen en waarover dus alleen zij een oordeel mogen hebben. Het kan zijn dat Shakespeare, Goethe, Schiller, Racine niet al te ver misgegrepen hebben en van het intieme leven hunner heldinnen een niet al te dwaze voorstelling hebben gegeven, maar dan is het toch meer geluk dan wijsheid geweest. In elk geval schijnt het geraden, dat men voortaan tegenover mannen, die durven spreken over wat het vrouwenleven raakt, op zijn hoede zij, al dragen die sprekers ook nog zulke beroemde namen. Intusschen zal het den man, juist wegens zijn incompetentie, misschien wel vergund zijn, bij de wel competente vrouw op eenige verduidelijking aan te dringen. Het is toch, ondanks de vele woorden en de talrijke herhalingen waarin de schrijfster van ‘De liefde in de vrouwenquestie’ zich vermeidt, mij nog altijd niet duidelijk wat zij eigenlijk verstaat onder dat ‘dorsten naar 't mogen geven van liefde aan een die dat verdient.’ Gewoonlijk staat tegenover een geven van de eene zijde een ontvangen en aannemen van den anderen kant. Bij de vrouwenliefde, zooals Jonkvrouwe Lohman zich die denkt, is een aannemen en een wederkeerig geven van liefde van de zijde van den man, den ‘meerdere’, wel een groot geluk voor de vrouw; maar waar die wederzijdsche liefde ontbreekt, is het genoeg, dat de vrouw in haar leven ‘dien ééne leere kennen, voor wien de bloem harer vrouwenliefde vol open kan gaan’. Niet het samenleven met den man, het liefhebben en bemind worden, is het ééne noodige, maar het den man hare liefde kunnen wijden, - zij het ook uit de verte en zonder dat de ander er iets van gewaar wordt. En ook daarvan laat zich, naar het schijnt, nog afdingen: ook een begin van liefde, een enkel vóórvoelen ervan, kan genoeg zijn om aan de vrouwelijke ziel de hoogste wijding te geven. Want wat vernemen wij omtrent Marie Baschkirtseff? ‘Zij dreigde, ondanks haar buitengewoon karakter, onder te gaan in de kleinzieligheid waarin zooveel vrouwen ondergaan tengevolge van dit “doode punt” in hen; indien niet de kennismaking met een man [den | |
[pagina 538]
| |
schilder Bastien Lepage], een man dien zij niet eenmaal liefhad, maar die tenminste een vóórvoelen in haar wekte van hetgeen liefde tot den man is - haar eindelijk gered had.’ Ik laat, voor het oogenblik, dat alles gelden. Zooals reeds het vóórvoelen van de lente soms den zwakke vermag op te beuren, den droefgeestige met nieuwen levenslust te vervullen, kan ook het vóórvoelen van liefde, al is het nog de liefde zelf niet, op de vrouwelijke ziel van invloed zijn. Maar wat mij geheel spoorbijster maakt en naar ‘meer licht’ doet smachten, is het volgende. Nadat er voortdurend sprake is geweest van het aanhangen van den man, gelijk de klimop dit den eik doet, van het opgaan in den man, van het voor hem openen van den bloem harer vrouwenliefde, van het smachten der vrouw naar een haar leven vervullende liefde; nadat met instemming is aangehaald het beeld van Laura Marholm, dat de vrouw reikhalst naar haar meerdere, zooals ‘het wijfje door de wouden rent met een klagend roepen om zich te kunnen paren aan het mannetje’, krijgt men, op bladzijde 44, een ‘herhaling der voorgaande regelen’, maar nu met een bijvoeging. Daar staat: ‘De echte vrouw kan alleen gelukkig zijn door het geven van haar liefde aan een ander: haar man, haar zoon’. Haar zoon! Neen, freule Lohman heeft toch gelijk: er zijn in de gevoelsquaestien, die het vrouwenleven raken, dingen waarvan een man geen begrip heeft! In verband met de voorafgaande beschouwingen geeft de schrijfster in een laatste paragraaf haar oordeel over Hilda van Suylenburg, dat zij als een tendenz-boek door en door onwaar en hoogst gevaarlijk noemt. Het werken, het uitoefenen van een beroep, het gebruiken van al haar gaven, het streven naar economische onafhankelijkheid, is - beweert Anna de Savornin Lohman - niet het afdoend geneesmiddel waarvoor het wordt uitgegeven. Middelmatige vrouwen, en zij vormen de meerderheid, vinden geen baantjes; die zijn alleen weggelegd voor de bijzonder begaafden; en dezen komen er ook thans wel, zonder dat men nieuwe betrekkingen, van advocaat, van candidaat-notaris, van dokter, voor haar opent. En wanneer de schrijfster van Hilda van Suylenburg zegt dat de niet-werkende, in ledigheid haar tijd verbeuzelende vrouw dáárdoor ongelukkig wordt, omdat zij te veel tijd heeft tot denken, vraagt hare bestrijdster of dit zoeken van werk dan ten slotte niet verlaagd wordt | |
[pagina 539]
| |
tot een verdoovingsmiddel, dat niet strekken moet om de vrouw gelukkig te maken, maar om haar te beletten na te denken over haar ongeluk. Vreemd klinkt het, dezelfde vrouw, die beweert dat een man niet mee mag praten over dingen die het vrouwelijk gemoedsleven raken, te hooren beweren waar het de quaestie van den man-dokter geldt: ‘juist het verschil van sexe maakt dat de vrouw zich door den man meer laat raden, leiden, imponeeren, te hulpe komen, dan door eene harer eigen sexe, omdat zij den man meer vertrouwt dan de vrouw en hem eerder gehoorzaamt.’ Ik volg Anna de Savornin Lohman niet in hare beoordeeling van de verschillende ‘gevallen’ uit den veelbesproken roman. In de beoordeeling der voorstelling van het beslissend oogenblik in Corona's leven en van de redenen die haar doen besluiten op Frank's voorstel niet in te gaan, sta ik aan hare zijde. Maar Hilda van Suylenburg - hoeveel uitgaven het ook beleefd hebbe en misschien nog zal beleven - gaat voorbij, en het vrouwenvraagstuk blijft. Dat wordt duidelijk voor wie met Cornélie Huygens, in de brochure waarin zij Anna de Savornin Lohman's boekje bestrijdt, de zaak niet enkel van de buitenzijde beschouwt, maar als eene, die met de economische toestanden, met het economisch leven, zooals dit zich door de tijden heen ontwikkelt, nauw samenhangt. Ook de schrijfster van ‘De liefde in het vrouwenleven, voorheen en thans’, die dan toch wel in staat zal worden geacht de ‘gevoelsquaestie’ te begrijpen, vat niet wat Anna de Savornin Lohman eigenlijk wil: wat of de jonge meisjes, die niet als tot dusver in ledigheid mogen wachten, maar evenmin, onafhankelijk van den man, naar een hooger doel mogen streven, op straffe van man-vrouwen te worden, dan eigenlijk wèl mogen doen. Maar hetgeen haar vooral hindert, is, dat freule Lohman, en met haar zoovele anderen, den blik niet verder laten gaan dan het terrein van haar eigen levenstuintje, dat door hooge muren van de onmetelijke wereld rondom is gescheiden. Zij zien wel in, dat de toestand, zooals die thans is, niet deugt; zij erkennen wel dat er een quaestie is, naar wier oplossing gezocht moet worden, maar dat die toestand geworden is en hoe hij zoo is geworden, daarnaar vragen zij niet. Dat verwijt treft zoowel de schrijfster van ‘De liefde in de | |
[pagina 540]
| |
vrouwenquestie’ als die van Hilda van Suylenburg. Beide zien alleen de bovenopliggende verschijnselen en trekken daartegen te velde, elk op hare wijs; maar dat de sexueele verhoudingen, de verhouding van klimop tot eik door freule Lohman gewenscht, dat de uitsluitende liefde van de vrouw tot één man, ‘die edele vorm van liefde met al de daarbij behoorende behoeften van het-zich-vermeien-in-eigen-zwakheid,’ en alles wat daarmee samenhangt in onze wetgeving, in ons huisgezin, niet is een natuurverschijnsel maar een cultuurverschijnsel, iets dat langzaam geworden is, begrijpen zij niet. Daaruit volgt, dat zij ook niet gevoelen hoe, nòch door een angstig vasthouden aan wat dreigt te verdwijnen, het behoud dat de eene wenscht, nòch door een ruw ingrijpen, een onderstboven gooien van het bestaande, de hervorming die de andere verlangt, kan worden verkregen. De vormen waarin de liefde zich openbaart, evolueeren met het economisch en maatschappelijk leven. Eischt dit, dat de vrouw die tot dusver uitsluitend leefde voor eigen huiselijke sfeer en eigen gezin, voortaan meeleve het leven der gemeenschap, dat de man niet langer uitsluitend kostwinner, niet langer meester en beschermer zij, dat de vrouw hem niet langer dienende liefde bewijze, maar als medearbeidster hem ter zijde sta, - men zij niet bevreesd dat dit de dood van de liefde zal wezen. Liefde zal voor de hoogst en edelst denkenden blijven het rijkste levensgeluk, maar de vormen waarin zij zich openbaart zullen zich wijzigen en die vormen zullen edeler, reiner worden, naarmate ‘de vrouw, voortgestuwd door de zich ontwikkelende maatschappelijke krachten, sterk genoeg wordt om dat deel van haar zieleleven vrij te houden van elke smet, van elke lage berekening.’ Zoo, beter ten kamp toegerust door ernstiger studie van het vraagstuk, bestrijdt Cornélie Huygens de beschouwingen van de schrijfster van ‘De liefde in de vrouwenquestie’, en Anna de Savornin Lohman's aanval op Hilda van Suylenburg besprekende, toont zij aan dat, waar van gevaar sprake is, dit niet gewekt wordt door haar die er de jonge vrouwen op wijst hoe ook in het vinden van een werkkring, het uitoefenen van een beroep, geluk liggen kan, maar veeleer door degenen, die uitsluitend in de liefde het geluk willen vinden en daardoor de duizenden die dit geluk niet deelachtig worden, zichzelven als misdeelden en onterfden leeren | |
[pagina 541]
| |
beschouwen. Dit gevaar zou, volgens Cornélie Huygens, nog grooter zijn, ‘indien onze tijd niet zoo'n rijken stroom van nieuwe levensidealen door onzen geestelijken dampkring stuwde, indien de jonge meisjes niet gedwongen werden tegen wil en dank de nieuw oprijzende tempels binnen te gaan, om daar te leeren kennen den stalenden invloed van een nuttig werkzaam leven, dat heilzame middel tegen het binnensluipen in de jonge ziel van droomen en illusies die, zoo al te verwezenlijken, toch nooit ten volle verwezenlijkt worden.’ Ook in een latere samenleving - lezen wij verder - ‘zullen er vrouwen zijn die, ondanks een rijke levenstaak of een leven van roem, blijven haken naar die ééne volmaking van haar wezen, vrouwen in wier heiligste ziele-verborgenheden altijd weder opstijgt als een mystieke bloem het verterend verlangen naar liefde-geven. Maar zoo dit verlangen ongestild blijft, dan is toch voor velen onder dezulken het leven nog waard geleefd te worden’. Wat bij de vergelijking van de beide brochures treft is dat door de jongere schrijfster, de waarschijnlijk door de fortuin meest begunstigde van de twee, een toon van droefgeestigheid, van onbevredigdheid, van bezorgdheid wordt aangeslagen, terwijl de oudere, wier levensweg zeker heel wat meer moeilijkheden heeft opgeleverd, die een dieper blik heeft kunnen slaan in de donkerste hoeken van de maatschappij (dat Anna de Savornin Lohman voor dat deel der maatschappij, voor de zwoegende en slovende vrouwenwereld, geen oog schijnt te hebben, maakt zij haar tot verwijt), haar geschrift besluit met, wat men zou kunnen noemen, een lofzang op het leven van dezen tijd, op het leven ‘in een wereld waar zooveel is te doen, zooveel liefde is te geven, zooveel kracht aan te wenden.’ Er is in de strijdlustige, maar ook strijdvaardige Cornélie Huygens, in deze zoekende naar den samenhang der dingen, de krachtige werkster, die ‘het leven als Schoonheid’ ziet, een geloof in de toekomst, dat weldadig aandoet.
Een man, die ook het Leven liefhad en het ook als Schoonheid zag - men denke aan zijn geschriften L'oìseau, L'insecte - Jules Michelet, heeft in 1859, meer dan zestig jaar oud, een boek geschreven: La femme. Gelijk aan alles wat Michelet schreef, heeft 's mans rijke verbeelding - ‘la folle du logis’ - ook aan dit boek medegewerkt. Michelet heeft, hier en elders, meeningen verkondigd, die, toen | |
[pagina 542]
| |
zij voor het eerst in Frankrijk en daarbuiten gehoord werden, als te vèr gaand, als ultra-radicaal werden veroordeeld. Michelet stoorde er zich niet aan. ‘Les choses changeront d'aspect,’ schreef hij in een brief van 2 Juni 1860; ‘dans vingt ans, mes hardiesses paraîtront timides.’ In een van de hoofdstukken van La femme, dat tot titel draagt: ‘Puissauces médicales de la femme’ pleit de schrijver voor de vrouw-dokter. Hij denkt zich in het geneeskundig priesterambt de vrouw als onontbeerlijke helpster van den man: in duizenden teere gevallen zal haar gaaf van divinatie, van meegevoelen, die van den man aanvullen. Aan het slot van zijn boek geeft Michelet twee herinneringen van een reis in Zwitserland. In de Zwitsersche Jura zag hij de dochters van de uurwerkmakers, ernstige, zeer ontwikkelde meisjes (‘fort cultivées et quasi demoiselles’), in haar fluweelen keurs meehelpen aan het hooien. Aan het meer van Lucern ontmoette hij een welgestelde boerenfamilie uit den Elzas. De vader, de moeder en de knappe dochter droegen allen het kostuum van hun land. Het jonge meisje was slank van gestalte, vlug van geest en op de hoogte van alles, - maar hare armen waren door de zon gebruind. ‘Dat komt,’ zei de vader, ‘omdat zij op het land leeft, er ploegt en er leest. Hare ossen kennen haar goed en houden van haar. Is zij vermoeid, dan gaat zij er op zitten en ze trekken er niet minder goed om. Dat verhindert haar niet, mij 's avonds uit Goethe of Lamartine voor te lezen, of mij iets van Weber of Mozart voor te spelen.’ En Michelet laat er op volgen: ‘C'est vers un type analogue ou semblable que s'acheminera sans nul doute le monde à venir.’ En dan: ‘Zoolang de vrouw niet onze medearbeidster is (l'associée du travail et de l'action), zijn wij slaven en vermogen wij niets.’ Het wil mij voorkomen, dat zoodra wij mannen, na aandachtig geluisterd te hebben naar het debat dat de vrouwen onder elkander voeren over de liefde in het vrouwenleven, over de vrouwenbeweging en hoe al de verschillende vormen van het groote vraagstuk heeten mogen, op onze beurt, met aangeboren of verworven bescheidenheid, ons in het gesprek mengen, ons laatste woord geen ander kan zijn dan dat door Michelet veertig jaar geleden gesproken: ‘Zoolang de vrouw niet onze medearbeidster is, vermogen wij niets.’ |
|