| |
| |
| |
Beeldende kunst.
Tentoonstellings-notities.
Een stuk of wat exposities, waarvoor, sedert eenige weken her, weder de gordijnen werden geschoven, hebben in hun vrij uiteenloopenden aard, dingen openbaar gemaakt welke aanleiding geven er een paar nabetrachtingen over te houden. In de eerste plaats kregen we in Pulchri-Studio uit de nog weinig bekende verzameling van den heer C. Hoogendijk een honderdtal zeventiende-eeuwsche schilderijen te zien. Daarvan was weliswaar meer dan een dikke helft van gemengde deugdelijkheid en dubieus artistiek gehalte, maar uit een en ander vielen niettemin enkele zeer exquise staaltjes op te diepen, welke onze heugenis niet licht zullen verlaten. Exposities van dergelijke eigenaardigheid, met hutje en mutje bijeengehangen, van zoozeer verschillende doeken, brengen in hunne curieuse ongelijkheid wel een niet heel verkwikkelijken kant aan het licht, maar zijn in vele opzichten vaak leerzaam. Want ze stellen ons met weinig algemeen bekende kunstenaars uit dat glorieus schilder-tijdperk in nadere betrekking, die we in de openbare verzamelingen te dikwerf achteloos voorbijgaan en waarvan wij thans door gedwongen vergelijking, een zuiverder en beteekenisvoller begrip ontvangen.
Laat ons maar terstond met de deur in huis vallen: hier werd men oogenblikkelijk bekoord door een magnifiek stilleventje van W. van Aalst. Een doekje van dezen mij nauwelijks bekenden schilder dat de dingen in het Mauritshuis, zoo al niet het mooie stilleven in 's Rijksmuseum, verre overtreft. Hij wien ingetogen
| |
| |
voornaamheid en uiterste eenvoud in een stilleven nooit recht duidelijk zijn kunnen worden, zou voor dit boeiend symphonietje niet langer in aarzeling verkeeren.
Dit schilderijtje, slechts door den tijd eenigszins uiterlijk beleedigd, ontplooide luisterrijk eene ongerepte en weergalooze perfectie; het getuigde van een wijs-schroomvallig wikken en wegen, om het kader precies voldoende, het tegendeel van overdadig te vullen; van een geoefend beleid om de aandacht van den beschouwer rechtstreeks op datgene te concentreeren, waarom het den kunstenaar bij zijn nauwgezetten arbeid klaarblijkelijk te doen is geweest. Het getuigde van eene bewuste gave voor karaktervolle vormen en voor een subtiliteit van toonwaarde die het schier volmaakte van de sterk beheerschte milde techniek tot het haast onstoffelijke heeft opgevoerd. Het treffendst der globaalkleur was een weelderig diep grijs zwart; gelijksoortig aan den zacht peilloozen glans van ongeschonden oud Japansch verlakt, - waarin men de doffige afspiegeling meent te bespeuren van keurig donkerverwige gewaden. Uit dien toon, eenige duimen lager dan 't midden der schilderij, maakte zich allengskens los, in matte speksteentinten - wars van alle goedkoop en banaal relief - op den hoek van een marmer tafelblad geëtaleerde, in onregelmatige mootjes gesneden haring met daarbij passend malsch hommetje, een stuk of wat teer witgroene prijtjes en eene versterkt gele verhevenheid, aan kaas of brood herinnerend, een handje vol olijven, - en achter - tusschen deze schaarsche gegevens, stond fier een door zijne schitterend kleurrijke glimmerlichten zich verradende, kloeke oud-Hollandsche roemer. Welk een nobele gebondenheid, welk een zin voor het deftig eenvoudige, welk een pracht van zekere en smijdige schildering. Dat is het stilleven, het spreekwoordelijk onaanzienlijk kleine, tot verduurzaamde grootheid voeren!
Neven dat stilleventje van Van Aalst wijkt een niet minder belangrijk nummer, door den catalogus aan Heda, den jonge, toegeschreven, toch wel opvallend af. Eigenlijk was dit overigens fraai doekje slechts bij brokken en stukken te genieten; want aan het fond en de daar tegenuit gestelde voorwerpen, schijnt de daar later wat te scheutig aan toegevoegde pekachtige verfstof zeer merkbaar. Inzonderheid pakte het rechter benedengedeelte - een partijtje dat iets van vorstelijke voornaamheid in het gedistin- | |
| |
gueerd zilvertonig en fijnblauw heeft behouden - waar het schuin gekantelde, bevallige ‘oud-blauw’ kommetje, tegen een bijna gelijkwaardig van kleur geschilderd mat wittig stukje stof, eene toewijding van knap-gevoelig handwerk rijkelijk zichtbaar maakte; wat trouwens in meerdere en mindere mate het grootste deel van de hier aanwezige stillevens zoo bezienswaardig deed zijn.
Veel was er ook van dat voortreffelijks in het émailachtig stilleven dat waarschijnlijk verkeerdelijk op den naam van O. Marcelis is gesteld; alleen schijnt het doekje op sommige plaatsen door bedroevend slecht bestuurde vingeren lichtelijk verprutst. Ik vermoed geen al te gewaagd stuk te begaan, door het vaderschap van dit schilderijtje toe te kennen aan den maker van een stilleven uit het Rijksmuseum, dat den naam van Otto Marceaus van Schrieck voert. Een schat van oogengenot heeft de schilder weten te ontwikkelen in de fulpenstof der kapelletjes en de daarbij gegroepeerde reptiliën. Intusschen zou het niet moeilijk vallen van nog verscheidene nummers een bladzijde goeds te memoreeren, bijvoorbeeld: van een bijna te liefelijk-teeder Riviergezicht van Jan van Goyen dat in de zwaar vergulde lijst eerder aan een oud, ietwat verweerd sepiateekeningetje deed denken dan aan dikkere olieverffactuur. Een schilderijtje, als geheel aspect eenigszins vergoord, van denzelfden schilder, Vergezicht, onderscheidde zich door iets gedragens in weidsche compositie en knuslevendige uitvoering. Een zeer gemouvementeerd en singulier paneeltje, In de herberg, van Adriaan van Ostade, dat door de fijne dartele lenigheid van schildering en ordonnantie eene zeer sprekende verwantschap illustreerde met des schilders talrijk nagelaten etsbladen.... En, al waren de Jan Steens, Terburgs en diergelijken, in de zaal van Pulchri, nu nog zulke puikjes geweest - hetgeen ze ongelukkig heelemaal niet bleken te zijn: zelfs voor 't belangrijkste deel waren zij van een nogal twijfelachtig gehalte -, dan nog zouden ze ons maar betrekkelijk geringe blijdschap hebben geschonken. Want het is immers van zeer algemeene bekendheid, dat wanneer we van deze zeventiende-eeuwers, en van Jan Steen
bovenal, het rechte wenschen te weten, toevalligerwijze zulke zeldzaam complete stalen in onze musea zijn te vinden.
* * *
| |
| |
In Arti et Amiciti ae heeft Ph. Zilcken onlangs eene kleine drie honderd ets-proefbladen te kijk gesteld. Met deze daad heeft de begaafde etser, waarschijnlijk, enkelen aan zich vaster gebonden, maar ook enkelen van zich vervreemd. Ik ben zoo vrij te gelooven, dat we het mogen bejammeren - want het was in de zalen van Arti allerduidelijkst op te merken -, dat Zilcken niet koppig-vasthoudender zijn eenmaal gestelde taak trouw blijft: zoowel wanneer hij oorspronkelijken arbeid levert, als wanneer hij zich tot navolgen zet van illustre kunstenaars. Het heeft er ook herhaaldelijk veel van, of hij wat te losbandig bezig is, zijn talent te verslappen en te vergooien met allerhand onbeduidend mercantiel copieer-gedoe. Want het is toch om den dood geen kinderachtigheid, wat hij tot nu toe reeds met de estsnaald heeft aangedurfd. Neemt deze rappe etser niet vaak te veel hooi op zijn vork? Inderdaad; het moeten pootige kunstenaars wezen die een zoo uitgebreid terrein tot aller bevrediging weten te cultiveeren. Eene wellicht ongepaste vraag ben ik geneigd te stellen: wat kan den heer Zilcken er toe nopen zóó tergend veel nutteloos, putluttig copieer-werk te verrichten; waartoe het deugdzaamste van zijne gaven en zijnen tijd daaraan verbeuzeld; ware het niet in dubbelen zin, geestelijk en stoffelijk, beleidvoller de frissche werkkracht en de uitgeslapenheid incluis, in hoofdzaak zorgvuldig op te potten, voor gewichtiger dingen die zijne nauwlettendheid zoozeer behoeven?
Het is immers, ofschoon hij al veel eerbiedwaardigs naar dezen formidabele voortbracht, vrijwel duidelijk, dat hij Jacob Maris' glorieuste eigendommelijkheden met de etsnaald zelden heeft kunnen benaderen. Onder anderen - ik moet mij beperken tot de sprekendste voorbeelden - heeft de etser in zijne krachtigst geslaagde proeve naar Maris, De brug, het eigenaardige van die soliede doorzichtigheid, de aanstonds treffende gespierde karaktertrek van des meesters vol-smijdige en bondige borstelstreek, lang niet tot een aannemelijke gelijkwaardigheid weten te leiden. Onder anderen ook in Maris' Souvenir d'Amsterdam, dunkt me, heeft hij de vereischte weidschheid, het egaal-groote der machtige structuur van diens uiterst sobere ordonnantie niet weten te pakken; voor het ruig-zware en diep-tonige der verfstof en het sappig-lekkere der elastische factuur heeft hij het equivalent in wit en zwart geenszins op de plaat
| |
| |
kunnen ontwikkelen. De ets zou heeler kunnen zijn, meer uit één stuk; er heeft zich op een paar gedeelten der plaat een te roeterig zwart saamgehoopt, er staan hier en daar, te talrijk zichtbaar, rumoerige en peuterige krasjes. Het metaal is kennelijk iets te diep, ik wil zeggen te ongelijk, gebeten, waardoor naar alle waarschijnlijkheid, het gelijke, vlak-groote werd verbroken en er transparante gedeeltetjes gingen ontstaan, dáár, waar juist effene dofheid overvloedig te vinden moest zijn. Zilcken laat ons te schriel inééns, dikwerf fragmentarisch, navoelen het rigoureuse van het licht en bruin, het colossaal machtige der houding in het afgesloten vierkant, wat toch aan de volledigste scheppingen van Jacob Maris zoo eigen is. Een en ander van deze tekortkomingen verraden desgelijks een paar betrachtingen naar Rembrandt en Vermeer. Maar er wordt veel flinks, veel levendigheid en bravour in het etsnaald-manuaal der Oude dame van Rembrandt geopenbaard; al wil de etser ook daar weder niet met, wat men de houding van 't geheel pleegt te noemen, gansch op dreef geraken. Een vleugje meer daarvan is in de liefdevolle wedergave van J. Vermeer's Huisjes. Maar het geheel is nog niet wat we van hem mogen wenschen; de waarde der materieel staande en liggende vlakken tegen het ijle en immaterieele der deels bollige lucht zou geslotener, compacter en etherischer de oogen kunnen aandoen.
Schier alles wat Zilcken naar deze tendentieus grooten op touw heeft gezet, schiet te kort in expressie en karakter; - het heeft er iets van, alsof het na te volgen onderwerp hem, den copist, vóór hij zich zette tot de moeilijke en vreugdevolle taak, in lang niet voldoende mate heeft geslagen, in vervoering gebracht.
Zou Zilcken niet eerder de man zijn tot lichter, hupscher taak geroepen, bestemd voor minder sonoor en pezig gedachte kunst; een soort van kunst waarin de gratie van eenigermate broze, zachte lijn- en kleur-combinaties ruimer baan laat voor zijne sterk sprekende neiging tot min of meer willooze, huppelende en spelende fantasieën. Bijvoorbeeld laat hij van die hem eigen gracelijke handbuigzaamheid, van die hier en ginds malsch deinende lijnen, en fluks - haast futtig - daarnaast en daaromheen, pittiger en baziger accentuaties ruim bemerken in een fijne ets naar La bête à Bon Dieu van Alfred Stevens. In nog deinender en buigzamer,
| |
| |
opener lijnenstel, is zijn Primavera van Matthys Maris vertolkt. En een van zijn immer gewaardeerde etsproefbladen, dat in een magnifieken eersten staat te zien is geweest, blijft de premieplaat van Arti, Doop te Freiburg van denzelfden kunstenaar. Meer naar het donzige en zachtgevoelige heeft hij een Winter van Anton Mauve gevoerd, en in een paar kleine dingskens naar Corot schijnt me het pluchege van het gansche aspect en het zij-achtige der boomgroepen bijna meesterlijk in herinnering gebracht. Ook werd er veel begrip en beweging verteld naar een, in eenigszins vogelvlucht geziene, hooge zee van H.W. Mesdag, waar een paar monumentale pinken voor en achter in de baren schuil schijnen te gaan.
Zijn navolging van Matthys Maris' Vlinders veroorloof ik mij voor een absoluten misslag aan te merken. Voor deze ets kon men eens recht gewaarworden, dat een proefdruk, al is (deze qua drukwerk de volmaaktheid nabij, het irritant weinig geslaagde van een grafisch voortbrengsel schriller voorhoudt dan een zoogenaamd onvoldoende druk, voor den handel bestemd. Waarheid is, dat de etser met dit technisch zeer hooggestuwd en geserreerd schilderij op niet zoo lossen, zwierigen voet heeft kunnen omspringen. Inmiddels voelen we grooten lust te gelooven aan onwetendheid of grove zelfoverschatting, wanneer diergelijke, slordige arbeid, naar zulk een ongerept, hooggeschat kunstwerk, voor de openbaarheid voldoende wordt geacht. En in steê van dolle ingenomenheid te betoonen met die kapitale ets naar Mauve's Schapen in 't duin, meen ik, dat de etser daar te veel knaps in heeft gegeven en te veel fijne heugenis in opgeroepen, om zijn plaat niet nog eens duchtig onder handen te nemen.
Een omvangrijke vernis mou, waarin men niet terstond Zileken's auteurschap zou herkennen, bleek op den draad bekeken een allervaardigst en verblijdend stuk arbeid, in een min of meer naar eigen stijl gevonden equivalent naar Matthys Maris' visionnair Gezicht op Lausanne; daarin schittert iets van een prachtig gejubel van lenig, mild lijnengezwier. Behoudens zijne curieuse ongelukjes van nu te schielijk of onachtzaam dan te zorgvuldig of te diep gebeten plekken, van nog al beploeterde, uitgeschuurde en weer in het leven teruggeroepen on- en gelijksoortige krachten,
| |
| |
lag er veel in deze essay van breede, ruime grootheid; veel van een oplaaiende bewondering voor het intelligent-samengesteld, weelderig-romantisch voorbeeld.
Ik heb alle reden overtuigd te zijn, dat wanneer Zilcken zich er eens ernstig - niet op zijne vaak vertoonde flip-flap manier - toe ging zetten wedergaven van Greuze en verwante kunstenaars aan te vangen, hij waarschijnlijk mooi, goed werk zou te voorschijn brengen, - al vast zou hij de proef kunnen nemen met het gezellige, fraaie doekje van Greuze, dat het museum Boymans bezit. Ieder zijn aardje. Het is waarlijk geen misdaad of schande, als iemands geaardheid meer geschiktheid verraadt voor - en vermaagschapt is aan een tijdvak dat men, nu ja, als min of meer wuft gaarne wil aanduiden, maar dat, in weerwil van die qualificatie, dan toch een aardig karakter, een zekeren zwoel gracieusen stempel op veel belangrijks heeft achtergelaten. Bekend is het me geenszins, of Zilcken muzikale tendenties ooit heeft doen blijken, maar het wil me toeschijnen, dat bij hem een beslister bevattelijkheid voor de sonatines van Mozart, dan voor de symphonieën van Beethoven kan worden verondersteld.
Er resten me nu nog waardeerend aan te stippen eenige oorspronkelijke etsjes, welke zeer naar meer doen verlangen. Uit zijn eersten tijd hing er een in profiel voortschrijdend juffertje, dat dadelijk trof om de argelooze observatie en het gemouvementeerde van de dartel wirwarrige voordracht..... Een aardig, schijnbaar spelender wijze neergekrast, smaakvol gezien Moorsch inkijkje, dat in de mise en scène van het oostersch beeldje verrassende schikkingen heeft moeten ondergaan... Eenige proefblaadjes van dierstudies; een uitmuntend gekozen en geestig uitgevoerd geplukt vogeltje, een dood muisje, pittig en raak geëtst, een leuk malsch drukje naar een kaal, nauw uit het ei getogen, pietje.... Een stuk of wat vrouwelijke en mannelijke figuur-proeven, waarvan vooral een deugdelijk, zwierig in het vierkant gezet en raak getypeerd oudachtig heertje, het neusje van de zalm was... Een vettig mooie afdruk van een vrijwel eigen gezien kijkje op een fragment van Parijs.... en zoo meer.
Bij het vriendelijk inleidend woord vóór in den catalogus van den heer H.L. Berckenhoff zou het wel aardig en gepast geweest zijn, als de tentoonsteller een en ander over zijn technisch bedrijf
| |
| |
voor het algemeen hadde aangeteekend. Ik bedoel rechtstreeks eenige verklarende vak-bijzonderheden over de wijze van bewerking. Bijvoorbeeld hoe de etser deze, hoe hij gene plaat indertijd heeft behandeld, - in den vorm van gewone ets, vernis mou, droge naald, aqua tint, etc.
* * *
Het tochtje naar de drie vertrekjes van de Vereeniging ‘Voor de Kunst’ te Utrecht, waar eenige werken van N. Bastert, H. Kever en Geo Poggenbeek werden tentoongesteld, is me, oprecht bekend, ofschoon ik er me op gespitst had de sympathieke heugenissen van den arbeid van dit driemanschap van middelbaren leeftijd eens flink te verrijken, magertjes bekomen. Laat ons voorop stellen - allen zijn wij daarvan sedert lang overtuigd - dat deze kunstenaars het vak, het technisch gedeelte in meer of min ruimeren zin uitnemend verstaan; ook dat hun werk, en dit hebben zij menigmaal getoond, boven alles biedt veel eerlijks en veel eigens, vaak van onbevangen fijne aanschouwing, smakelijke keuze en nauwkeurige overweging getuigt. Daarom ook is 't dat de teleurstelling, bij de beschouwing van het hier gebodene, mij zoo heel vreemd en weinig aangenaam heeft gestemd. En al zijn deze vrienden nu niet de oorspronkelijkheid zelve, en al toonen zij zich het pakkendst, het glorieust, wanneer de vruchtrijke sappen van Willem Maris-Daubigny, Jozef Israëls - Neuhuys en Mauve - Willem Maris in hunne werken merkbaar zijn, dit belet in geenen deele dat het immer een verblijdenis is Bastert's vlotte buitenimpressies te zien, dat het veelal een eigenaardig genot blijft Kever's Larensche binnenhuizen te waardeeren en het altijd een verkwikkelijk, artistiek-genoegen is Poggenbeek's kunst nauwlettend na te gaan en te overwegen.
Het is wel curieus, dat deze schilders - aan hunne onmiddellijk voorgaande tijdgenooten en met de even na hen verschenen jongeren zoozeer verbonden - u hier op deze immers vrij omvangrijke expositie, slechts bij uitzondering de kern, het innerlijke van het. uitgebeelde overtuigend voorhouden, u ook niet genoegzaam weten te streelen met het aroom, het bouquet daarvan, met datgene wat de oogen, het zintuigelijke bij voorkeur in warme beroering moest
| |
| |
brengen. Terloops zou hierbij kunnen worden aangemerkt dat aan het weergeven van het wezen der dingen het schenken van genot aan onze oogen niet behoeft te worden opgeofferd; weliswaar zal naarmate de schilder zich meer toelegt op het eene, het andere licht minder tot zijn recht komen. In 't kort, dat noch het eene noch het andere dezer kenmerken uwe aandacht langer dan kortstondig vermocht te prikkelen. Want van het rechtstreeksch oogengenoegen onderging men globaal genomen weinig, ofschoon de artiesten in hun aard en intentiën toch beduidend naar dien kant neigen.
Intusschen zal ik beproeven, ter verduidelijking van een en ander, mijne catalogus-aanstippingen over te schrijven. Wanneer men Bastert's voortreffelijk schilderijtje Breukelen en zijn forsch gebouwde Maneschijn, maar inzonderheid zijn Breukelen - een van zijne mooie, blijë halfwater- en halfland-gevallen, welke hij meer keeren tot ieders, en niet het minst tot zijner gildebroeders tevredenheid heeft aanschouwelijk gemaakt - hetzij met één oogopslag, hetzij aandachtiger beschouwd heeft en daarna het van afmeting groote doek De kerk bekijkt, wordt men wel danig uit den koers gedreven. Tusschen het mergvol en typisch geobserveerde en snedig geschilderd Breukelen en het geestelooze doek De kerk ligt een verbazende afstand. Het schilderen of enleveeren van beperkte intieme gevalletjes blijkt uit het gebodene voor Bastert niet zoo'n verschrikkelijk heksenwerk. Doch als hij de spatie van een meter nadert of waagt te buiten te gaan schijnt hij, als met De Kerk, de kluts kwijt te raken; in zijn genietelijke, kleine paneeltjes en doekjes daarentegen is meestentijds een groote vaardigheid en levendigheid, met een glimpje, een wazige hulde, aan de nagedachtenis van Daubigny.
Gaat het er ook niet veel naar lijken, of hij zich al te ingenomen betoont met die reeks mooie atelier-stilleventjes en buiten-nederlandsch impressietjes, als, om er slechts één in herinnering te brengen, Balcon te Venetië? Aan deze fraaie zaakjes is nu al zoo herhaaldelijk openbaarheid gegund dat wij op onze beurt op nieuwer en vollediger studie-indrukken, in dat genre, mogen aandringen.
En Kever. Zou men niet gerechtigd geweest zijn te vermoeden, dat een stilleventje - ik doel op het kleine, rijp aandachtig geschilderd studietje, waar een tin bordje op blauwig doekje, een
| |
| |
paar muiltjes enz. harmonieus werden afgebeeld en op het spiritueel, eigenaardig bekeken en teruggegeven manneportretje - een hooger, een ruimer en dieper belofte zouden inhouden dan de schilder in het meerendeel van zijne latere ontwikkeling heeft verbeeld? Lieve hemel, als het schilderen van kinderen, als het vormgeven aan dat waggelend poezele jonge volkje wordt opgevat, als in de studies Dreumes en Langs het rog, ja dan, zou mijn teekenend en schilderend broertje, indien hij de openbaarheid niet zoozeer schuwde, wat anders uit zijne obscuriteit kunnen te voorschijn halen. En Kever's nauwelijks aangevangen schilderproeven.... Een overtuigend bewijsje daarvan leverde wel wat te plastisch: Kindje helpen en In 't zonnetje. Neen, wij hebben van Kever overigens een te goeden dunk dan dat wij ons daarmede in 't zonnetje laten zetten.
Uit zijn recente werk zou ik het vrij groote doek, Binnenhuis - dat me toe wil schijnen niet veel meer te zijn dan een behendig knap-geschikt, forsch-opgezet geval - noch zijn September, al werd deze schilderij van toondracht en aaneengehouden malsche, vlotte voordracht tot voornamer en intenser gehalte opgevoerd, niet voor de meest geslaagde werken willen gehouden zien. Toch heeft het den schijn of de schilder deze twee doeken als hoofdnummers wil zien aangerekend, waarom heen het andere als verklaring en aanvulling moet dienst doen. Ik heb, wat mij betreft, te goede herinneringen aan enkele Larensche of Blaricumsche binnenhuizen en enkele buiten-gevallen van dezen schilder, om te gelooven dat hij het met zijne inzending voor het Utrechtsch publiek nauw heeft genomen.
Poggenbeek - men houde mij de alphabetische volgorde ten goede - die, bij buien, zoo onbevangen, zoo frisch-beminnelijk in zijn Hollandsche sober-bevolkte landschappen, zoo fijn en echt van intentie zijn kan, wat geeft deze hier? Ik bevroed, dat ook hij de Utrechtenaren heeft onderschat. Want hij komt met eenige studies voor den dag - een eenmaal aangenomen epitheton voor vaak verhobbezakte, luk-raak bijeengesmeerde vluchtige kijkjes - die van kleur of toonwaarde, en zelfs van keuze, wel wat benauwend de schreef van het artistiek geoorloofde overschrijden. Neem, uit zijn kortelings voortgebrachte, de sprekendste proeven in het pseudo luministisch soort: Hotel de Mantes, Hortus Botanicus en Bosch
| |
| |
in 't voorjaar, waarin hij, als ik mij niet bedrieg, heeft willen doen navoelen het verjongend licht-blije, het dartel hel-zonlicht gespeel op de warm-wit onbewegelijke dingen en het fijn geschakeerd bewegelijk blad en blader-groen. De uitkomst is, dat hij in stede daarvan, min of meer het tegenovergestelde veraanschouwelijkt. Dat is nu de vloek - een zichbaar gevolgje - van dien verfoeielijk drukken expositie-tijd. Men trekt met zedig ernstig werk, met wezenlijke waarde niet spoedig genoeg de attentie; derhalve gaat men, eilacie, om zijn brutaal schril-schreeuwerige buurlieden een poets te bakken, desgelijks de valsche trompet steken en bevroedt in 't minst niet dat men zich zelf de leelijkste speelt.
Deze uiting van Poggenbeek, in den vorm van schielijk bijeengevoegde plomp-dikke, schrilkleurige verftoetsen, zonder verband van tusschentonen, zonder iets van zijne toch meestentijd raakgeestige en fleurige factuur, neemt niet bijster voor den kunstenaar in. Dat lijkt me een soort van pogingen die de spraakmakende schildersgemeente met ‘krachtig, frisch en vast van kleur’ pleegt aan te duiden. Edoch, ligt de vraag aanstonds voor de hand, welke beteekenis men daaraan blieft toe te kennen. Wat kan kleur per slot voor vreugdevols uitwerken, als de kleuren niet, hetzij bewust-wetenschappelijk, hetzij intuitief, door min of meer onbewuste ontleding, door divisie, tot zekere toon-stemming werden verwerkt, - in dier voege, dat men de essentieele op het doek aangebrachte kleurstoffen onmiddellijk voorbijziet. Kleur zal, door niet zoo spoedig te omschrijven en aan te wijzen kleuren, den toeschouwer, plotseling of allengs, moeten worden gesuggereerd. Een kunstwerk, in een oogenschijnlijk grauwgamma, wil menigmaal weelderiger, kleurrijker en toonvoller sensatie wekken, dan het schaterendst, heftigst gekleurde doek bij machte is. Bij Poggenbeek is het gederailleerde van zijne bijzondere bedoeling in deze studies, als bij tal van haastig gebakerde uiterlijk ontvankelijke penseelvoerders, te wijten aan de omstandigheid, dat hij voor het uitdrukken van zijn schitterende impressie met de verven geen aannemelijken vorm heeft gevonden, dat hij de moeilijk te bewerken stof niet gansch onder de knie heeft gekregen, - de rauwe kleur doet zich te gevoelig gelden, waardoor de innerlijke waarde is te loor gegaan.
Hoe wenschelijk ware het toch dat men zijne zinnen zette op de vervollediging, den rijperen bloei van het degelijk beginsel van
| |
| |
des kunstenaars geaardheid, zoo gedegen u voorgehouden in te weinig hier aanwezige schilderijtjes van vroegeren datum. Bijv.: het breed gesnapt, geurig en lekker-tonig, zonlicht doekje Varkenshok; het gedistingueerd, raak van waarneming en van schildering bezonken indrukje Maanlicht en sneeuw; het klein rijp dingske Oud huisje en bovenal het nauwkeurig kleurrijk bruin Koetje. Ik ben zoo vrij de slordig bekeken studies, waarin Poggenbeek het licht wilde laten schitteren, maar die in waarheid slechts schrilschaterend zijn en in sommige opzichten de evenmaat in het kader zeer te buiten gaan, als zijner onwaardig aan te merken.
Waar Poggenbeek zijn afgebakend arbeids-veld buiten verlaat en half of heel stadsgedoe in beeld tracht te brengen, valt hij eenigszins uit zijn mooien aard. Daarin weet hij het roezemoezige, het bewegelijk druk straatgewoel weinig leven in te blazen. Een paar voorbeelden: Halles aux Vins, Frederiksplein en Nieuwmarkt. Vooral in zijn Nieuwmarkt valt geenerlei houding te loven, - ik bedoel in de keuze van lijnenbouw, in de verdeeling van sprekende toonvlekken die het kader verbinden, daarmede als 't ware één, in gedacht zijn. Een schilderij zonder spontaan impressionistische bevlieging, rammelend en hier en daar dor, nattig over droog nogal vrij onhandig en klein geschilderd. Het treffendste gedeelte van het omvangrijke doek, waar iets van volheid en omvademing wordt kenbaar gemaakt, is het op het tweede of derde plan staande gebouw, de waag, en enkele daaraan grenzende partijen. Maar heel die verfkleurige, door een wriemelend en onmachtig scharrelende bevolking, vooral op den voorgrond gebrekkig bespied en teruggegeven, valt voor het belangrijkst deel te grijpend buiten het kader.
H.J. Haverman. |
|