De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Idealisten.John Ruskin.
| |
[pagina 413]
| |
‘Hier ligt een kleine grijze mosselschelp voor mij,’ - schrijft hij uit Venetië, - ‘die ik den vorigen avond uit het stof van het eiland St. Helena opraapte, en een fraai, gevlekt slakkenhuisje van de dorstige zanden van Lido, en ik moest er mij toe zetten om ze te teekenen en ze rustig te beschrijven. Ja, en al mijn vrienden zeggen dat dit mijn werk is; waarom kan ik er dan geen zin in hebben, en tevreden wezen?... Maar, helaas! mijn voorzichtige vrienden, het kan gebeuren dat men mij weinig genoeg toesta van alles waar ik lust in heb. Want deze groene vloed, die ronddwaarelt tegen den drempel van mijn huis, is vol drijvende lijken, en ik moet mijn eten laten staan en heengaan om ze te begraven sinds ik ze niet kon redden, en mijn mosselschelp bergen, en ik moet mijn staf opnemen en heengaan en zoeken een reiner strand.-’
Er is wel eens door zijn biografen beweerd dat Ruskin op zijn veertigste jaar een innerlijke verandering zou ondergaan hebben, een keering in zijn overtuiging; en dat hij op dit keerpunt alle kunst en kunsttheoriën ijdel zou hebben geacht, en van toen af aan zich geheel aan de verbetering van het maatschappelijk leven zoude hebben gewijd. Deze beschouwing is, geloof ik, meer gegrond op uiterlijke dingen dan wel wezenlijk. Ruskin heeft wel eens betreurd zijn autoritaire wijze van over kunst spreken uit de eerste deelen zijner Modern Painters; en, hij heeft zelfs om deze reden deze tijdelijk uit den handel genomen. Maar van het begin af heeft Ruskin nooit kunst en leven afgescheiden. Reeds in de voorrede van zijn Seven Lamps of Architecture in 1848 verschenen, schreef Ruskin: ‘Het is geen tijd langer voor ijdele metaphysica, noch om zich met kunst te vermeien. De godslasteringen dezer aarde worden luider iederen dag en de opeenhoopingen harer ellenden vermeerderen zich.’ Trouwens, Ruskin zegt zelf in zijn Fors Clavigera dat zijn boeken allen het een uit het ander voortkomen. ‘Ik heb het een op het andere gebouwd. Op mijn twintigste jaar schreef ik Modern Painters; op mijn dertigste The Stones of Venicc; op mijn veertigste Unto this Last; op mijn | |
[pagina 414]
| |
vijftigste de eerste Oxford-lezingen; en zoo ik Fors ooit eindig zooals ik dat wensch, zoo zal het den geestestoestand teekenen van mijn zestigste jaar; en mij op mijn zevenden dag van leven misschien rust laten.’ Helaas de rustdag van dezen rustelooze zou hem geen genot geven. In ieder geval, zooals hij zelf zegt, het eene volgt op het andere. Dezelfde ethische overtuiging waarop zijn bewondering voor de kunst berustte bleef de basis van zijn maatschapsleer. De kunst had hem gevoerd tot de studie der samenleving waarin zij haar oorsprong vond; dezelfde ethische voorwaarden van haar bestaan beheerschten ook die der samenleving. Wel kan men aannemen dat deze meer en meer bewustwording hem uit de beschouwing in het werkdadige leven beurde. Dat wil zeggen, voor zoover dit feitelijk bij hem mogelijk was. ‘Alle ware meeningen zijn levend, en toonen hun leven door hun capaciteit om voedsel te ontvangen; dus verandering. Maar deze wisseling is die van een boom, - niet van de wolk,’ zegt Ruskin in het laatste deel Modern Painters. Zijn verandering vond haar oorsprong in een geleidelijken groei, in een vaster en milder worden zijner denkwijzen. De kunst bleef dezelfde plaats innemen in zijn leven als tot dusver. Zij was een dier genietingen waarvoor hij allen toegankelijk wilde maken. Maar daarvoor moest er een dieper verband, daarvoor moest het leven in harmonie wezen met haar. ‘Geen groote kunst is ooit door een volk gemaakt tenzij het zijn leven tevreden leefde, in zuivere lucht, verwijderd van leelijke voorwerpen en bevrijd van onnoodigen machinalen arbeid. Zoodanige omstandigheden in het leven te roepen, en de werking daarvan te toonen, is eenvoudig een deel van het practische dat ik in het onderwijzen van kunst te doen heb. Ook ben ik overtuigd dat de voorwaarden, noodig voor de kunsten der menschen, de beste zijn voor ziel en lichaam.’ Dit is het uitgangspunt. Evenals Morris zocht Ruskin de lotsverbetering van den werkman allereerst in de soort van arbeid. Handenarbeid die door het hoofd bestuurd wordt, is voor hem de verzekering van een gelukkig en evenmatig leven. De vrijere arbeid in den tijd der Middeleeuwen, zooals Ruskin die in het | |
[pagina 415]
| |
beeldhouwwerk zag, hielp hem, samen met de geschiedenis dier tijden, deze wet te ontdekken: dat de levensvoorwaarden voor kunst en voor die van den werkman niet afgescheiden zijn. Dit was de springveer die hem dreef het lijden te ontdekken van deze maatschappij, en het te verbeteren. Toch was er een reden dat Ruskin tot de practische toepassing hiervan eerst na zijn veertigste jaar overging. Omstreeks dien tijd stierf zijn vader, en hoewel deze de schitterende toekomstdroomen voor zijn zoon, hoe noode ook, opgegeven had, oneens als hij was met den aard van diens werk in den laatsten tijd, bevroedend de vereenzaming van zijn zoon, en ook vreezend alle utopiën, zoo liet hij hem toch zijn enorm fortuin na, met de volle toestemming om vrij daarover te beschikken. Zijn moeder was eveneens met dit denkbeeld verzoend.
Ruskin, die nooit aannam op gezag, die nooit stellingen aanvaardde zonder de basis ervan getoetst te hebben aan het leven, begon nu, om kennis van de hedendaagsche maatschappij te verkrijgen, de wetenschappelijke werken der staathuishoudkundigen te lezen, maar ook ze woord voor woord te analyseeren. Hij wantrouwt de stellingen der oude economen, die den bloei van Engeland met groote cijfers constateeren, terwijl een zoo groot deel van Engelands bevolking zonder brood is en zonder werk. Hij wantrouwt de zoogenaamde wet van vraag en aanbod, met haar ‘overproductie’, nu er duizenden en duizenden zijn zonder voedsel, zonder kleeding, zonder woning. Hij wraakt de welvaart van een rijk, waar het mogelijk is, dat vijfmaal honderdduizend menschen van honger konden sterven. En zoo werd zijn leer een felle critiek op dat tijdperk van zoogenaamde beschaving dat onder de regeering van koningin Victoria valt, en dat juist op dien tijd op het toppunt van glorie was. Het werd een critiek op het kapitaal, dat steeds door kapitaal maakt, en dat hij vergelijkt bij koren dat steeds koren voortbrengt, zonder dat het ooit tot brood wordt; een kritiek op het commercialisme, en op de materialisten. Kritiek op rente en woeker, de groote zonde waarvan de bijbel reeds gewaagt, op huishuur en den tusschenhandel die de groote winsten heeft ten koste van makers en verbruikers, op de verhouding van werkgever en arbeider, op reclame en cre- | |
[pagina 416]
| |
diet; en op het militairisme dat millioenen nutteloos verspilt, op de oorlogsbegrootingen der ‘gewapende vrede’ die de krachten der natie ondermijnt. Hij toornt tegen die economen die hun stellingen gronden op het slechte in den mensch; hij toornt tegen hen die beweren dat hooger arbeidsloon de arbeiders tot meer drinken zal voeren, niet omdat deze bewering als geheel onwaar is, maar wijl dit dan te heviger aanklacht is tegen een maatschappij die den werkman niets geleerd had, niet eens het middel om ontspanning te vinden in zijn vrije uren. Een kreet van medelijden doet hem ergens zeggen dat de roes der dronkenschap de eenige hemel is die het christelijk Engeland feitelijk voor haar arbeiders ter beschikking stelt. Snijdend geeft hij in de Fors een tirade over den Bisschop en den dominé en de dominé's vrouw en een sentimenteele kwaker-juffrouw, die hun hoofd schudden over de dronkenschap van den arbeider, en middelerwijl met hun allen gaan dineeren op een landgoed bij een bierbrouwer en parlementslid, die in alle deelen der stad bierhuizen heeft en er steeds bijbouwt. Hiertegenover stelt hij de Staat als uitvoerende macht; de Staat die zorgt voor scholen en ambachtscholen, voor werkplaatsen, voor zuivere materialen: brood dat brood, en bier dat bier, en werk dat werk is, - de Staat die pensioenfondsen instelt evengoed voor den arbeider als voor den soldaat; de Staat die de sterken beschermt, en kracht aankweekt, een loonstandaard vaststelt waardoor de goede in zijn vak gekozen zal worden. De verontwaardiging, de vrees ook een vijf-en-dertig jaar geleden door Ruskins critiek teweeggebracht, kan men het beste vergelijken bij den meer recenten indruk die Steinlen's teekeningen in den Chambard Socialiste maakten. Want al zijn deze prenten spontaner, al volgen zij de heftige bewegingen der politiek; - al schijnt ook Ruskins woord milder door den zijns ondanks nobel verklankten stijl, door het gedragene van zijn conclusiën, - toch konden zijn woorden als onderschrift dienen voor deze prenten, zonder hun actualiteit in het minst te verminderen. En de nobele typen van Steinlens ‘ouvriers’, tegenover de vadzige typen der werkgevers en kapitalisten, vinden hun oorsprong in eenzelfde verontwaardiging, evenals de haat tegen het militairisme en zijn | |
[pagina 417]
| |
gevolgen bij beiden even fel is. Ruskin en Steinlen klagen dezelfde moderne maatschappij aan, de samenleving die gegrondvest is op het ieder-voor-zich systeem, gesteund nog door wetten die niets anders beoogen dan het eigendom te beschermen. De arme verworpeling van een jongen, een kind nog, die voor een meisje, weerloozer dan hij, een paar schoenen wegneemt van een straatuitstalling, en in de gevangenis komt daarvoor en omdat hij geen vaste woonplaats had (hij sliep onder een afdak), - die arme drommel voor wien geen der toeschouwers enkele francs over had, zou door Ruskin even zeer als door Steinlen's prent in verdediging zijn genomen. Want niet op dat kind, dat eenzaam en verwilderd opgroeide, waar niemand ooit voor zorgde, zou Ruskin de schuld leggen, maar wel op de maatschappij, tegen wie deze daad een aanklacht is. Tegenover de beginselloosheid der hedendaagsche maatschappij, stelt hij de wetten van een Richard Leeuwenhart, zorgzame en wijze levensregels, die niet het individu maar de gemeenschap beschermen, wetten die blijk geven dat de maker kende de neigingen en de hartstochten der menschen, en die voorzag. Bij een dezer wetten was het verboden goederen of waren uit te stallen, teneinde de begeerlijkheid en de kooplust niet op te wekken. - Welk een afstand! - Ik mag slechts kort wezen hier. Het economische deel van Ruskins werk te beoordeelen ligt niet op mijn weg. Trouwens niemand zal zich beklagen de boeken zelf te raadplegen. Unto this last en The Crown of wild Olive bevatten de uitkomst zijner overdenkingen in eenzaamheid, zij geven de philosophie van geld en waarde, van kapitaal, van schijn en wezen. De groote Engelsche boekbinder: Cobden Sanderson was een zoo groote bewonderaar van Unto this last, dat hij Ruskin een exemplaar aanbood gebonden in een rijk bewerkte band van rood marocco; en tegelijk bond hij een exemplaar voor zijn dochter, in denzelfden stijl, met deze inscriptie: ‘Daar dit een der edelste boeken is welke ik ken, zoo versierde ik het met een stralenkrans van rozen en sterren, zoo mooi als ik maar kon, en plaatste uw naam in het midden daarvan, en gaf het u, hopend dat gij het al uw leven lang zult liefhebben, en heel uw leven leven in gehoorzaamheid naar zijn voorschriften.’ | |
[pagina 418]
| |
De toepassing van Ruskin's overtuiging is het door hem tot stand gebrachte Gilde van St. George. De omschrijving van dit plan vindt men in de acht deelen (vier in de nieuwste uitgaaf) van Fors Clavigera, die als maandelijksche brieven aan den werkman geschreven werden. Zij bevatten het meest suggestieve onderwijs wat men zich voor kan stellen, en geen zijner boeken geeft zoozeer de afspiegeling van de vlugheid van geest, de warmte van hart, de edele verontwaardiging die hem het bloed naar de slapen drijft, als deze brieven. Zij spreken over alles; eenvoudig, rechtuit. Het is een wakker roepen van het begrip, leerend hoe genot ligt in begrijpen; het is een diepe bron van kennis, maar van kennis die zich uitspreekt als het licht, dat wil zeggen: om leven te geven. De tekst voor deze maandelijksche lessen werd hem gegeven bijwijlen door een couranten-berichtje, - hem door een of ander vriend toegestuurd, want zelf leest hij geen couranten, - bijwijlen door een advertentie, of een brief, of een oude munt, een bladzijde uit een kroniek, een bijbelverhaal of een oud liedje. Alles wat er leelijk is en onrechtvaardig in onze tegenwoordige maatschappij releveert hij om wakker te roepen het verlangen naar een harmonischer samenleving. Alles wat mooi is en edel uit het verleden dient om den mensch van heden te toonen hoe zijn leven zijn moest, en ... zijn kon. Maar daarvoor moet de mensch afschudden zijn onverschilligheid. En daartoe is noodig een onophoudelijke critiek van den schijn, die verblindt en dien wij dikwijls zelfs niet meer als schijn erkennen.
‘Fors is een wetboek van eeuwige wetten,’ zegt Ruskin ergens. En zoo men hem vraagt of het nieuw is wat hij zegt, dan antwoordt hij: - ‘Nieuw? Is de aarde nieuw en haar brood? Zijn ploeg en sikkel nieuw in des menschenhand? Zijn Geloof en Goddelijkheid nieuw in hunne harten? Is de eeuwige menschenliefde nieuw, en haar moed?’ ‘Moderne woeker is nieuw, en de afschaffing van de wetten op woeker; maar de wetten van Fors zijn oud als Sinaï. De tien geboden in 't algemeen zijn nieuw. De hedendaagsche godsdienst met niet zooveel als een klompje echt | |
[pagina 419]
| |
goud, maar een laken van stof voor haar God, is nieuw; maar de theologie van Fors is oud als Abraham.’ ‘Nieuw zijn de wetten waaronder de rijken stelen van de armen (het bestelen van de rijken door de armen is nog altijd verboden) en nieuw is in 't kort het woord des duivels gesproken door Adam Smith, de wet van het haten den een den ander.’ ‘Vele vreugden kunnen den mensch geschonken worden, welke niet voor goud te koop zijn,’ kon het motto voor deze brieven wezen; ‘in bewondering is de voornaamste vreugde en kracht van het leven gelegen; bewondering voor alles dat goed is onder de levenden, groot onder de dooden, en wonder in de krachten, die niet kunnen sterven.’ De wetten van Fors vinden hun oorsprong minder nog in de omstandigheden, dan wel in de grondeigenschappen der menschen. Het is de boodschap gebracht aan den verlangende van alle rangen, maar in het bijzonder bedoeld voor dien van den werkman, - de boodschap van een beter begrip, van de wetten die het leven beheerschen, een zuiverder inzicht van wat men kan verlangen in het stoffelijke als in het geestelijke, beheerscht als zij zijn door dezelfde levensvoorwaarde. Maar om dat te kunnen beseffen moet een mensch weer terugkomen tot eenvoud en waardigheid van zeden, zoodanig dat er waarder harmonie is in de aanschouwing van zijn eigen leven. Ruskin wil de menschen aan zich zelf ontdekken, door een dieper besef van eigen verantwoordelijkheid, en een grooten eerbied voor zelfbeheersching. Want in zelfbeheersching ligt vrijheid, en niemand kan een ander leeren gehoorzamen, die zichzelf niet te beheerschen weet. Tot beter kennis van het Engelsche volk, zocht hij waarin de instinctieve kracht van het ras gelegen was. Deze studie bracht hem tot de oorsprongen terug; en zoo geraakte hij tot de kennis der eigenschappen en deugden die van nature aan de Saksische en Keltische rassen eigen waren. Daardoor is dit boek een bron van levende kennis, die tot erkenning voert. 't Welt uit dezelfde bronaar waaruit Carlyle's philosophie voortkomt: een levende kennis van de geschiedenis van het verleden, een begrijpen van het karakter van het volk. | |
[pagina 420]
| |
‘Leest gij Ruskins Fors Clavigera?’ schreef Carlyle aan Emerson. ‘Zoo gij het niet doet, doe het dan. Er gaat bij ons niets om wat in mijn oogen zoo merkwaardig is als deze forsche bliksemstralen die Ruskin slag op slag in wanhoop slingert in den duisteren nacht der anarchie. Geen ander man in Engeland draagt, zoover ik weet, dien Goddelijken toorn tegen onrecht, valschheid en laagheid in zich als Ruskin, een toorn die iederen mensch behoorde te bezielen.’
Ruskin te volgen in zijn omschrijving van het Gilde zou te ver voeren. Trouwens ieder zal zich nog de zaakrijke studie van prof. Quack over St. George's Gilde, in de Gids van 1892, herinneren. Maar om den gedachtengang van Ruskin ook hier te volgen, geef ik de hoofdidee weer: De groote kapitalen die het geld doet verstijven, het grondbezit dat in Engeland en Schotland in zoo weinig handen verdeeld is, de opeenhooping der menschen in de groote steden, die den eenvoud der zeden verdrijft en tot naijver voert, is een der oorzaken van het verderf der maatschappij. Hiertegenover wil hij collectivisme en co-operatie. En om dit te bereiken zal hij een stuk land koopen als onvervreemdbaar eigendom, dat bearbeiden naar behooren, en er zooveel rechtschapen menschen op groot brengen als het voeden kan. Want er is geen ander voedsel dan wat uit aarde, lucht, en water voortkomt; er is geen ander geluk dan uit rechtschapen heid, en van het oogenblik waarop een natie begint met het invoeren van voedsel is haar politieke macht, zoowel als haar moreele kracht ten einde. Om dit te bereiken vraagt hij aan de grondeigenaars en de bezitters, of zij niet een tiende van hun inkomsten wilden geven tot een begin. Zelf begint hij 7000 pond sterling te geven, en hoewel hij niet veel steun voor zijn plan vond, kreeg het Gilde toch een stuk land ten geschenke van den Major van Birmingham, een stuk land gelegen tusschen vriendelijke heuvelen, nog niet geschonden door de handen der menschen, en ‘gelukkig ver weg van het middelpunt van Engeland en haar gewaande glorie.’ Zij die aan deze vereeniging van krachten en belangen deelnamen, d.w.z. de gezellen van het St. George's Gilde, waren aan die regelen onderworpen, welke Ruskin als de | |
[pagina 421]
| |
eenige voorwaarden beschouwde voor een gelukkig maatschapsleven. Men moest leven van de vruchten die de grond opleverde. Geen machines mochten er op dit grondgebied zijn; de ijzeren duivels met de vijfhonderd vingers, zooals het volk ze noemt, die aan den mensch werk en brood ontnemen, en de kracht om te arbeiden daarbij, kunnen nimmer de mogelijkheid van het leven vermeerderen. En zoo werden oude weefgetouwen en spinnewielen opgezocht, en daar niemand wist hoe ze opgesteld moesten worden, volgde men Giotto's Campanile; evenals men voor het bleeken van het linnen het recept van Homerus gebruikte: zon, lucht en water. Met het boerenbedrijf ging het slecht. Zij die hem volgden hadden geen van allen de benoodigde kennis van den landbouw; zoodat Ruskin eindelijk er toe overging het land aan de communisten over te doen, die echter in geenen deele zijn beginselen gestand bleven. Beter ging het industrieele gedeelte. Het home-spun werd een modeartikel; Ruskin droeg er zijn pakken van, en zooals hij zelf zegt, er is niets op aan te merken dan dat het nimmer verslijt. Het Langdale-linnen verwierf ook een zekeren naam, en werd vooral voor handwerken veel gebruikt. Van het niet slagen gaf Ruskin alleen zichzelf de schuld. Hij was niet de man om zelf met den schouder onder het wiel te gaan, en practisch was hij evenmin. Maar het blijvende deel van zijn practischen arbeid is datgene wat het meest op Ruskins weg lag om zelf door te voeren: het museum te Sheffield, waarover later. Maar St. George was behalve het bebouwen van den akker, het lezen van de vruchten des velds, het spinnen en het handweven, het eenvoudige leven naar de inkomsten, nog bovendien een keering van het innerlijke leven: den mensch in staat maken weer zichzelf te worden, weer te genieten die eenvoudige genoegens van het buitenleven, en eveneens te leeren genieten van die geestelijke genoegens, schatten die niet door motten noch door de roest verteerd worden. Hij zou sterk willen maken den mensch om de hand aan het werk te slaan waar ook die gelegenheid zich voordeed. Hij vindt overal lauwheid en onverschilligheid; hij vindt de eens zoo heldere en vischrijke stroomen van Engeland verpest van vuil, en niemand die beproeft samen de handen aan 't werk te slaan. | |
[pagina 422]
| |
‘De dingen in orde maken,’ zegt hij ergens in die eenvoudige wijze van gelijkenis, ‘weet ge niet hoe opfrisschend het is, zelf onze eigen kamer in orde te maken als zij stoffig en ontredderd is? Zoo er geen ander geluk verkregen kan worden, dan is een strijd tegen wanorde reeds een soort van geluk.’ Een van de dingen die hij vooral aan den mensch wilde leeren is, te erkennen het schijngenot der zoogenaamde beschaving en vooruitgang, de schijn-zegeningen der goedkoopte door concurrentie; en tegelijk de dubieuse zegening der spoortreinen. Geen oogenblik is hij dupe van dat meerdere geluk dat deze beschaving ons aanbrengt; en dat hij dit nog eens en nog eens aanwijst is vooral om te leeren waardeeren het mooiere leven van vroeger, om er van terug te krijgen wat men kan, om te behouden en te bewaken wat er nog van rest, - en den mensch bewust te maken, dat men het weggeworpene en het verslonste nimmer terug erlangt. Een der eerste brieven van Fors geeft hiervan een uitmuntend staal; het geeft ten eerste een juist beeld van het leven dat hij wenschte voor de leden van St. George, hem verschaft door een lid dat in een afgelegen dorp in Tirol de zeden nog heerschend vond, die Ruskin als de eenige voorwaarde beschouwde voor een rustig en rechtschapen leven. En als tegenstelling van deze beschrijving uit Tirol geeft hij een bijna photografisch beeld eener reis door hem in dienzelfden tijd, per spoor, naar het noorden gedaan. Deze brief, de negen-en-veertigste, te lang om hier aan te halen, is zoozeer heelemaal Ruskin dat we niet alleen zijn gedachtengang volgen, maar bovendien als het ware persoonlijk kennis met hem maken. Hij begint met het vraagstuk van rente en huur, komt dan op het reizen en eindigt met eenige snijdende voorstellingen van de door machines zoo snelle en goedkoope producten, waarvan het gevolg is dat de den vorigen avond uitgekomen Graphic, den volgenden morgen in den trein gelezen, en een uur daarna onder de voeten van den lezer, verslonst en vertrapt wordt. ‘Een goed oordeel van den lezer voegt hij er tusschen, de goede man wist wat zijn Graphic waard was! Het geheele Britsche publiek heeft geen ander denkbeeld van kunst en nijverheid dan hij! Het ligt eeuwig met zijn laarzen op zijn Graphic. Morgen komt er een ander, welk nut heeft het oude!’ | |
[pagina 423]
| |
Onderwijl kan ik bij den apotheker in het dorp, behalve medicijnen, sigaren en schrijf behoeften koopen; en onder andere schrijfbehoeften, de ‘College-card’, met ‘achttien nuttige voorwerpen’, - namelijk, een liniaal van Boheemsch glas, een pennehouder van Boheemsch glas, pennedoos met verguld en gebloemd deksel, inktlap met een verguld-tinnen varenblad als versiering, potlood, vlakgom, en twaalf stalen pennen, - alles afzonderlijk en keurig op de kaart genaaid; en dit geheele toestel kan men voor zes stuivers koopen. Wat voor tijden! - Wat een beschaving! - Wat een vindingrijkheid! - Wat een goedkoopte! Ja; maar wat beteekent dit? Ten eerste, dat ik, die de kaart koop, geen room in mijn thee kan drinken! En ten tweede, dat de ongelukkige - Boheemsche en andere, - glasblazers, ijzerdelvers, penfabrikanten, en dergelijken, die de achttien nuttige voorwerpen fabriceeren, zes stuivers loon ontvangen om te verdeelen voor hun moeite! Wat soort room zullen zij in hun thee hebben? ‘Maar de vraag boven alle vragen is: zijn deze achttien artikels “nuttige artikels”? Waarvoor? Hier is een - zoogenaamd - “potlood” op onze “College Card”. Maar geen student, zoover ik weet, verlangt te teekenen, - en indien hij het deed, kon hij niet teekenen met dit ding dat geen potlood is, maar wat zand en koolgruis in een stok geperst. Het gomelastiek is ook, bemerk ik, geen gomelastiek; maar een maaksel om de oppervlakte van het papier open te schuren, - nuttig alleen voor vuile domooren; de leelijke dingen met glazen handvatten, die breken als ik ze laat vallen en de vingers van den dienstbode snijden, wil ik onmiddelijk het huis uit doen; de pennen waarvoor ik de kaart kocht, zijn misschien nuttig voor mij, omdat ik, tot mijn groote ellende, te schrijven heb; maar gij, gelukkiger wezens, die zonder uw papier of uw hoofden te bekladden bestaan kunt, - wat is hun nut voor u? (N.B. Ik kon met dat al geen woord er mee schrijven.)’ De essence van dit verhaal is, dat wanneer men zich laat verleiden tot het koopen van goedkoope ‘College cards’ men geen room in zijn thee kan krijgen; en dat wanneer dezelfde dorpsbewoners, die vroeger gezellig met elkaar naar de naburige markt liepen, - zooals hij in een anderen brief | |
[pagina 424]
| |
zegt, - en nu door de snelheid van den trein verleid een paar shillings uit geven voor een gemakkelijkheid, die, door den veelal grooten afstand der stations, op kleine trajecten slechts schijn is, deze evenmin room in de thee kunnen krijgen. Dit valt ver door te trekken, want er was een tijd, dat iedere woning in Engeland zijn haard had, het middelpunt; er was een tijd, dat iedereen zijn rib op tafel kon hebben,.... maar de haarden zijn vervangen door de stikkerige kachel, voor het vleesch heeft men geen geld meer; en als het zoo doorgaat, zal men eenmaal geen geld meer hebben voor aardappelen, zal er een tijd komen, dat men geen geld meer heeft voor brood, en dat men klei moet eten als de Indianen! ‘Dit noemt men vooruitgang.’
Doordrongen van het noodlottige overwicht van het kapitalisme, moest Ruskin constateeren dat de kloof tusschen rijk en arm nooit dieper geweest is dan in onze dagen. De afstand tusschen den rijke en Lazarus is nooit wijder geweest, noch in de vroegere Heidensche noch in de oude Christelijke wereld. Als een muur is het kapitaal tusschen hen opgerezen, onverbiddelijk als van ijzer. Een dame koopt een bijouterie van 3000 pond sterling waarin geen enkele buitengewone steen is; een Russische prins in een blufferig verhaal uit de Telegraph eet perziken van fr. 15; denzelfden dag sterft in de straten van Londen een man van honger en koude. ‘Neen, zegt Ruskin, ik kan niet langer gelooven, dat weelde zondeloos zou wezen, noch dat wij haar begeeren zouden, zoo iemand van ons helder voor zich zag het lijden dat haar in deze wereld vergezelt. Weelde is waarlijk mogelijk in de toekomst, - onschuldig en liefelijk; weelde voor allen en door de hulp van allen. Maar weelde kan op dit oogenblik alleen genoten worden door den onwetende; de wreedste mensch die er leeft, kan niet aan zijn feestmaal zitten tenzij geblinddoekt.’
Maar Ruskin was niet een van hen die den steun van de conventie aan den goedwillenden mensch ontnemen, zonder | |
[pagina 425]
| |
hem daarvoor iets beters in de plaats te geven. Nimmer maakte hij wakker zonder iets te zien of te denken te geven, dat den dag waarde verleenen kan. Zijn brieven zijn nimmer opdrogende stroomen van vruchtbare kennis, bijdragend tot de erkenning en tot de kennis van ons leven; hij geeft haar in de verklaring van een Bijbelvers, in een kreet der Psalmen, en het is de adem der profeten dien wij voelen onder zijn woord, het is de oude levenswijsheid. Ik geloof niet dat het mogelijk is een dieper inzicht te bezitten in waar onderwijs, dan Ruskin bezit. Zijn leeren is wel de antithese van alle examen-klaarmaak-onderwijs. Een opvoeding aan de hand van Ruskin moge dan ook niet direct genoeg wezen om een leerling voor een of ander staatsexamen te drillen, die opvoeding zou iemand niettemin tot een voortreffelijk staatsburger kunnen maken. Hij zou u niet kwellen met in den aanvang dorre vakken; maar hij vertaalde u die gedeelten van Plato of Homerus, die van belang zijn voor de tegenwoordige maatschappij en u een beter inzicht geven in de wetten waaraan deze gebonden is. Hij zal u het woord uitleggen, u leeren begrijpen, en hij zal, door zijn wezenlijke kennis van Grieksch en Latijn en van zijn gave om het woord tot zijn oorspronkelijk symbool terug te voeren, u tot de erkenning brengen hoe groot een voorrecht de kennis dezer beide talen is, tenminste zoo men deze, evenals alle wetenschap, als middel beschouwt. Deze woordkennis is de grootste kracht van zijn profetenonderwijs; met de beteekenis openbaart zij de geschiedenis van het volk. In de Fors spreekt hij over schilderijen, over oude munten, over oude gravures, over Grieksche of Egyptische beeldhouwwerken, en als het noodig is voegt hij er de reproducties bij. Maar hij leert u geen kunst zien, hij dringt u zijn mooivinden niet langer op; - neen, hij leert u dat leven en kunst één zijn, en dat, zoo gij de kennis van het eerste versmaadt, het tweede voor u te vergeefs bestaat. Hij zal van Theseus vertellen, van den doolhof, en van Ariadne. Hij geeft verschillende reproductiën van penningen met den doolhof, en midden onderweg vraagt hij plotseling: ‘Hebt gij wel eens een Engelsche spin bekeken? hebt gij er wel eens over nagedacht, waarom de krabben op het | |
[pagina 426]
| |
strand te Margate zich schuin voortbewegen? Hebt gij wel eens de moeite genomen om een spin te bekijken, terwijl zij haar web maakt, of zoo ge daartoe geen gelegenheid hadt, hebt gij dan als gij bezig waart zelf u web te weven, er wel eens over gedacht hoe zij haar eerste draad den hoek om zou slaan.’ ‘Geen noodzaak dan, mijn vrienden, voor u om vooralsnog British te gaan zien, noch in de week, noch des Zondags.’ Een ander maal geeft hij een les in het schrijven. Hij geeft in zijn Fors daarvoor de facsimile's van een paar regels van zijn bankiersrekening, en een regel van een in het Grieksch geschreven psalter, met een zeer bewerkte Byzantynsche beginletter; - met den raad om de laatste nauwkeurig te copieeren, net zoo lang tot er geen verschil is tusschen het voorbeeld en het copie, opdat gij leert uw hand waarlijk vrij te maken en in de volle beteekenis van het woord, alle bewegingen te gehoorzamen. ‘Dat is de kunst van schrijven, zóó schreef men toen men nog alle boeken te schrijven had, en zoo schrijft men - zegt Ruskin, wijzend op het onleesbaar gekrabbeld regeltje cijfers in onzen tijd - nu.’ Teekenen zou hij ieder willen leeren, niet om schilderijen te maken, maar teekenen waardoor men alles zou kunnen opschrijven wat men zag, een kunst, die wij geheel verloren hebben en die ons nu, als kennis van voorbijgegane perioden, van onschatbare waarde zoude wezen. Zoo geeft hij in dien brief aan den werkman als voorbeelden de voluten van een slakkenhuis, of de aan het doolhof ontleende meanderranden, of hij smeekt hem het kleinste te teekenen met zorg en met liefde, niet om tentoontestellen of schilderijen te maken, maar om hand en oog en karakter te vormen. Evenzoo acht hij het lezen een kunst. Letters zijn niet veel opener dan notenschrift. Beide moeten ontcijferd worden, uit beide moet de kern gegraven worden. ‘Wees er zeker van, dat, zoo de schrijver iets waard is, gij niet ineens zijn meening begrijpt; - neen, dat ge nog in lang niet in de volle beteekenis doordringt. Niet omdat de schrijver niet zegt wat hij meent, en in forsche woorden ook; maar hij kan het niet geheel en al zeggen: en wat zonderlinger | |
[pagina 427]
| |
is, hij wil het niet anders zeggen dan op een ingewikkelde wijze en in gelijkenissen, opdat hij zeker kan wezen, dat hij die het noodig heeft het leest.’ Alles wat Ruskin leert, heeft hij zelf doorgemaakt. Alles is bij hem overwonnen kennis. In zijn jonge jaren zette hij de Grieksche kunst vierkant in den hoek, omdat hij in haar geen ethischen grondslag vond: en daar schoonheid zonder geestelijk, zonder zedelijk schoon voor hem onbestaanbaar was ontkende hij haar eenvoudigweg. De meerdere kennis van de natuur, een dieper inzicht in het leven bracht hem langzamerhand tot erkenning van de Grieken; de, liefde voor de natuur, die hij in de Gothiek zoozeer bewonderd had, vond hij nu eerst in de Grieken en zag tegelijk den invloed, dien deze gehad had op de Gothiek. In alle dingen had hij gevonden physische en psychische wezensgronden, die tot instandhouding samenwerkten; en zoo moest hij door zijn uitgebreidere natuurkennis het verleden in de vroege mythen der Grieken terugvinden, en daarmede ook in het wezen doordringen. En toen hij deze gevonden had, dat wil zeggen, onder de uiterlijke verschijnselen haar grond-wezen gevonden had, zette hij de Grieksche mythen, de kunst en haar letterkunde midden in het moderne leven, niet als die van een dood volk, maar als van een dat leeft in ons door de eeuwige beteekenis harer mythen, door de eeuwige symbolen harer kunst. ‘De invloed van Homerus is universeel. Het komt er niet op aan hoeveel of hoe weinig een onzer van Homerus of Shakespeare las, ieder ding om ons, feit of gedachte, is door hen gevormd. Alle beschaafde Grieken werden onder Homerus opgevoed; alle beschaafde Romeinen onder den invloed der Grieksche letteren; alle Italianen en Franschen en Engelschen werden groot onder de Romeinsche literatuur en haar beginselen,’ zegt hij later. Maar Ruskin zocht hun oorsprong in de vroege tijden, in de tijden van het worden; daar vond hij het leven, den geest, zooals in den aanvang van elken godsdienst, van elk geloof. Zijn kennis volgde daarin den natuurlijken gang: het traditioneele en het vormelijke schrikt ons af, en dikwijls zien wij eerst later, door vergelijken, door meerder begrip, door den vorm heen, den geest. | |
[pagina 428]
| |
Het museum te Sheffield, de inhoud daarvan, is de gids voor wat Ruskin wenscht dat men zien zal en dat men lezen en weten zal. De liefde en het nadenken aan de samenstelling hiervan besteed geven misschien het helderste inzicht in de wijze waarop hij wetenschap en kunst in verband met het leven zelf zag en wilde gezien hebben. Geen enkele teekening, geen boek, noch mineraal, werd gegeven zonder gedachte aan de uitwerking daarvan op den geest van hen die het zouden beschouwen. En Fors Clavigera kan men èn voor zijn ideën van het gilde van het St. George raadplegen, maar ook vooral kan men het als een sublieme verklaring van het museum aanmerken. Hier is Ruskin de meester, hier leidt hij, hier is hij te huis. Het museum is op een heuvel buiten de stad gebouwd, - want zegt Ruskin, museum d.i. behoorend aan de muzen, is iets anders dan een gemeenteschool, of dan een Zondagschool, of een dagschool, of zelfs dan het aquarium te Brighton; zij die tijd hebben, kunnen naar Walkley wandelen, de wandeling is gezond, en zonder tijdverlies, dat is rust, zouden zij er toch niets aan hebben. Dit museum is ook volstrekt niet opgepropt; meer aan te schaffen, dan men goed kan laten zien, acht hij onzin. Er zijn teekeningen van Turner en gravures naar Turner, naar John Leech en Ruskin; eenige goede, met zorg uitgevoerde copieën naar Italiaansche schilderijen, en mineralen. En er zijn boeken. Maar ook dit is geen opstopping van veel boeken in goedkoope drukken. Het zijn manuscripten: Egyptische, Byzantijnsche en Gothische; verluchte misboeken, oude drukken van bijbels, reisbeschrijvingen, zoowel oude als nieuwe; boeken over mineralogie en botanie en zoölogie; over munten en gravuren en porcelein, allen vol illustraties. Er zijn werken van Marmontel, een zijner lievelingschrijvers, die hij telkens aanhaalt of vertaalt in de Fors; van Chaucer, van Bacon, Addison en Johnson, van Homerus; en van Carlyle, ‘de ziener, de groote vertegenwoordiger van de ziel der negentiende eeuw in de literatuur.’ Geen Shakespeare en geen Walter Scott. De laatste kon men in elke leesbibliotheek huren, - de eerste behoorde ieder in zijn zak te dragen. In deze boeken geeft hij opschriften dikwijls, in den cata- | |
[pagina 429]
| |
logus bijschriften, als een bijzondere aanbeveling van het boek aan den lezer, of andersom; suggestief iedere zin, helpend om te begrijpen. Want niet als een afleiding, niet als een weelde heeft hij de kunsten gedragen tot in het hart van het fabrieks-Engeland, maar wel tot een vermeerdering van kennis van het leven, van de wenschen en verlangens van den werkman; maar wel om hen meer bewust te doen worden van het genot dat er ligt in bewonderen en lief hebben, in begrijpen bovenal het groote verband van kunst en leven. Tot dat doeleinde gaf hij eveneens een serie vertalingen en bloemlezingen uit, waarin hij zeer uitvoerige en bestudeerde voorredenen schreef, onder den titel van ‘Bibliotheca Pastorum’. Het eerste deel was de staathuishoudkunde van Xenophon, onder zijn toezicht vertaald; en in de voorrede schreef hij: ‘Het Atheensche geschrift hier aangeboden aan de Saksische lezers is het eerste van een serie klassieke boeken, die ik hoop, dat tot de voornaamste schatten van den Britschen landbouwer zullen behooren.’ In deze reeks is ook een bundel met brokstukken van Sir Philip Sydney's Psalter, gecommenteerd door Ruskin, en nog het leven van Sir Herbert Edwards door Ruskin. Hij stelde zich voor, deze bibliotheek nog te vermeerderen, maar hieraan is tot nogtoe geen gevolg gegeven.
Het is een der wezenstrekken van Ruskins karakter, nooit iets aan te nemen, zonder de grondbeginselen, die er levensvoorwaarden van uitmaken, op zijn beurt te onderzoeken en aan de natuur te toetsen. Niets heeft hij van den geduldigen zuiver wetenschappelijke, die gelukkig is wanneer hij slechts een steentje stapelde op de kennis door zijn voorgangers verkregen, tevreden zelfs, zoo hij een formule vond voor wat een voorganger slechts voorgevoeld had. Dat Ruskin alles zelf wilde onderzoeken, op zijn onsystematische wijze, maakte dat hij zich moeilijk aan kon sluiten; de onvormelijke wijze waarop hij in de wetenschap doordrong, stond daarvoor dikwijls in den weg. Maar daaraan hebben wij te danken de frissche onvormelijke wijze, waarop hij ons zijn kennis meedeelt, zoo dat de diepe waarheid ons treft, en wij tegelijk den samenhang der dingen te zien krijgen. | |
[pagina 430]
| |
Eerst nu in onze dagen worden de enkelen zich meer bewust van het intieme verband tusschen kunst en leven, tusschen wetenschap en leven. Tot die erkenning kwam Ruskin al jaren geleden, toen hij de groote eenheid vond door dezelfde levensvoorwaarde, waaronder zoowel de schilderkunst als de dichtkunst, zoowel de muziek als het maatschappelijk leven hun bestaansgrond hadden. De wetenschap die zich zelf als doel aanziet, veroordeelt hij evenals het kapitaal dat kapitaal produceert, of als het koren dat steeds koren in plaats van brood zou voortbrengen. Hiervan geeft hij een aardig voorbeeld, hetzij als parabel, hetzij, wat waarschijnlijker is, gegrond op een wezenlijk gehoord verhaal. Ik moet, wegens gebrek aan plaats, naar den vijfden brief van de Fors Clavigera verwijzen. Gelijk hij de zelfgenoegzame wetenschap woog en dood bevond, zoo deed hij het ook den Godsdienst, en vond, waar hij zag, een dooden, leegen vorm. Maar onvermoeid zette hij hiertegenover de groote visionairen uit het Oude Testament recht overeind in hun volle kracht, verkondigend hun woorden, die voor hem nog niets van hun profetischen zin verloren hadden sinds hij ze aan zijn moeders knie leerde spellen. Zij die de wonderen willen verklaren, wetenschappelijk, hekelt hij heftig; niet om het niet gelooven van het wonder, maar om het verklaren. Men vroeg hem eens in een van de vele brieven, die hij op zijn Fors ontving, ‘of hij wezenlijk geloofde dat de hagel op den vorigen Goeden Vrijdag een straf was voor de zonde? En of hij geloofde dat bij Josua de zon stil stond.’ En het antwoord was: ‘.... leder van ons vindt zijn dood in een zee van wonder; wij zijn verdronken in wonder, als ratten in een draaikolk van den Rijn: tenzij, erger nog, wij verdronken zijn in vermaak, of luiheid, of schaamteloosheid. Niettemin voel ik mij allerminst geroepen om te gelooven dat de zon stilstond, of ook de aarde, onder die vervolging te Askalon. Neen, het zoude mij in geenen deele verbazen zoo ik bevond dat er nimmer zulk een vervolging plaats gegrepen had, - nimmer een Josua, nimmer een Mozes geleefd had; en dat de Joden, “in het algemeen genomen,” zooals mijn beminnelijke vriend de dominé mij Zondag van den preekstoel vertelde, een Christenvolk waren.’ | |
[pagina 431]
| |
‘Maar het verwondert mij - zoozeer, dat het mij de hand en gedachte verlamt - mannen en vrouwen te vinden van heden die zich niet bekommeren over zulk een uitkomst; en tevreden, zoo zij slechts hun genoegen kunnen eten en leven als vee, of ademen als planten, nimmer zoeken den Geest die het gras voor hen doet groeien op de bergen, of het koeltje zendt als zijn boodschapper, of het vuur, zijn gezant, de bereider van hun voedsel. Rampzalige zielen, zij, voor wie de zon niet boven, maar onder hen stilstaat voor eeuwig.’ ‘Ruskin, - zegt Robert de la Sizeranne, wiens eminente studie van Ruskin ons wel allermeest te zien geeft die zijde van hem welke Carlyle the ethereal Ruskin noemde, - Ruskin heeft de Liefde. Allen die kritiek gaven op kunst, hebben omschreven, velen hebben gephilosofeerd, weinigen hebben liefgehad.’ Bij Ruskin is liefhebben het allermeest; maar alleen door begrijpen kan men er toe geraken. Alles wat dogma is, alles wat vormelijk is, alles wat onnadenkend is, moet levend gemaakt worden en bewust. Men kan niet van de dingen houden, wanneer men ze niet kent, ‘en zij, die zich in het ideale willen verdiepen en de vleugelen willen schilderen van de engelen, zonder ooit die der zwaluwen bekeken te hebben of gekend, zullen het ideale niet bereiken.’ De groote zoowel als de kleine bewegingen der natuur, het beschouwen van haar geringste verschijnselen heeft een invloed op het karakter van den mensch, nooit genoeg begrepen. Leeren lezen en schrijven is goed, maar het vormen van het karakter hooger. Den aard van het onderwijs wenscht hij veranderd; het leeren wanneer het ons niet meer wijsheid brengt, wanneer het geen begrip van het leven geeft, acht hij ijdel. Vóór alles is te leeren het gebruik maken van oogen en ooren, in de meest volstrekte beteekenis; dan een goed handwerk te leeren, muziek, zedeleer, geloof en natuurphilosofie. Schrijven en rekenen acht hij niet noodig als elementair onderwijs; hij vreesde de machinale kennis, die men verkrijgt vóór dat men er een goed gebruik van kan maken. Er was een andere wijsheid noodig om gelukkig en tevreden te leven. | |
[pagina 432]
| |
Collingwood vertelt hoe Ruskin in Schotland, bij het bouwen van schoollokalen voor hem, een metselaar sprak, die een voorschot van geld noodig had. Ruskin gaf het hem en hield hem een papier voor ter teekening. De man was erg verlegen, en bekende eindelijk, dat hij zijn naam niet kon zetten. Ruskin stond op, stak hem beide handen toe met de woorden: ‘Ik ben trotsch u te kennen; nu weet ik waarom gij zulk een uitstekend werkman zijt.’
Het vierde deel van Fors is voor een groot deel aan onderwijs gewijd. Hetzelfde onderwijs voor meisjes als voor jongens achtte hij goed, en noodig. Maar voor het meisje zou hij het wat vroeger wenschen, omdat zij vroeger rijp is. En bovenal is voor haar degelijker en klassieker lectuur noodig, omdat zij dikwijls over meer fantasie beschikt, en vlugger is. ‘Gij voedt uw dochters op als ornamenten voor een kastje, en dan noemt gij hen wuft; leert ze moedig te wezen, en vormt hun karakter even stevig als dat der jongens.’ De muziek zou een groot deel van den tijd in beslag nemen; geenszins om hen daarin te doen uitblinken; de groote zangers, de artisten hebben evenals in alle dingen van onzen tijd, hun kunst buiten het leven gezet, men gaat ze hooren, zooals men vroeger gladiatoren ging zien in het arena, die hierin een vergoeding vonden, als ze niet ten strijde konden trekken. Neen, zoolang de muziek niet terugkomt tot ieder, geleerd en beoefend in koren, of gezongen bij een instrument, ondergeschikt aan het woord en aan de stem, tot zoolang kan de muziek niet haar weldoende uitwerking hebben. Men heeft aan Ruskin verweten dat hij de muziek niet meerekent. Dit is toch slechts waar wat de hedendaagsche muziek betreft. Ruskin heeft met veel liefde en veel kennis gesproken over muziek, maar voor hem is dit niet de zang eener prima donna, noch de concertvorm van onzen tijd. In de vijf-en-twintigste aflevering der Praeterita beschrijft hij de oude Schotsche liederen, de volksliederen, gezongen bij de harp, het oude instrument; eenvoudige, expressieve woorden, of hartstochtelijke taal van het land, in forsche accoorden; beschrijft hij eveneens den slependen rythmus van het dansen, mede | |
[pagina 433]
| |
een verloren kunst, die hij nog vond bij zijn nichtje ‘Joanna’, mrs. Severn. De Protestant denkt bij het woord dansen altijd aan de dochter van Herodias, dansend voor Herodes, - nimmer aan den zoon van Jesse, die danste voor den Heer, zegt Ruskin. Hij zou en het lied en den dans willen leeren aan ieder; hij roept de vrouwen en meisjes die kennis hebben en tijd en smaak, om hun minder bevoorrechte zusteren te onderrichten in deze kunsten; dit is vruchtbaarder dan het uit ledigheid vervallen in een overdreven godsdienstig gevoel, dat verweekelijkt. ‘Laat de zuilen en gewelven in uw kerk staan, roept hij uit; gij zijt het die God getooid wil zien, bewaar uw rozen voor uw haren en de borduurwerken voor uw kleederen. Tooi u, maar tooi ook uw arme zusters; steek rozen in uw haren, hang ook op haar borst kostbare steenen, waak dat ook zij behangen worden met purper en scharlaken, opdat ook zij leeren lezen de gouden heraldiek van den hemel, opdat ook zij van de aarde niet alleen de moeite kennen, maar ook de vreugden.’ Maar ook de mooie oude gebruiken wenscht hij hernieuwd, de feesten die zooveel zin voor de natuur verraden, en die we, zonder te berekenen wat we er voor in de plaats kregen, afschaften, evenals de kleederdrachten, dat teeken van waardigheid. In St. George werd het jaarfeest der Meikoningin ingevoerd; Ruskin gaf jaarlijks een gouden kruis of ander sieraad, waarvan de teekening door de beste artisten gemaakt werden. Het feest werd overgenomen door een aantal meisjesscholen, en is, geloof ik, hier en daar in gebruik gebleven.
Ruskin raakt ook het vraagstuk der vrouw aan, zoo het er al een is. Als philosoof zag hij over het tijdelijke heen, en zag hij de kracht der vrouw in haar vrouw-zijn; met dien verstande dat hij de goede eigenschappen der vrouw, evenals die van den man vervolmaakt zoude wenschen. De vervolmaking der plichten zou de vrouwen meer rechten geven, zonder toch beider belangen te scheiden. ‘Wat de man is voor zijn eigen poort, dat moet hij eveneens, niet in een mindere, maar in volle toewijding wezen voor de poort van zijn land; overlatend, zoo de nood dringt, | |
[pagina 434]
| |
zijn huis aan vernieling, om de ginds op hem rustende taak te volbrengen. En zoo zal de vrouw op dezelfde wijze datgene wat zij binnen haar poorten moet wezen: middelpunt van orde, balsem in droefheid, spiegel der schoonheid, ook zijn buiten haar poorten waar orde moeilijker te verkrijgen is, droefheid grooter, en liefelijkheid zeldzamer.’ Beider werk buiten de poorten van hun huis, de ‘extention’ van hun arbeid in huis. Het leven van Ruskin is één eerbied voor de vrouw, bovenal voor zijn moeder, aan wie hij, tot haar dood - hij zelf was toen een man van vijftig jaar - gehoorzaam was, in den striktsten zin, ondanks beider verschil van meening, ondanks haar heerschzucht. En de liefelijkste bladzijden heeft hij gewijd aan de vrouwelijke leden zijner familie, van de eenvoudigste af, tot zelfs aan een Schotsche dienstbode in wie hij den zuiveren Schotsch-religieusen zin vond, in wier Hooglandsche natuur hij dien zin hervond, die het volk der Amonieten kenmerkte. Maar de teederste bladzijden wijdde hij aan zijn nichtje Joanna dat zijn moeder tot gezelschap was, na den dood zijns vaders.
De beste vrouwen, zegt hij ergens, leert men het moeilijkst kennen; het zijn zij die hun echtgenooten gelukkig maken, en hun kinderen edel; en tot deze intimiteit dringt men niet door. ‘Overal waar de wezenlijke vrouw komt, brengt zij haar tehuis met zich. Het komt er weinig op aan, of ze als eenig dak de sterren heeft, en aan haar voeten voor eenig vuur de glimworm in het nacht-kille gras; haar tehuis is waar zij is; en voor een waardige vrouw breidt het zich uit ver om haar; beter dan of het van cederhout was, of met vermillioen geschilderd, latend schijnen haar licht over hen die anders zonder te huis wezen zouden.’ ‘Geen man leefde ooit een goed leven, die niet gekuischt was door de liefde eener vrouw, gesterkt door haar moed, en geleid door haar vooruitziendheid.’ ‘Wat ik zelf, zoo gesteund, had mogen wezen, in deze ijdele gedachte waag ik niet mij te verdiepen’..... Zijn vrouw was de vrouw van een ander geworden; en met haar verloor hij zoowel zijn vrouw, als zijn vriend. En de andere met wie hij op later leeftijd zoude huwen, een | |
[pagina 435]
| |
jong meisje, een zijner leerlingen, werd gekwetst door zijn uitdrukkingen van ongeloof in de Fors, en maakte aan haar verloving een einde. Dit besluit kostte haar het leven. Op haar sterfbed vroeg hij haar nog eenmaal te zien, maar zij kon dit niet toestaan tenzij hij getuigde God liever te hebben dan haar..... De deur bleef gesloten.
De latere boeken van Ruskin zijn nagenoeg alle lezingen in bundels uitgegeven. Eenige daarvan geven een beeld van zijn werkzaamheden als Slade-professorGa naar voetnoot1) in Oxford. Deze lezingen waren noodwendig gebonden aan een direct onderwerp. Maar de rede waarmede Ruskin zijn cursus opende, moet ieder die het voorrecht had deze lezing te hooren, getroffen hebben door dat fond van wezenlijke kennis, door die studie van het verleden, waardoor het wezen van het Engelsche volk voor onze oogen ontvouwd werd, zoowel in zijn gaven als in zijn tekortkomingen. Van officieele kunstgeschiedenis geen spoor, van jaartallen nauwelijks een enkel; maar wel van den eisch van het leven, en van de voorwaarden van het leven, waarin kunst eerst kan gedijen, van de betrekking van kunst op het leven en van de eeuwige wisselwerking; van het instinctieve, van het goed-zijn boven alles. Ik zeg u, dat wij nog groot in Kunst kunnen worden, en dat wij daarmee onzen Schepper waarachtig prijzen kunnen door te verkondigen de schoonheid en heiligheid van alles wat Hij gemaakt heeft: maar enkel nadat wij met ons geheele hart gestreefd hebben te heiligen den tempel van het lichaam en de ziel van ieder kind, dat geen dak heeft om zijn hoofd tegen de koude, en geen muren om zijn ziel voor verderf te beveiligen in dit ons Engeland. En geen gezonde kunst, geen staatsbeleid, noch godsdienst kan leven in Engeland totdat gij uw eigen vermaak, al uw sport in den steek laat, en ertoe besluit de straten, die de woonplaats der armen zijn, en de velden, die de speelgronden hunner kinderen zijn, weer in orde te maken, te geven naar het voorschrift der geesten, wie zij ook zijn, op | |
[pagina 436]
| |
aarde of in den hemel; de geesten die straffen en beloonen met constant en bewust geluk al wat is ordelijk, schoon en rein. ‘Wat hebben wij sinds zesduizend jaren geleerd? Eens leerden wij onzen jongens Grieksche en Latijnsche verzen maken, en wij noemden dat een opvoeding; nu leeren wij onzen jongens springen en roeien, en met een racket tegen een bal slaan, en men noemt dit een opvoeding; maar kunnen zij ploegen, zaaien, planten op het juiste tijdstip, of bouwen met een vaste hand?’ ‘Leeren wij onze meisjes het eten te bereiden, hunne uitgaven te boeken, een medicijn klaar te maken, kleederen te naaien voor hen en voor de anderen? Wat hebben wij gedaan al deze duizend jaren met de heerlijke kunst der Grieksche Maagd, der Christelijke Matrone? Zesduizend jaar weven, en hebben wij geleerd te weven? Moest niet elke kale wand purper zijn van tapijten, en elke zwakke borst door zachte kleuren beschut zijn tegen de koude? Wat bebben wij gedaan! Onze vingers zijn te weinige, schijnt het, om de geurige kleederen om ons lichaam te weven. Wij laten onze rivieren voor ons werken, wij verstikken de lucht met vuur om onze spinnewielen rond te draaien, - en, - zijn wij nu gekleed? Zijn niet de straten van Europa's hoofdsteden afzichtelijk van de weggeworpen lappen en verrotte lompen?’ Geen ijdel verspillen van krachten, maar ze aanwenden om iets nuttigs te verkrijgen, kracht gebruiken tenbate van zich zelf en anderen acht Ruskin het noodzakelijkste middel om Engeland's natuur weer te maken tot een weldaad voor de oogen, een kostelijke gave. Praktisch neemt hij er de proef mee met zijn studenten, door hun voor te stellen een onbegaanbaren weg, in de buurt van Oxford, te maken tot een goeden weg. Dit plan werd volvoerd; Ruskin liet zijn tuinman van BrantwoodGa naar voetnoot1) komen, en tal van studenten werkten mee. Het werd geen voorbeeld van een goeden weg, en de beste gedeelten, moest hij erkennen, werden door den tuinman tot stand gebracht. Men zegt dat ook de gesprekken onder het theedrinken na afloop van de dagtaak door Ruskin, - | |
[pagina 437]
| |
Ruskin had groote behoefte aan gezelligheid, en zoo ik geloof nog - aan zijn medewerkers aangeboden, het grootste aantrekkingspunt vormden; de onderwerpen die daar ter sprake kwamen bereidden een beteren weg voor lateren arbeid. Onder deze studenten bevond zich ook Arnold Toynbee, die hier, hoezeer hij naderhand een eenigszins anderen kant uitging, toch den grond van zijn overtuiging vond. ‘Geen handwerk verlaagt, zoo het hoofd er deel aan heeft.’ Dit woord, door Ruskin opgegraven uit de steenen van Venetië en levend gemaakt in heel zijn werk, is het wachtwoord geworden van de laatste helft dezer eeuw, het parool waarmede Rossetti en de Pre-Rafaelieten aan de hernieuwing der gebruikskunsten arbeidden, het parool dat boven allen door William Morris tot zoo glansrijke daad werd. Ruskin die dieper en dieper overtuigd was van de groote kracht van dit beginsel, en vooral ook van het mensch-verlagende van arbeid te doen waaraan hoofd noch hart deel had, nam dit ook als basis van zijn professorale lezingen te Oxford. Het was ook de grond van de oprichting zijner teekenscholen voor het volk, waarvan hij, door de ijverige deelneming die zij verkregen, veel voldoening had. Ten volle overtuigd dat het ongeschonden instinct der volksklasse nader bij de kunst staat dan dat der rijken en aanzienlijkenGa naar voetnoot1), gaf hij aan deze school zijn beste krachten en de beste leermeesters; ook Rossetti was enkele jaren een zijner helpers. De meest suggestieve lezing van Ruskin is die, in Dublin gehouden, over ‘The mystery of life and its arts’. Hij begint met de levensopvatting der groote dichters en vraagt: De grootste kunstenaars, zelf een mysterie, hebben dit raadselachtige leven onverholen voor ons gezet. Shakespeare laat zijn grootste helden ondergaan in hun overtreden der gewetenswetten; Homerus de zijne door de hartstochten. Welke overtuiging la;ten deze twee mannen, middelpunten | |
[pagina 438]
| |
van menschelijk verstand, ons na, ten opzichte van datgene wat het verstand kan begrijpen? Wat is hun hoop?.... Wat ligt hun het naaste ter harte, en dicteert hun onsterfelijke woorden? Hebben zij iets van vrede te beloven aan onze onrust? - en verlossing van onze ellende? Denkt na, of er een droeviger beeld van menschelijk lot is, dan de groote Homerische vertelling. De hoofdtrekken in het karakter van Achilles berusten in zijn innerlijk verlangen naar recht, en in zijn teerheid in liefde. En toch wordt, in dezen bitteren zang van de Iliade deze man, hoewel voortdurend geholpen door den meest wijze der goden, het hart brandend van dorst naar recht, door onbeheerschte passie de onrechtvaardigste der menschen: en dat, ofschoon zijn hart vol is van de innigste teederheid. Diep zoo in liefde als in vriendschap, verliest hij eerst zijn liefste en dan zijn vriend; terwille van de eene, legt hij de wapenen van zijn eigen land neer, - terwille van den ander, geeft hij alles. Zal een man zijn leven geven voor een vriend? Ja, zelfs voor zijn dooden vriend geeft deze Achilles, hoewel uit goden geboren, opgevoed door een godin, zijn koninkrijk, en zijn land, en zijn leven, - stort onschuldigen en schuldigen met zichzelf in een golf van bloed en sterft ten laatste door de hand van den laagste zijner vijanden. ‘Is dit niet van het leven een mysterie?’ ‘Kunst is niet te volbrengen door ingespannen denken’ zegt hij wat verder, ‘noch te verklaren door nauwkeurigheid van spreken. Zij is het instinctieve en noodzakelijke resultaat van krachten, die slechts ontwikkeld kunnen worden door de ziel van opeenvolgende generaties en die eindelijk openbarsten in leven, onder sociale voorwaarden even langzaam van groei als de hoedanigheden, die zij regelen. Geheele jaarhonderden van machtige geschiedenis zijn opgeroepen, en de hartstochten van myriaden dooden zijn geconcentreerd in het bestaan van de groote kunst; en indien deze groote kunst in ons midden was, zouden wij het voelen en er ons in verheugen en er niet om geven er lezingen over te hooren; en sinds zij niet meer in ons midden is, wees er zeker van, dat wij terug moeten gaan tot haar wortel, of ten minste naar de plaats waar de stam nog leeft en de takken beginnen te sterven.’ | |
[pagina 439]
| |
Hierop volgt een meesterlijke analyse van het Iersche volkskarakter, dat evenals de miniaturen zijner misboeken, gebonden is in de enge cirkels van zijn eigen vermogen; waarin de dorst naar rechtvaardigheid, eigen aan de onderdrukten, het verhinderde ooit eigen ongelijk te begrijpen, - hen verhinderde ook hun kunst te volmaken, die omdat zij haar tekortkomingen niet zag, na de middeleeuwen geen levenskracht behield. Maar hij gaat door met zoeken en vragen, hij vraagt wat er overgebleven is, wat wij geleerd hebben van de werken onzer voorouders? Zesduizend jaar is het geleden dat wij begonnen te bebouwen de aarde waaruit wij genomen zijn; hoeveel er van is goed, is verstandig bebouwd? Zijn de door koorts verpeste moerassen door de handen van menschen in vruchtbare velden herschapen, zijn de stroomen rein gemaakt en hun strooming tot een zegen? Zesduizend jaar, en nog verslond een Arabische vrouw haar kind uit hongersnood, op de plek waar eens de tuin der Hesperiden was. En dan, na den landbouw, de kunst der koningen, laat hij de zoo voorname kunst van weven volgen: de kunst van koninginnen, geëerd door alle edele Heidenvrouwen, in de persoon van hun Maagdelijke godin - geëerd door alle Hebreeuwsche vrouwen, in het woord van hun wijsten koning. - ‘Zij strekt hare hand uit naar het spinrok; en hare vingers vatten de spil. Zij breidt hare hand uit tot de armen; zij vreest voor haar huis niet van wege de sneeuw: want haar geheele huis heeft dubbele kleederen. Zij maakt zich zelve dekens van witte zijde, en purper is haar kleed. Zij maakt eenen rok, en verkoopt dien, en haren gordel geeft zij den kramer.’ En zoo laat hij iedere kunst aan onze oogen voorbijgaan, gevend een beeld van wat kon wezen, oproepend het verleden, vragend aan hen in wie hij de toekomst ziet: die het hout hakken, en het water dragen, die onder lasten gebogen gaan, - die spinnen en weven, - poten en bouwen; die bewerken het hout, het marmer en het ijzer, - aan hen allen, al is hun leven zoo nederig, wier daden goed zijn, al zijn ook hun woorden nog zoo weinig, - aan dezen van wie al onze goede dingen komen, de oplossing, | |
[pagina 440]
| |
vragend of zij ook en voor een oogenblik kunnen doordringen in het mysterie van het leven en van zijn kunsten.
Na jaren, - er is een tijdsverloop van veertien jaren tusschen deze lezing en zijn laatste reeks, - hervatte Ruskin zijn Oxford-lezingen als professor in de schoone kunsten, en sloot zoo zijn gedachtenkring op hetzelfde punt waarvan hij eens zoo vol moed en enthousiasme uitgegaan was; het maatschappelijk werk, een daad die hij moest volbrengen, omdat het leven niet te scheiden viel in brokjes, bleef gevolg. Deze laatste lezingen onder den titel van The Art of England, zijn concreter dan de vroegere. ‘Mijn eerste, schrijft hij zelf, waren halve preeken; nu ik ze gezegd heb, acht ik deze voldoende.’ Toch zijn ook deze lezingen over de Kunst van Engeland geen namen-genoem; alleen in zoover ze een richting aanduiden, noemde hij de namen der voornaamste schilders. ‘Al mijn schrijven is slechts een poging om wat blijvend is, en voor allen liefelijk, en zoo zij willen zien, mooi, te leeren onderscheiden van datgene wat laag of oppervlakkig is, of voor welgeoefende oogen en harten verofeielijk.’ Hij sprak over Rossetti en Holman Hunt; over Burne-Jones en Watts; over Sir Frederik Leighton en Alma Tadema, over Kate Greenaway, over Tenniel, doch alleen in zoover zij twee aan twee een eigen esthetiek vertegenwoordigen. De meest verrassende dezer analyses is die van Leighton en Tadema. Hij moge bij den laatste de consequentie wat ver doortrekken, - hij vergeet nimmer dat de zielen zijner leerlingen hem evengoed toevertrouwd zijn als de vorming van hun geest, - toch is als proeve van critiek het eindoordeel verrassend door zijn scherpzinnigheid. Trouwens, even scherpzinnig heeft hij van het Pre-Rafäelitisme de esthetiek weten te onderkennen; maar door het te ver doorvoeren van zijn consequenties ziet hij hier bijwijlen het feitelijke voorbij. Alleen hierdoor is het te verklaren dat hij Holman Hunt boven Rossetti stelt, en Burne-Jones boven allen. Zijn verklaring dat Rossetti's schilderkunst haar oorsprong vond in de verluchte getij-boeken en daardoor het land- | |
[pagina 441]
| |
schap in zijn schilderijen op conventie berust, doet hem partijdiger zijn voor Holman Hunt, wiens landschap op zijn bijbelsche of figuurschilderijen van een groote realiteit is, maar de macht der figuren van beide schilders laat hij voor wat zij zijn; Ruskins groote liefde voor de natuur beheerscht hem hier geheel. Hij zegt dan ook, naar aanleiding van Holman Hunt, dat hij ‘het gezicht van zuiveren zonneschijn op een strook levend gras hooger acht dan welke kunst ook, meerder dan pathetische muziek, - en toch heb ik lief de muziek, - hooger dan eenige kunstige kleur, - en toch heb ik lief de kleur.’..... Daarbij komt het feit dat hij aan Rossetti's positieve kunst minder opvoedende kracht toekent dan aan die van Holman Hunt, dan vooral aan de ‘Hero worship’ van Burne-Jones. Maar moge de zwakheid zijner conclusie ons teleurstellen, de analyse verheldert ons altijd, - en beide nog verbleeken bij de kracht zijner beeldspraak, bij het vermogen om zichtbaar te maken. Zoo zegt hij eindelijk, beide schilders, Rossetti en Burne-Jones samenvattend: ‘Zoo beide, Rossetti en Burne-Jones, gesteld waren om het eerste hoofdstuk van Genesis te illustreeren, zoo zou de eerste òf Adam òf Eva geschilderd hebben, maar de laatste een Scheppingsdag.’ - Maar ondanks dit eindoordeel, waren Ruskin en Rossetti lange jaren goede vrienden; en met de hem eigene behoefte om den weg voor zijn vrienden begaanbaar te maken, steunde hij Rossetti in den eersten tijd, door zijn werk te koopen, en zoo deze een kooper kon vinden het weer aan hem af te staan. Op dezelfde beminnelijke wijze hielp hij Miss Siddal, Rossetti's leerling en latere vrouw. Eindelijk kwam er een punt waarop deze beide persoonlijkheden in botsing geraakten, zonder dat zij echter ooit hun vriendschap geheel verbraken.
Het jaar daarop gaf hij weer een reeks lezingen. De kunstgeschiedenis die hij zich voorgesteld had te geven, begon in dezen cursus. Maar het was geen kunstgeschiedenis die begon met de Assyriërs of Egyptenaren, of Grieken; deze kunst heeft Ruskin steeds ook in het moderne leven gezien, en nimmer als een dood verleden; - maar de Geschiedenis van Engeland zelf, de geschiedenis van Londen, van de vallei | |
[pagina 442]
| |
van de Theems. De geschiedenis der groote steden behoorde ieder welopgevoede jongen of meisje te kennen, omdat die steden, van Athene, Rome, Venetië en Parijs en Londen, tegelijkertijd de gedachtenbeweging der tijden, dus ook die van philosofie en kunst geven. Zoo begon hij met dit wakker roepen der instincten, en, omdat leeren, zelf leeren besluiten, een genot is, noemt hij deze les in de geschiedenis: The Pleasures of England. Zoo gaf hij achtereenvolgens de omtrekken van de tijden aan, van de oude Britten, van de Saxers, gevend te zien hun geloof en hun wijsbegeerte, hun daden, en hun gedachten, over Richard Leeuwenhart tot Elisabeth toe. En het is de Saksische monnik die, in de vizionaire kracht van zijn ongeschonden instinctief vermogen, de bladzijden zijner misboeken verlucht; het is de Grieksche pottebakker, die, als een memorandum, Heracles en Hydra graveert op zijn vaas, eerbiedigend zijn handvatten; het is de Christelijke invloed in Indië, die deze eischen miskennend, de Indiers Paisley shawls in plaats van casimiren doet dragen, en in Australië, de vrome landbouwers, door miskenning van den handenarbeid, tot dwangarbeid leidt. Hij leert te lezen de openbaring van het volkskarakter in de munten; hij leert het in de opschriften; - en, bij herhaling noemt hij het de trots van zijn leven, ontdekt te hebben op de kerk van ‘St. Giacomo de Rialto,’ te Venetië, het rondschrift: ‘Dat om dezen tempel de wet des koopmans rechtvaardig zij, zijn gewichten waar, en zijn verbindtenissen getrouw.’ En zoo kwam hij op de Heiligen, op de Hervorming, of het genoegen der waarheid, bouwend op alle deze oorsprongsvormen de kennis van het geslacht van heden, houdend het voor hen als een spiegel, leerend hun wat nog te bereiken is.
Begonnen in den kleinen cirkel waarin hij zijn verdediging van Turner schreef, breidden de kringen van zijn denken en voelen zich meer en meer uit; het waren steeds wijder cirkels, om hetzelfde middelpunt; ieder jaar uitbreidend zijn denkveld, ieder jaar arbeidens, als in den stam van een boom een nieuwen ring, en allen even als deze, in de hoogte strevend, in wijde vertakkingen: altijd een eenheid. | |
[pagina 443]
| |
Vijftig jaren arbeid, een halve eeuw van bewusten groei. Begonnen onder een daverend applaus, jaren lang de stem die het Engelsche geweten een stimulans was, die als een andere Savonarola, de boetprediker was, door de meest mondaine vrouwen het liefst gehoord, een orakel in kunst voor het Londen dat er zoo weinig weg mee wist, getuigt het wel van die onkreukbare waarheidsliefde, dat hij zijn werk in den steek liet om zijn krachten te geven aan het practische leven, waarvan de jammerkreten hem geen rust gunden. Maar daarna was de bewondering voor Ruskin verdeeld. Nadat men hem door een modegril tot kunst-orakel had verheven - iets wat hem zelf koud liet, daar hij nimmer een gedachte schonk aan zijn lezers, hij die als alle idealisten de ideëen en de dingen hooger achtte dan zijn eigen persoon, - wantrouwde men nu den man die met zooveel consequentie zijn enorm fortuin geofferd had; vreesde men een overtuiging die een aanval kosten kon op hun geldkist. Maar uit die wankele mode bleef een vaste kring van lezers d.w.z. van bewonderaars over, vermeerderd iederen dag, naar de mate dat de wezenlijke kennis van zijn boeken toenam. Zijn lezingen werden eveneens door een grooten kring gevolgd, en zooals Cook zegt, die alle lezingen volgde en er verslag voor een of ander blad van gaf, - ze te lezen is slechts de halve charme; het élan, de beweging, de voorbeelden, de bezieling, alles gaat verloren. Carlyle was in voortdurende bewondering voor deze zoo diep opgehaalde kracht, voor die diepe kennis, die elk woord te onderkennen gaf.
Bijna dagelijks hoort men in onze dagen de echo van Ruskins levensbeschouwing. Hetzij de tijd rijper is voor zijn theorie, hetzij men meer en meer tot de erkenning komt dat de openbaring van het leven meer is dan de dingen op zich zelf; hetzij zijn boeken meer en meer, ook buiten Engeland gelezen en gekend worden - het cijfer zijner uitgaven, nog ongerekend de Amerikaansche smokkeluitgaven, wijst hier beslist op, - in ieder geval het valt te constateerenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 444]
| |
De Parijsche hoogleeraar in de sociologie, Jean Izoulet, door prof. Quack De Gids binnen geleid, schreef in zijn La Cité Moderne bladzijden, welke men van Ruskin kon wanen: de biologische wetenschap die bij dezen professor aan de economische ten grondslag ligt, vindt men bij Ruskin, minder direct, maar even stellig. Beide kwamen tot de erkenning, dat dezelfde levenswetten, zoowel physische als ethische, die der menschen leven en gemeenschap beheerschen, gelden voor al het organische, en dat de kennis van de laatste, de zuiverste weg is tot begrijpen der eerste. En even als Ruskin is de Heer Izoulet overtuigd dat datgene waardoor maatschappijen ondermijnd worden, in haar ondeugden ligt, in het onrecht plegen en misbruik maken van macht, in ieder opzicht; zoodat, en hiermee stelt hij zich op het zelfde vlak van Ruskin, de deugden der menschen de schatten, de kracht der maatschappij uitmaken. Beiden hebben gelijken afschuw van gelijkheid, die onrechtvaardig is, en vooral in intellect onmogelijk. Maar hierin en in zooveel meer, in zijn Nietsche-achtige Elite en Foule bijv., verwijdert de Franschman zich geheel van Ruskin; dit is feitelijk iets wat Ruskin niet erkent, omdat hij het intellectueele niet het hoogste acht. De geringste werkman die zijn werk goed of met liefde doet, acht hij even hoog als iemand wiens opvoeding, of wiens geestelijke vermogens hem wijder werkveld gaven. Hiermede heeft Ruskin, - hoe ook beider uitgangspunt en levensopvatting verschilden, - iets gemeen met Walt Whitman, wiens evenmatige ontwikkeling van lichaam en geest, hem volkomen solidair maakt met alle menschen. ‘De menschen? Gij en ik, wij zijn de menschen,’ zegt deze ergens. ‘In alle tijden van het leven, - zegt Ruskin op zijne beurt, - moeten wij zoeken, niet waarin wij verschillen van anderen, maar waarin wij overeenkomen.’ Of: ‘Wanneer wij in een godsdienstig geloof, duister of helder, ooit onzen geest laten rusten op de punten waarin wij van andere menschen verschillen, hebben wij ongelijk, en zijn wij in de macht van den duivel. Dat is de essence van het dankgebed van den Phariseër: “Heer, ik dank U dat ik niet ben als een van dezen.”’ De innige verwantschap van den mensch met al het geschapene, met de geheele natuur in al haar openbaringen, dat was Ruskins overtuiging, | |
[pagina 445]
| |
tot een geloof bezield door de voeling van het onverwoestbaar goede in den mensch, als grondtoon. Toch bleef bij hem zelf de bewustwording hiervan, tot korte oogenblikken beperkt, - het bleven de gelukkige momenten van zijn geestesleven.. Maar behalve zijn zich vooral in critiek openbarenden invloed, vinden wij overal pogingen om ook zijn hervormingsidealen verwezenlijkt te zien. Tolstoï, in later tijd door Ruskin zijn opvolger genoemd, ging evenwel verder. Beider ideaal is buiten het politieke leven gelegen, maar Ruskin ging uit van het punt dat het leven goed is, en waard is geleefd te worden zooals het is, op de aarde. Geen zelfvernieling, maar levensmoed, geen einde, maar een nieuw begin. Het gebeurt iederen dag dat men een idee toepast op het practische leven, waarvan wij den oorsprong niet kennen. Zoo gaat het ook hier. Maar, moge men den naam van Ruskin ook niet altijd gedenken, of mogen dezelfde denkbeelden noodzakelijk rondom oprijzen - geboren als zij zijn uit reactie - wat nood, de naam doet er zoo weinig toe. ‘Uit al het goede dat zich in de grootste menschenideeën der wereld openbaarde, zegt Ruskin, is wat naam betreft, weinig over. De gelijkenis van het mosterd-zaadje heeft haar beteekenis nog niet verloren. Van alles wat Plato geschreven heeft en gedacht en gewild, bleef in de ooren der menschen niets hangen, dan het nuttelooze Platonisme; van Calvijn niets anders dan het genadelooze Calvinisme, van al wat Goethe schreef slechts een wellustige vertelling van verleiding, en men kan aannemen, dat voor Europa het eenige werkelijke overblijfsel van de Weimarsche school Gounod's Faust is.’ Zoo doen van Ruskin in het algemeen slechts die enkele woorden de ronde, die niet altijd goed gelezen, meestal uit hun verband gerukt, van den een aan den ander overgeleverd worden. Maar wat doet het er toe, de ideën van een Ruskin gaan evenmin verloren als die van een Plato of een Goethe, zij behooren allen tot die groote blad-bouwers van den boom der kennis die de brandende aarde overschaduwt met haar hooge philosofie. | |
[pagina 446]
| |
In 1878 werd Ruskin voor de eerste maal getroffen door een ontsteking in de hersens. Zoowel door de schrikwekkende visioenen die de koorts veroorzaakt - hij vertelt dit later zelf, - als door zijn bewustheid hiervan, leed hij ontzettend. Na verloop van twee jaren waren zijn hersens evengoed geheeld, zooals hij ook zelf vertelt, als vleesch na een geheelde wond. Na dien tijd hervatte hij zijn lezingen in Oxford, waaronder de beroemde lezing over de Storm-cloud der 19e eeuw, de Bijbel van Amiens, en een gedeelte Fors, - maar alles met intervallen: de ziekte herhaalde zich. Niet werken, kalm blijven was iets wat hij niet vermocht. ‘Zijn leven was, - zegt Collingwood - van het begin tot het einde een strijd met tegenspoeden. Overprikkeling in de kinderjaren; een vurige werkijver in zijn jeugd en middelbaren leeftijd onder ontmoedigende voorwaarden zoowel in zijn openbaar als bizonder leven, welke noodlottig geweest zouden zijn voor menig ander; en, niet alleen hard werken, maar werk van een uiterst emotioneelen aard, omvattend de beide uiteinden van het leven, - zoo was hij een andere Jacob, worstelend met den engel in de woestijn, een andere Savonarola, smeekend een nieuw verbond tusschen God en de menschen.’ Ruskin was de man niet, die met een rustig gemoed en welgedaan gelaat, de wonden eener maatschappij kon peilen. Gefolterd door het bewustzijn dat het weelde-leven zijner jeugd - en toch een arme jeugd, de zijne - geleefd was ten koste van anderen, voelt hij geen rust voor hij zijn enorm fortuin gegeven had, voor hij zich van zijn weelde ontdaan had. En nog, daarna beklaagt hij zich dat hem zoo veel rest wat anderen voor eeuwig ontzegd is. ‘Waar geluk nagejaagd wordt, daar is teleurstelling of verderf. Maar het tot in het geringste goed doen wat we te doen hebben, brengt geluk.’ Deze erkenning had hij door zijn eigen leven overwonnen. Waar hij het zocht, vond hij het niet; maar zijn kleine plichten, waaraan hij nimmer te kort kwam, brachten ook hem oogenblikken van geluk, en vooral van ontspanning. Het laatste dat hij schreef, tusschen de aanvallen zijner ziekte, was het hoofdstuk Joanna's Care, in de Praeterita. Dit hoofdstuk is als een groeneiland in den rusteloozen | |
[pagina 447]
| |
ijver van zijn leven. De bladzijden aan Joanna, Mevrouw Severn, die als jong meisje, na zijns vaders dood, zijn huisgenoot werd, zijn de beminnelijkste ooit ter herinnering aan vriendschap geschreven. Zij ademen een vrede, een zielsrust, zoodanig als men bij hem nergens vindt; het is een getuigenis hoezeer Ruskin wist te waardeeren, hoe genereus hij kon bewonderen. Een evenzoo mooie waardeering wijdde hij aan John Brown, zijn leermeester en vriend; maar hier is de klank minder diep; met deze vriendschap stond hij aan den ingang van een nog alles belovend leven; in het eerste stond hij aan het einde. Trouwens, alles wat hij na dien eersten aanval schreef, draagt het kenmerk van veraf staan, van contemplatie. De détails verdwijnen: de ziener blijft, die de historie van uit zijn eenzame hoogte beschouwt, zooals zij geopenbaard is in haar profeten. Deze Mevrouw Severn verheldert de dagen van zijn ziek zijn, de dagen van eenzaamheid van den man die alles wat hij bezat, al zijn krachten, gegeven had zonder omzien, - een gebroken man, nu, oud vóór zijn tijd.
Een critiek te geven op zijn werk is niet gemakkelijk, of liever is niet doenlijk; zij is trouwens onnoodig. Ruskin's afkeerigheid van onze 17de eeuwsche schilderschool, van den aanvang tot het einde volgehouden, blijft onverklaarbaar, en hoe meer wij in hem doordringen hoe minder men dien tegenzin begrijpen kan. In het begin denkt men dat hij alleen om het ethische van het onderwerp geeft, maar zijn geheele apologie van Turner, zoowel als zijn voorkeur voor Titiaan, bewijzen het tegendeel. De schoonheid die bij hem gebonden is aan geestelijk schoon, verhindert hem niet inconsequenties te begaan, zoodat Rembrandt hem beurtelings aantrekt en afstoot; in de teekenschool van Oxford plaatste hij o.a. een tijdlang een ets van Rembrandt als afschrikwekkend voorbeeld. Maar, behalve enkele uitvallen, zet hij onze kunst evenals de vroege Vlaamsche totaal op zij; hoewel hij in zijn kinderjaren hield van de Hollandsche kunst, waarvan zijn vader een groot liefhebber was. Zelf vertelt hij hoe een teekenmeester hem berispt had over zijn smaak in deze minne en gemeene Hollandsche kunst. Maar ook dit zoover doorgevoerd te hebben, kan men van hem moeilijk aan- | |
[pagina 448]
| |
nemen. Het moge wezen dat de Jan Steens, de Ostades, de Brouwers, in hun eenvoud te kras waren voor den overzeeschen aestheticus, maar hoe verklaart zich dan zijn herhaalde minachting voor Hobbema, en voor Cuyp? hoe zijn feitelijke onbekendheid met Rembrandt's werk; terwijl hij Reynolds portretten, en die van Gainsborough, boven allen lof verheven acht? Het is waar, zijn geest vloog gestadig van Engeland naar het vroege Italië; en er zijn in alle tijden menschen geweest die, na de Italianen, niet meer in staat waren de minutieuse uitbeeldingen van het plebeïsche leven der meeste Hollandsche schilders te genieten, omdat zij een zoo groot deel aan het voorgestelde toekennen. Maar de diepzinnige Ruysdael? maar de Bijbelsche Rembrandt? Hieruit heeft men besloten dat zijn esthetica niet deugt. Ten deele is deze gevolgtrekking onjuist. Ruskins esthetische, of beter, zijn analytische gaven zijn onovertroffen groot, en hem hierin te volgen, verrijkt ieder. Maar in zijn te ver doorgetrokken gevolgtrekkingen is hij niet altijd even vertrouwbaar, ten minste daar niet, waar hij gedwongen is zijn consequenties samen te vatten. De een heeft dan ook van hem getuigd dat zijne kunsttheoriën niet deugen, maar dat zijn economische theorie prachtig is; terwijl een ander de waarde zijner economie ontkende, maar de groote waarde zijner kunsttheoriën erkende. Het feit is dat de geest in beiden edel was en mooi. In beiden omvat hij den philosoof en den psycholoog, die experimenten makend, de synthese geeft, groot en edel, in de beschouwing der wereldgeschiedenis. Maar waar hij de kunsten als de wetenschappen haakte aan den schakel der uiterlijke verschijnselen van het leven, en hun plaats bepaalde, daar kon het feit van zoo'n Hollandsch schilderijtje hem boos maken, omdat hij voor deze levensuiting geen plaats wist; en hij sloot den kring zonder de Hollandsche kunst te aanvaarden. Men moet evenwel bedenken dat Ruskin in deze meening geenszins alleen stond. In een boekje van Blake vond Rossetti minachtende opmerkingen over de oude Hollanders, over Reynolds en Gainsborough, ik geloof voornamelijk in reactie tegen de beide laatsten. Voor Rossetti was deze meening van Blake een openbaring. | |
[pagina 449]
| |
Ondanks dit, is alle methafysica Ruskin vreemd. (Hij pleegt te zeggen dat men evengoed als van bovennatuurlijk, kan spreken van boven-mineraal.) Geloof, wetenschap en godsdienst, of liever wetenschap en geloof stonden voor hem nimmer tegenover elkaar, maar hand in hand; - hierin ligt zijn kracht; zijne rede is niet dogmatisch, niet kerkelijk, maar ook vooral niet mystiek: zij wortelt in het geloof in het goede van den mensch. ‘Wees goed; meer nog, wees vroolijk, wees waar, wees gelukkig, en als gij zelf gelukkig zult wezen, maak dan ook anderen gelukkig.’ Toch vermocht hij niet zich zelf gelukkig te maken, al deed hij wat in zijn vermogen was, om tenminste anderen te helpen. De kreten van eenzaamheid, in zijn boeken verspreid; het hunkeren naar levens-harmonie dat men tusschen de regels leest, de geestelijke eenzaamheid, die de edelsten gescheiden houdt, - bij hem niet verzacht door het bezit van vrouw en kinderen - maakten hem tot een anderen Mozes, die verkondigde het Beloofde Land, zonder dat hij het ooit zou betreden. Maar zijn tijdgenooten betraden het evenmin. Ruskin wist dit ook van zijn volk. Een oogenblik van onmacht deed hem voelen, ‘dat het Gilde niet méer zou wezen dan het maken van een vlot te midden eener onafwendbare schipbreuk.’ Toch liet, hoewel hij dit wist, het aanschouwen van de ellende hem geen rust. En het bouwen van dat vlot werd voor hem een moreel zelfbehoud. De kunst die zich meer en meer terugtrok van het leven, kon hem niet meer de rust geven om zich in haar te verdiepen; hij moest handelen. En hij arbeidde zonder ophouden; hij gaf alles wat hij bezat, de millioenen hem nagelaten door zijn vader, zonder omzien; en toen het niet voldoende was, verkocht hij zijn dierbaarste schilderijen. Toch kon hij niet vasthouden de idealen, niet helpen hen die geholpen wilden worden. Er waren er, vooral vrouwen, die door de verleidelijke beschrijving van een eenvoudig en gelukkiger leven, bewogen werden te leven naar zijn beginselen; maar dit was van korten duur. De reden daarvan moet | |
[pagina 450]
| |
voor een groot deel gelegen hebben in het missen van een persoonlijken steun dien men in Ruskin te vergeefs zocht, en dien men bij hem niet kon vinden. De talrijke brieven, antwoorden op zijn Fors Clavigera, bevatten meest allen verwijten, dikwijl zachte, dikwijls scherpe, van de dingen die hij predikt en zelf niet nakomt. De enorme geldsommen die hij gaf, zijn eigen, geliefde Turners en anderen die hij aan hun Museum schonk, vergat men ondankbaar; het was den persoon dien men wilde om zich voelen. Wat hij voor anderen wilde, was een geluk dat hij zelf niet kende, dus niet beproefd had. Het was een geluk dat hem mooi leek, dat mooi was; maar hij hield geen rekening met de verschillende temperamenten, noch met de stuwkracht der omstandigheden. Zijn leer, hoewel dikwijls even eenvoudig en diepzinnig als die der oude kerkvaders, was een schoon gedacht, een edelmoedig uitgevoerd plan, maar zij miste de kracht van zelf doorleefd te hebben, van zelf de gelukzaligheid genoten te hebben, die men aan anderen voorspiegelt. Wat hij dacht, wat hij voelde, hij gaf alles, en aan ieder, zonder iets achter te houden. Daardoor miste zijn woord dikwijls de gehoopte uitwerking. Dit erkent hij zelf, later. ‘A man is a prisoner of his power,’ zegt Emerson. En Ruskin is de gevangene van zijn groot analytisch vermogen; dit is tegelijk zijn grootheid, en het bepaalt zijn onmacht. Bij wijlen treft men bij hem aan het zoogenaamde Engelsche vernuft, dat op het einde der 18de eeuw haar hoogtepunt bereikte, en dat men nog in veel der Engelsche prozaschrijvers van onzen tijd aantreft. Minder diep dan het Fransche mal du siècle, deze diepe ironie, die de eigen ziel treft en tot zelfvernietiging voert, gelijkt dit vernuft eer op den wreeden lach van den toeschouwer lachend over de zwakheid van andere menschen. Bij Ruskin is de ironie tegen zich zelfgericht; maar, wanneer wij stuiten op een woord van hem, dan voelen we dat het geschreven is in het besef van eigen onmacht, en we hebben voor hem hetzelfde meegevoel als voor den Franschen lijder, omdat we in beider scepticisme de tegenstelling voelen tusschen beider verwachting van het leven, en het resultaat van eenzaamheid. Het groote verband van het leven met haar verschijnselen | |
[pagina 451]
| |
had hij zonder ophouden gezocht, maar voor zich zelf wist hij daarin geen plaats. Ruskin stond alleen. Dit was de voltrekking van zijn wil. Met trots getuigt Ruskin herhaaldelijk dat hij geen politiek man is, zoo zelfs dat hij nimmer naar de stembus ging. En dat hij nooit iets goeds daaruit te voorschijn zag komen. Deze getuigenis teekent hem, maar hiermede stelt hij zich in eens buiten het praktische leven. Zij teekent onverbiddelijk de grenzen zijner macht als hervormer. Want wel droevig valt te constateeren, door al die met zijn volle hart geschreven boeken, door al die daden heen, - de diepe, bittere onmacht. Geboren eenzame, wist hij geen weg in, en vooral geen weg met de maatschappij waarin hij leefde. Wat hij met zoo vaste overtuiging nagejaagd had, bleek niets anders te wezen dan stoplappen in het wrak der samenleving. Zijn overtuiging doorvoeren, over alles heen, in één rechte lijn, op niets achtend, was voor dezen sensitieve onmogelijk. Trouwens wat zou hij kunnen doorvoeren. Tot geen partij behoorend kon hij de logge staatsmachine niet in beweging brengen, gebonden als zij is door die eindelooze touwen wier knoopen te ontwarren geslachten - na hem nog - arbeid zullen geven. Niet in staat dus om te helpen klinkt zijn stem als die eens roepende in de woestijn. De tijd was niet rijp voor zijn woorden. Zelfs het volk dat hij naar zijn voornaam willen gelukkiger maken wilde, door het verantwoordelijken arbeid te geven voor redelijk loon en beperkten arbeidsduur, liet, meegesleept door den tijdgeest, weefstoel en spinnewielen in den steek, om over te loopen naar de fabrieken. En waar Morris met de daad bewees dat het eenige middel om iets goeds en voortreffelijks tot stand te brengen, was gelegen in de bewuste erkende gemeenschap van werkgevers en arbeiders, waar Morris zelf vooraan, man van de daad, zijn arbeiders bezielde, daar is Ruskin's zoo mooi gewilde onderneming, het klinkt wel wreed, niet meer dan de boerderij van een prinses, iets wat niet veel verder reikte dan eigen fantaisie.... een speelgoed. | |
[pagina 452]
| |
Ziener, waar hij de ziel der gothiek ontdekte, in de betere levensvoorwaarden van dien tijd, moest de verwezenlijking daarvan aan een andere natuur dan de zijne, voorbehouden blijven. En zijn maatschappelijk werk, door hemzelven en anderen zooveel hooger gesteld dan de werken over kunst, blijkt toch meer het verk van een zwakke met een rijke gemoedsbeweging, waar de Stones of Venice het werk is van een vol krachtig en harmonisch ontwikkeld mensch. Het suggestieve, de levende kracht van dit boek - dat de werkstof voor eeuwen bevat, - verzande in zijn buiten het reëele leven staande hervorming. Gevoelsmensch, hard geworden bijwijlen door eigen moeheid, steunend op zijn idée, was hij allerminst gemakkelijk voor zich zelf, en evenmin voor anderen gemakkelijk te begrijpen. Zijn daden waren tot aan het uiterste onderworpen aan zijn theoriën; hierdoor werd hij gierig en egoist genoemd door zijn vijanden, royaal tot overdrevens toe door zijn vrienden; was hij edelmoedig tegenover hen voor wie hij op de een of andere wijze eerbied had, hard voor hen wier wenschen geen gelijken tred met hun energie hielden; en werd zijn steun gezocht door wie in hem hun geestverwant zochten, weggegooid wanneer zij bemerkten, dat hij slechts gedeeltelijk van hun richting was, - hij die geen richting had, anders dan die van waarheid en smettelooze eerlijkheid, - zoo was Ruskin wat hij zich zoo vaak noemde een riet door den wind geschud heen en weer.... Er was een tijd dat onweerstaanbaar het verlangen naar de zielsrust van het klooster hem trok. Zijn bezoek aan Assisi ware bijna beslissend geweest. Ook hier verhinderde het gemis aan dien warmen levensadem, het zien van den tot leegen vorm geworden Katholieken eeredienst onzer dagen, zijn overgang, hoezeer hij de priesters en monniken die hij ontmoette ook vereerde om hun vroom en waarlijk eenvoudig wezen. Voor Ruskin ware het een veilige haven geweest; men zou zeggen de consequentie van zijn persoonlijk leven, hoewel Ruskin niets van den asceet had. Het ware een rustpunt geweest voor die groote moeheid, die als een aanklacht over zijn tijd komt. Hij had het Mene Tekel aan den wand geschreven in vlammenschrift, en men had niet geluisterd. Tegen de onvermijdelijkheid der dingen kon hij niet. | |
[pagina 453]
| |
Berusten was iets wat voor dezen vreemdeling op aarde niet bestond. Meegaan kon hij evenmin. Ondermijnen de conventie en daarvoor geven zijn hart ter genezing, dat kon hij, - doch zonder directe gevolgen. De schijnbaar enkelvoudige wet van ‘vraag en aanbod,’ waar deugdelijkheid niet geldt tegenover goedkoopte en hoeveelheid, die het peil verlaagt door te speculeeren op den wansmaak, die wet die onophoudelijk haar evenwicht verliest door de overproductie, - beheerscht als zij is in onze dagen door het kapitalisme, dat, speculeerend op de zwakken, zwakken en sterken lokt, om ze daarna te verpletteren onder haar gewicht van goud, niet lettend op menschelijkheid, noch op rechtvaardigheid, - die wet sleept mee zonder erbarmen.... sleept mee ook Ruskin's sociale utopiën, ook alle idealen die tegen haar indruischen. Toch zijn er, in de bloedige sporen, enkele voetstappen die beklijven. Dat is het ideaal dat tegen de materie strijdt, de St. George die den draak bestrijdt. Van dat ideaal blijft Ruskin de profeet. Aan zijn horizon ontrollen zich banen bij banen, die banieren worden in de handen van hen die de gave der bezieling, die de macht om door te zetten bezitten. En in deze dagen hoort men vele idealen en plannen, waarvan eenige reeds in verwezenlijking kwamen, idealen die daagden aan den wijden horizon van Ruskin's ziel. Tot zoover is Ruskin de idealist die aan het ‘maatschappelijk werk’ van onzen tijd een zoo wijden omvang gegeven heeft. En moge bij hem het ethische, de humaniteit, het delittantisme ook, de plaats innemen der onvermurwbare noodzakelijkheid, niemand zal Ruskin over eenige zaak ooit te vergeefs raadplegen. Uit de hopeloosheid van cijfers brengt hij u tot menschen, uit het veralgemeenen voert hij u naar de kern, en uit de kern construeert hij de gemeenschap.
Den strijd om de idee heeft Ruskin zoolang het voor hem dag was gestreden, en nimmer heeft hij het zwaard uit de handen gelegd. Maar den draak heeft hij niet kunnen vellen. Gevangen in dien doolhof, in dat labyrinth welks beeld hij zoo gaarne aan zijn lezers voorhoudt, schreef hij op dien | |
[pagina 454]
| |
langen dooltocht aan iederen wand zijn woord, deed hij op elke muur de beelden zijner fantaisie verrijzen; opende hij uitzichten die den sluier scheurden; gaf hij den arme zijn mantel en zijn liefde.... maar het woord was hij vergeten, en de sleutel van het levenslabyrinth heeft hij niet gevonden.
Wij, die de beschouwers zijn van zijn leven, hebben wel allerminst het recht hem te verwijten dat zijner niet was het doorzettingsvermogen des hervormers, die, met den rechten weg voor oogen, niet acht wat hij vertreedt onder zijn voet. Voor ons werd zijn doolhof een tuin, en onder iederen voetstap van dezen tuinman richtte het gras zich op, en de bloemen beurden hooger hun goudene harten, en al de levende schepselen leefden er blij: de vogels wiegden op de rozen, en de vlinders vlogen van bloem tot bloem, en lief koozend noemde hij ze bij hunne namen. En over onze hoofden zeilden die machtige wolkstapelingen, in welker bouw hij den adem van het leven gevonden had, in het verschiet staken de steile lansen der rotsen, waarin hij eveneens geopenbaard vond het verscheidene leven, en in het midden stond, onderscheppend de bundels der zonnestralen, een machtige boom aan welks bouw hij in zijn laatste deel der Modern Painters zulk een schoon maatschapsbeeld ontleende, en onder wier schaduw geslachten op geslachten verkwikking vinden na het gejaagde dag-werk, waar ook de moedeloozen en de verdwaalden zoeken te lezen het Woord dat verlost. Maar boven den ingang straalt in diamanten letteren het Woord, dat deze vreemdeling in zijn eigen tuin als het beste wat hij bezat tusschen elken regel schreef: alle kunst, en kennis en weten zij ons het middel om ons leven schooner en wijzer te leven.
November 1898. G.H. Marius. |
|