| |
| |
| |
Psychiatrische beschouwingen omtrent de gevangenis en hare bewoners.
In de laatste jaren heeft meer dan eens het stelsel van ons gevangeniswezen een onderwerp van uitvoerige besprekingen uitgemaakt en hebben tal van mannen van naam en groote ervaring daarover van gedachten gewisseld. Niet het minst in kort achter ons liggende tijdstippen is de inrichting van het bij ons vigeerende strafstelsel wederom ter sprake gekomen, hetzij in de vergaderzalen van 's lands vertegenwoordiging, hetzij in wetenschappelijke geschriften of in de groote bladen. In het feit, dat daarbij meestal, zoo niet uitsluitend, slechts van juridischen kant verschillende inzichten werden medegedeeld, terwijl steeds gewezen werd op het hooge belang van de psychiatrische zijde van dit onderwerp, ligt naar mijn oordeel een ruim voldoende grond opgesloten om eene schets te geven van hetgeen volgens de ervaring der psychiatrie bij de toepassing der gevangenisstraf en met het oog op den aard der gevangenen de bijzondere aandacht verdient.
De noodzakelijkheid treedt hoe langer hoe dringender op den voorgrond, dat bij het oplossen van het vraagstuk der bestrijding van de misdaad en van den misdadiger de rechtspraak en de natuurwetenschap elkander de hand moeten reiken. ‘Melius adhuc est judici, cognoscere corpus et animum humanum, quam cognoscere corpus juris;’ deze woorden bevatten ongetwijfeld een kern van waarheid, zooals meer en meer wordt erkend en de tegenkanting van den rechter tegen de inmenging van den psychiater in hetgeen hij vroeger als uitsluitend zijn werkkring beschouwde, neemt gelukkig voortdurend en geleidelijk af.
| |
| |
Het zij mij vergund in de hier volgende beschouwingen te trachten een overzicht te geven van hetgeen de psychiatrische wetenschap omtrent het zoo hoogst gewichtige sociale vraagstuk van het gevangeniswezen in den loop der jaren heeft geleerd, waarbij ik mij vlei, dat deze beschouwingen niet slechts eene persoonlijke meening zullen weergeven, maar tevens van psychiatrische zijde vrij algemeene instemming mogen vinden. Immers slechts als dit laatste het geval is, mag daaraan voldoende waarde worden gehecht om op waardeering ook van niet-psychiatrische kringen aanspraak te kunnen maken.
Het spreekt bijna van zelf, dat wellicht tal van bijzonderheden bij een deel mijner lezers als bekend moeten worden verondersteld en toch ter wille van een volledigen samenhang hier zullen moeten worden medegedeeld, terwijl evenzeer verschillende zaken achterwege moeten worden gelaten, omdat het niet mijn doel kan zijn enkel voor psychiatrisch ontwikkelde vakgenooten te schrijven. Allerminst zal het volgende aanspraak kunnen maken op volledigheid; het aantal punten van aanraking tusschen criminologie en psychiatrie is zóó groot en zóó vele problemen wachten nog op meerdere wetenschappelijke bewerking, dat hier slechts omtrent enkele zaken meer vaste gegevens kunnen worden medegedeeld.
Een der het eerst in het oog vallende verschijnselen bij de natuurwetenschappelijke bestudeering van den misdadiger is wel dit, dat het aantal der verstandelijk-misdeelden en volkomen geesteszieken bij de misdadigers zoo belangrijk grooter is dan bij de normale bevolking. Dit feit is sedert lang bekend. In elk land, waar de inrichting van de rechtspleging en het strafwezen behoorlijke gegevens kan verschaffen, wordt die grootere frequentie waargenomen. Ofschoon niet te ontkennen valt, dat men slechts uiterst moeilijk de juiste percentage van krankzinnigheid onder de misdadigers kan leeren kennen en nog meer bezwaren zijn verbonden aan het vaststellen van de verhouding tot de evenmin met volkomen nauwkeurigheid bekende frequentie der krankzinnigen bij de normale, d.w.z. niet misdadige bevolking, toch resulteert de waarheid van het bovengenoemde ten duidelijkste uit talrijke onderzoekingen, welke ten doel hadden die verhoudingen op te sporen.
| |
| |
Wanneer wij ons aan eene nadere beschouwing dier in verschillende landen verrichte onderzoekingen wijden, blijkt daarbij het volgende.
Men mag aannemen, dat bij de gewone bevolking van eenig land per tienduizend inwoners 43 tot 44 krankzinnigen voorkomen, welke echter niet allen in die mate ziek zijn, dat gestichtsverpleging noodzakelijk moet worden geacht. Dit laatste is het geval bij één tot drie per mille. In ons land met eene bevolking van ongeveer vijf millioen zielen bedraagt het aantal krankzinnigen, welke in de gestichten worden verpleegd, ongeveer 7500, dat wordt derhalve eene verhouding van 15 op tienduizend inwoners.
Hoe is het nu gesteld met het aantal krankzinnigen onder de misdadigers of liever gezegd onder de gedetineerden?
Thomson geeft aan, dat onder 5432 gevangenen in Schotland 673 krankzinnig waren, wat 12 pCt. uitmaakt. Daaronder bevonden zich 58 imbecillen en 57 lijders aan epilepsie, van het totaal aantal waren slechts 53 tijdens het gerechtelijk onderzoek als krankzinnig herkend. Volgens denzelfden schrijver bedroeg in 1869 in Schotland het dagelijksch gemiddelde der misdadigers 2690, dat der hem bekende krankzinnigen 57, derhalve vond hij op 47 misdadigers één krankzinnige. Dewijl deze misdadigers over 't algemeen minstens ééns recidivist waren, moet het aantal der krankzinnigen zeer zeker verdubbeld worden. In Engeland berekent men bij de gewone bevolking één krankzinnige op 432 inwoners, terwijl onder 664 personen, die van 1857 tot 1867 wegens moord terechtstonden, 108 krankzinnigen werden aangetroffen. Verder werd aldaar geconstateerd, dat de verhouding van de krankzinnigen tot de normale bevolking minder was dan 0.2 pCt, de verhouding tusschen krankzinnige en gezonde misdadigers in 't algemeen daarentegen 5.7 pCt. en dat dit getal bij moordenaars zelfs 14.5 pCt. bedraagt. Voor geheel Engeland wordt het aantal krankzinnigen onder de gevangenen berekend op 6.4 pCt.
In Frankrijk wordt aangenomen, dat onder gelijke omstandigheden bij de gevangenen vier, vijf, ja zes maal vaker geestesstoornissen voorkomen dan bij de gewone bevolking.
In Italië bedraagt volgens Rossi 5.2 pCt. krankzinnigen onder alle gevangenen van het rijk slechts het minimum der ware verhouding.
| |
| |
In Duitschland vond Delbrück in de gevangenis te Halle van 1842 tot 1862 het aantal der zoodanige krankzinnige misdadigers, die onverwijld naar een gesticht moesten worden overgebracht en wier ongeneeselijkheid vaststond, 1.07 pCt. en het aantal van hen, die aan psychische overgangsvormen, periodisch optredende aanvallen of lichte vormen van chronisch zielslijden onderhevig waren, 2 pCt. Gutsch noemt als aantal zielsziekten onder de gevangenen in Bruchsal gedurende twaalf jaren 3 pCt. Beide schrijvers waren echter van meening, dat slechts in de uiterste gevallen de krankzinnige uit de gevangenis moest worden verplaatst naar een gesticht; misschien verklaart dit eenigszins hunne veel lagere cijfers dan die van andere waarnemers, b.v. van Baer, volgens wien zich onder honderd gevangenen minstens vijf bevinden, die met psychische defecten zijn behept, en twee daarvan duidelijke geestesstoornissen opleveren.
Ook Knecht geeft aanmerkelijk grootere cijfers op. Hij vindt in Waldheim, dat het totaal aantal personen, die psychische afwijkingen vertoonden, of die eene zoodanige praedispositie voor geestesziekten bezaten, dat vóór of tijdens de gevangenschap eene psychose bij hen optrad, ruimschoots 7 pCt. van zijn waargenomen materiaal bedroeg.
Zelfs worden door sommigen nog veel hoogere percentage's opgegeven. Krohne deelt omtrent de gevangenis Moabit het volgende mee.
Het aantal zielszieke strafgevangenen is zeer groot. In de groote tuchthuizen en gevangenissen wordt dat door ervareu artsen op 5 pCt. der gemiddelde bevolking berekend, het stijgt echter tot op 10 pCt. en meer, zoodra men ook al diegenen meetelt, die geestelijk defect zijn. Volgens in gemeenschap met bekende psychiaters ingestelde onderzoekingen bedroeg het getal der psychisch defecten in Moabit gemiddeld 10 pCt. De bevolking dezer gevangenis bestaat slechts uit tuchthuisgevangenen, die zich aan zware vergrijpen hebben schuldig gemaakt, gewoontemisdadigers komen daaronder niet voor en oude, zwakzinnige misdadigers zijn evenmin aanwezig.
Langs een anderen weg heeft men insgelijks getracht eene vergelijking te maken van het aantal krankzinnigen onder de gewone en onder de gevangenisbevolking, waarbij het totaal aantal krankzinnigen werd berekend en de daaronder
| |
| |
voorkomende gevallen van misdadige krankzinnigen, en dit werd vergeleken met het aantal misdadigers op elke honderd individuen der gewone bevolking. Sommer vond op die wijze in Oost-Pruisen op 1000 krankzinnigen in zijn gesticht te Allenberg 39, die met den strafrechter waren in aanraking geweest, terwijl van de niet krankzinnige bevolking dier streek slechts 0.15 pCt. misdadig is. Onder de krankzinnigen bevinden zich derhalve 26 maal zooveel misdadigers als onder een gelijk aantal niet krankzinnige personen. Soortgelijke uitkomsten verkregen andere onderzoekers. Voor de provincie Hannover kwam Wiedemeister aldus tot 3.2 pCt., Köhler telde in het koninkrijk Saksen eveneens 3.2 pCt. vrouwelijke misdadigers onder de krankzinnige verpleegden, maar alle drie deze onderzoekers achten hunne uitkomsten zeer zeker nog te gering en houden eene verhouding van 8 pCt. bij de mannelijke en 3 à 4 pCt. bij de vrouwelijke verpleegden voor het naast bij de waarheid gelegen, hetgeen weer overeenkomt met de door Sander in Dalldorf bij Berlijn waargenomen percentage van 6.6 pCt. Men moet namelijk wel in 't oog houden, dat de niet als krankzinnig herkende gevangenen niet allen zoo volledig in de gestichten zullen komen als de wel herkende, zoodat daaruit volgt, dat de verhouding in werkelijkheid nog ongunstiger zal zijn dan door bovengenoemde onderzoekers kon worden geconstateerd.
Hoe kan tegenover deze waarnemingen verklaard worden, dat de van regeeringswege opgegeven statistieken omtrent de frequentie der geestesstoornissen in de gevangenissen zoo verwonderlijk kleine getallen aanwijzen? Als gemiddelde werd door de Duitsche regeering gedurende 19 jaren opgegeven eene getalsterkte der krankzinnige misdadigers van 38 per 10000! Eene nog geringere frequentie derhalve dan bij de gewone bevolking van het land!
Deze statistieken bewijzen zelve reeds hare onbetrouwbaarheid, waarvan de oorzaak moet worden gezocht in de onvoldoende waarneming, hetzij dit komt door onverschilligheid der gevangenisartsen, voortvloeiende uit onvoldoende zaakkennis, hetzij niet minder uit de neiging der gevangenisbesturen en beambten om geestesziekten eenvoudig te negeeren, eene neiging, welke haar oorsprong misschien mag vinden in de vrees voor simulatie van krankzinnigheid, maar welke
| |
| |
helaas maar al te dikwijls doof maakt voor zeer gegronde en goed gemotiveerde aanwijzingen.
Laten wij thans nagaan hoe de uitkomsten zijn omtrent het onderzoek naar de krankzinnigheid in de gevangenissen hier te lande. Wij zien dan terstond, dat ook hier de officieele mededeelingen van regeeringswege veel kleiner zijn dan de opgaven door de Inspecteurs van het krankzinnigenwezen gedaan, zooals uit het onderstaande staatje blijkt.
Aanwezig. |
Gevangenen. |
Krankzinnigen volgens de officieele statistiek. |
Krankzinnigen volgens de Inspecteurs. |
In 1891 |
51907 |
27 |
52 (= 0.1 pCt.) |
In 1892 |
54130 |
20 |
48 (= 0.09 pCt.) |
In 1893 |
53402 |
20 |
33 (= 0.06 pCt.) |
In 1894 |
54595 |
20 |
48 (= 0.09 pCt.) |
In 1895 |
50821 |
21 |
59 (= 0.11 pCt.) |
In 1896 |
51056 |
29 |
62 (= 0.12 pCt.) |
De officieele mededeelingen van regeeringswege gedaan, betreffen die personen, welke wegens hunne zielsziekte naar een gesticht moesten worden overgebracht, die der Inspecteurs omvatten echter ook diegenen, welke in de gevangenissen zelve ter behandeling zijn gebleven. Alleen deze laatste zijn derhalve voor ons van belang en bewijzen, dat in een zesjarig tijdperk de percentage schommelde tusschen 0.06 pCt. en 0.12 pCt. Dus ook in Nederland wordt hetzelfde verschijnsel geconstateerd, dat namelijk de verhouding tusschen de krankzinnige misdadigers en de geheele gevangenisbevolking kleiner zou zijn dan die tusschen de krankzinnigen in de maatschappij en de gewone bevolking. Ook voor Nederland blijkt derhalve het boven gezegde van kracht te zijn betreffende de onvoldoende waarneming. Veilig toch mag worden aangenomen, dat Nederland om geen enkele reden een zoo bijzondere uitzondering zou maken in de frequentie zijner krankzinnige gedetineerden als uit bovenstaande gegevens zou voortvloeien.
Wij komen thans tot de vraag, welke de redenen kunnen zijn, dat de percentage van geestelijk gestoorden bij de gevangenisbewoners zoo belangrijk veel grooter is dan die der gewone bevolking. Het antwoord daarop staat in innigen samenhang met het vraagstuk omtrent de natuurlijke verwantschap tusschen misdaad en krankzinnigheid, hetwelk
| |
| |
wegens zijn groot belang in hooge mate zoowel de crimineelanthropologische als de psychiatrische wereld heeft bezig gehouden. Dit laatste verdient daarom alleszins, dat wij daaraan eenigszins nader onze aandacht schenken.
De overgroote meerderheid der misdadigers komt voort uit de laagste klasse der maatschappij. Nu is geen deel onzer samenleving meer blootgesteld aan talrijke nadeelige invloeden van erfelijken, lichamelijken en moreelen aard dan juist de klasse van het proletariaat, nergens ziet men die invloeden zoo gelijktijdig en zoo veelvuldig op het individu inwerken als daar. Dat noodlottig milieu, door de meerderheid der hedendaagsche crimineel-anthropologen beschouwd als de voornaamste bron voor het ontstaan van het misdadigersgilde, is bij deze personen evenzeer een hoofdfactor voor het tot stand komen van psychose.
Onder de genoemde invloeden behoort de erfelijkheid, die in sommige misdadigers-familie's zoo duidelijk zich laat aanwijzen, niet uit het oog te worden verloren, hoewel zij door sommigen en vooral door de aanhangers van Lombroso's positieve school te zeer op den voorgrond wordt geplaatst. In veel sterkere mate nog doet deze erfelijkheid zich gevoelen bij het ontstaan van krankzinnigheid. In vele familie's ziet men misdadige neigingen en psychopathische constitutie herhaaldelijk naast elkaar optreden of elkander afwisselen. De invloed der overerving word bovendien belangrijk vermeerderd door de schrikbarende verwaarloozing van de opvoeding van het individu, waarbij alle begrippen van moraliteit, van rechtsgevoel en naastenliefde zijn uit het oog verloren, waarbij geen huiselijke kring die betere gevoelens kan te voorschijn roepen, integendeel dikwijls twist en tweedracht, dronkenschap en onzedelijkheid door het slechte voorbeeld een hoogst treurigen invloed uitoefenen. Waarlijk geen wonder, dat een zoodanig persoon zelden in staat is zich niet door zijne onbeteugelde hartstochten te laten meesleepen en niet toe te geven aan misdadige neigingen, geen wonder, dat zijn geest weinig weerstandsvermogen bezit tegen ziekelijke inwerking of organische beleediging.
Eene zoodanige inwerking komt wederom nergens veelvuldiger voor dan bij de leden der laagste volksklassen, waar verwondingen van allerlei aard door herhaaldelijk plaats vindende vechtpartijen en dronkenschap tot stand komen. Van deze
| |
| |
verwondingen zijn voornamelijk beleedigingen van het hoofd een groote factor voor 't ontstaan van psychosen, zij worden bij misdadigers in 't algemeen veelvuldig aangetroffen, maar bij krankzinnige misdadigers in nog sterkere mate. Hebben deze niet onmiddellijk eene volkomen ontwikkelde zielsziekte tengevolge, dan ontstaan toch dikwijls belangrijke karakterveranderingen, welke een voorname rol spelen in het misdadige leven van die personen en in elk geval eene verminderde toerekenbaarheid kunnen meebrengen.
Een nog belangrijker aandeel in het tot stand komen der krankzinnigheid bij den misdadiger heeft het alcoholmisbruik, hetwelk met ontzettende frequentie de schuld draagt van den moreelen of psychischen ondergang van het individu. De statistieken, welke daaromtrent in de verschillende landen ons ten dienste staan, wijzen alle met onverbiddelijke gestrengheid op het hoogst noodlottige van het chronische alcoholisme, hetwelk niet alleen zijn deletairen invloed doet gevoelen bij de bestaande generaties, maar evenzeer de toekomstige geslachten benadeelt, waardoor deze bij de geboorte een uiterst gering weerstandsvermogen bezitten tegen al die schadelijke momenten, welke hen van verschillende kanten bedreigen. Ongetwijfeld moet ook het chronisch alcoholisme zoowel direct als indirect worden beschouwd als een hoofdfactor voor 't ontstaan van misdaad en krankzinnigheid.
Hoe dikwijls ook bestreden of niet dan aarzelend aanvaard, de waarheid is en blijft desniettemin, dat misdaad en krankzinnigheid in haar oorzakelijke momenten ten nauwste aan elkaar zijn verwant, dat beide grootendeels haar oorsprong vinden in de boven genoemde invloeden. Behoeft het ons derhalve te verwonderen, wanneer men deze stelling aanvaardt, dat zoo tal van misdadigers krankzinnig worden of zoovele krankzinnigen de eene of andere misdadige neiging vertoonen? Immers geenszins; indien slechts de oorzaken worden opgespoord, ligt dit gevolg onmiddellijk voor de hand en behoeft het geene nadere verklaring.
Wanneer ons derhalve blijkt, hoezeer misdaad en zielsziekte of geesteszwakte uit dezelfde oorzaken kunnen voortvloeien, zoo volgt daaruit volstrekt niet dat zij onderling identisch zijn en men de gevangenissen moet beschouwen als ziekenhuizen, welker bewoners slechts door eene doelmatige behandeling
| |
| |
hunner ziekelijke verschijnselen weer geschikt kunnen worden gemaakt voor de samenleving. Men wordt echter wel daardoor gedwongen steeds er aan gedachtig te zijn, dat de misdaad zoo licht een verschijnsel kan wezen van eene ziekelijke verstoring der geestvermogens en in twijfelachtige gevallen herinnere men zich steeds en steeds weer die bestaande verwantschap. Waar krankzinnigheid en moreele slechtheid naast elkaar worden aangetroffen, mag nooit worden vergeten, dat de eerste afwijking eene grootere neiging tot de laatste meebrengt. Zeer zeker wordt dit laatste volstrekt niet genoeg bedacht, onderscheidene waarnemingen bewijzen dit op overtuigende wijze. Was zulks namelijk wel het geval, werd steeds voldoende aandacht geschonken aan den persoon van den misdadiger en niet slechts aan het feit der misdaad zelve, dan zouden niet zoovelen ter gevangenis worden geleid, die vroeger of later blijken reeds tijdens het geïncrimineerde feit in hunne verstandelijke vermogens gekrenkt te zijn geweest.
Wij hebben boven reeds gezien, hoe van de door Thomson waargenomen gevallen van psychosen onder de bevolking der Schotsche gevangenissen slechts een zeer klein gedeelte tijdens het gerechtelijk onderzoek als krankzinnig was herkend, hoewel een veel grooter aantal daarvan bleek de misdaad begaan te hebben in geheel ontoerekenbaren toestand. Dergelijke waarnemingen worden in alle landen bevestigd. In het groote gesticht Dalldorf bij Berlijn kwam Sander tot de overtuiging, dat van 159 personen, bij wie een samenhang tusschen zielsstoornis en strafbare handeling was aan te toonen, 119, dat is 75 pCt., minstens ééns, velen daarvan echter meermalen in reeds zieken toestand, derhalve ten onrechte, waren veroordeeld en gestraft! De meeste dezer personen waren lijdende aan idiotie of hoogen graad van aangeboren geesteszwakte, toestanden dus die van de kindsheid af dateerden; anderen waren demente lijders aan epilepsie, die reeds in hun jeugd epileptisch waren; bij weer anderen bleek ten duidelijkste, dat de toestand, welke thans het verblijf in het gesticht ten gevolge had, geen andere was dan die tijdens de strafbare handeling bestond. Waarschuwend verheft Sander tegen deze noodlottige dwalingen zijne stem: Tua res agitur, lezer! Indien gij het ongeluk mocht hebben krankzinnig te worden en gij in dien staat toevallig een vergrijp tegen de wetten
| |
| |
des lands begaat, dan hebt gij drie kansen tegen één, dat uw ware toestand niet wordt herkend, maar dat bij het ongeluk der ziekte en de daaruit voortvloeiende lichamelijke en materiëele ellende zich nog voegt het verlies van eer voor u en de uwen.
Het is inderdaad ongelooflijk, hoe uiterst klein de maatstaf is, waarnaar de toerekenbaarheid wordt beoordeeld, wanneer het crimineele handelingen betreft, ongeloofelijk hoeveel afwijkingen krankzinnigen, die in staat van beschuldiging zijn gesteld, kunnen vertoonen, zonder dat zij als krankzinnig worden herkend. Er zijn gevallen bekend geworden, waarin de veroordeelde kort te voren in een gesticht verpleegd was geweest, het komt voor, dat bewijzen van ongeschiktheid voor schoolbezoek wegens onnoozelheid niet vrijwaarden voor eene veroordeeling. Deze mededeelingen, zij bereiken ons uit Engeland, Duitschland, uit Rusland, waar nog jaarlijks honderden krankzinnigen als misdadigers naar Siberië worden gezonden, uit Zwitserland, Frankrijk, waarom zou het voor ons eigen land, waar dergelijke onderzoekingen nimmer op zoo grooten schaal plaats vonden, anders zijn? Feiten zijn er buitendien ook in Nederland geconstateerd, die bovenstaande onderstelling evengoed voor ons vaderland rechtvaardigen. Het is bedroevend, dat dergelijke toestanden voorkomen, ieder, die het wel meent met het lijden van zijn medemensch, die een open oog en warm hart heeft voor recht en billijkheid zal wenschen dat tegen deze dwalingen der rechtspraak met de grootst mogelijke nauwkeurigheid wordt te werk gegaan.
Waar moet men de oorzaken dezer veelvuldige miskenning van krankzinnigheid bij aangeklaagden of veroordeelden zoeken, door welke middelen moeten zij worden bestreden? Die oorzaken liggen klaarblijkelijk zoowel in de eigenaardige wijze, waarop zich vele psychosen openbaren, als in de verkeerde opvatting, die bij het overgroote publiek bestaat omtrent het wezen van krankzinnigheid. Iederen psychiater is het voldoende bekend, op hoe ondubbelzinnige wijze dikwijls verwondering wordt te kennen gegeven over het verblijf van dezen of genen patiënt in het gesticht, die voor het leekenoog niet de geringste afwijking oplevert. Dat is niet het beeld der krankzinnigheid, dat het publiek zich schept; dit bestaat integendeel veeleer in overgroote luidruchtigheid, ongebon- | |
| |
denheid of razernij. Evenmin als in dergelijke gevallen de krankzinnigheid voor den leek te herkennen valt, evenmin geschiedt zulks bij den krankzinnigen beklaagde, wanneer deze niet door bijzondere eigenaardigheden in zijn doen en laten de aandacht trekt. Dit laatste is gewoonlijk geenszins het geval, de meeste dezer psychische afwijkingen openbaren zich niet door zoo in het oog vallende verschijnselen. Aldus laat het zich begrijpen, dat tal van symptomen eener bestaande geestesstoornis door den rechter, het gevangenispersoneel en zelfs door den niet psychiatrisch ontwikkelden gevangenisarts verkeerd worden uitgelegd.
De lusteloosheid van den melancholicus wordt gehouden voor luiheid, zijn stilzwijgen vat men op als verstoktheid en onwil, de opgewonden vroolijkheid van den maniacus geldt voor onverbeterlijke brutaliteit, de verkeerde handelingen van den waanzinnige zijn teekenen zijner neiging tot verzet en verstoring van den gewonen gang van zaken. Al deze ziekteverschijnselen worden beoordeeld als verzwarende omstandigheden, waartegen dikwijls met des te grootere gestrengheid wordt opgetreden. Geene ziekte wordt in de gevangenis meer miskend dan de krankzinnigheid, aan alles wordt bij den misdadiger eerder gedacht dan aan eene ziekelijke afwijking zijner geestvermogens. Zijn de ziektesymptomen meer opvallend, zelfs dan nog wordt in de eerste plaats het vermoeden uitgesproken van simulatie en ook daartegen wordt wederom met miskenning van den waren staat van zaken door disciplinaire maatregelen te werk gegaan. Alsof het niet een met volkomen zekerheid vaststaand feit is, dat simulatie oneindig veel zeldzamer voorkomt dan gewoonlijk wordt aangenomen.
Ieder psychiater, die af en toe met in de gevangenis vertoevende personen in aanraking komt, zal herhaaldelijk hebben waargenomen, dat de bovenstaande toedracht der zaak de meest voorkomende is; gewoonlijk stelt zich tegenover hem eene meer of minder sterke neiging tot bestrijding van zijn oordeel. Met een medelijdend lachje wordt de deskundige ontvangen, die naïef genoeg is om achter de verkeerde handelingen van den gedetineerde iets anders te zoeken dan verstoktheid zijner misdadigersnatuur. Het zij hier nogmaals herhaald, de meeste geestesstoornissen der gedetineerden verraden zich niet door in het oog vallende verschijnselen, zij
| |
| |
moeten worden opgespoord. De rechterlijke ambtenaren zoowel als het gevangenispersoneel vertoonen eene misschien verklaarbare, hoewel noodlottige neiging tot het aannemen van simulatie bij den misdadiger, van sentimentaliteit bij den psychiater. Begrijpelijk is daardoor het groot aantal dwalingen, waarvan wij het bestaan hebben aangetoond.
Meerder begrip omtrent psychiatrische toestanden bij de juristen, betere kennis van de verschijnselen der zielsziekten bij de gevangenisartsen, vollediger toezicht door bevoegde deskundigen, die den rechter moeten voorlichten bij zijn moeilijke taak, ziedaar de eenige maatregelen, waardoor het mogelijk zal kunnen zijn aan bovengenoemde misstanden een einde te maken.
Hoewel de meerderheid der in de gevangenis ter waarneming gekomen ziektegevallen reeds dateeren van vóór de opsluiting, blijft er een gedeelte over, hetwelk eerst na de veroordeeling, dus tijdens het ondergaan der straf krankzinnig werd. Dit gedeelte bedraagt ongeveer 20 à 25 pCt. van alle krankzinnige gedetineerden. Hierbij is het vooral van gewicht na te gaan in hoeverre de aard dier straf zelf als oorzaak moet worden beschouwd voor 't ontstaan der zielsziekte en of er buiten dezen nadeeligen invloed nog andere factoren meewerken, die de psychische functie's van den veroordeelde in de war sturen.
De invloeden, welke samenwerken tot het ontstaan van zielsziekten bij de celgevangenen laten zich indeelen in de drie volgende soorten: algemeene, die met misdrijf, veroordeeling en ondergaan der straf samenhangen, individueele, welke buiten de gevangenschap in den gevangene zelven zijn gelegen, en bijzondere, uit de celstraf voortvloeiende.
Wat de eerstgenoemde rubriek, die der algemeene invloeden betreft, deze zijn dezelfde voor hen die afzonderlijk, als voor hen die gemeenschappelijk worden opgesloten en liggen in de algemeene praedispositie tot psychose, die elke misdaad, veroordeeling of strafvoltrekking meebrengt. Het is toch bekend en begrijpelijk, dat hevige gemoedsaandoeningen, onbeteugelde hartstochten en uitspattingen van allerlei aard zoowel tot misdaad als tot krankzinnigheid kunnen voeren en dat daarin de vroeger genoemde samenhang en verwantschap tusschen beide hun oorzaken vinden. De veroordeeling en de
| |
| |
daarop volgende straf doen zich vervolgens des te intensiever gevoelen, naarmate de misdaad meer het gevolg is van slecht beheerschte hartstochten, en reeds te voren een onordelijk en losbandig leven, ellende en depravatie verwoestend op lichaam en ziel hebben ingewerkt.
Dit laatste blijkt nog in 't bijzonder hieruit, dat zij, die in een plotselinge opwelling hunner misdadige neiging zich tegen het rechtsgevoel der maatschappij vergrepen hebben, ongeveer 13 pCt. meer krankzinnigen opleveren dan de gewoontemisdadigers. Zich vergrepen te hebben aan het eigendom van een ander komt bij de krankzinnig geworden misdadigers relatief zelden voor, misdrijven tegen het leven daarentegen leveren ongeveer het drievoudige aantal gevallen van krankzinnigheid of van alle andere misdadigers te zamen. Onder 20 moordenaaars bevindt zich volgens betrouwbare waarnemingen minstens één krankzinnige.
Bij den misdadiger uit hartstocht is soms de misdaad met hare onmiddellijke gevolgen als de voornaamste reden der krankzinnigheid te beschouwen, of wel de krankzinnigheid was de oorzaak der misdaad. Is het eerste het geval, dan ligt dit voor een deel in de omstandigheid, dat zulke misdaden dikwijls door nog onbestrafte, meer of minder weinig bedorven personen geschieden, zonder eigenlijke wil of vooraf beraamd plan, maar in eene opwelling van blinden hartstocht zijn volvoerd, en zulke personen worden natuurlijk door berouw en verdriet over 't verlies van eer en vrijheid veel sterker aangegrepen dan de verstokte gewoontemisdadiger.
Dikwijls echter moet de oorzaak gezocht worden in de eigenaardigheid van de misdaad zelf en drukt het bewustzijn een medemensch van het leven te hebben beroofd zwaarder en langduriger op het geweten van zelfs den meest verdorven misdadiger dan elk ander misdrijf.
Dat overigens het leven in de gevangenis, onverschillig of daarin de celstraf of de gemeenzame opsluiting toepassing vindt, het uitbreken van geestesstoornissen in de hand werkt, kan niet worden ontkend. Onder de vrije bevolking wordt op verre na niet ieder gepraedisponeerde ziek, men berekent toch slechts één krankzinnige op de 250 inwoners, men telt meestal slecht één krankzinnige op de 400 of 500 inwoners. In de gevangenissen echter kan men met tamelijke zekerheid
| |
| |
reeds één krankzinnige op 20, minstens op 40 bestraften aannemen, daaruit volgt derhalve eene ongeveer tienmaal zoo groote morbiditeit als bij de vrije bevolking. Bij de physische naweeën van de misdaad voegen zich lichamelijke invloeden van algemeenen aard, welke door hunne eigenaardigheden uitermate geschikt zijn de psychische afwijkingen te begunstigen. Zwakte en vermindering der levensprocessen, het op den voorgrond treden van apathie en lijdzaamheid zijn de onvermijdelijke attributen van elke gevangenschap en van elk gevangenissysteem, en het laat zich begrijpen, dat de daaruit voortspruitende gevoelens van verzwakking en lichamelijken achteruitgang, het subjectieve gevoel van vermeerderde vatbaarheid voor ziekte, geheel afgezien nog van werkelijk bestaande ziektetoestanden, minstens abnormale gemoedsstemmingen moeten trugbrengen, welke de kiem bevatten voor andere, belangrijker afwijkingen. Het blijkt, dat alle gevangenen na 't begin van hunnen straftijd in lichaamsgewicht achteruitgaan en wel het sterkst gedurende de eerste zes maanden, daarna blijft de vermindering stationair of neemt weer af bij die rustige misdadigers, welke zich langzamerhand hebben geaccommodeerd; geheel overeenkomstig daarmede is de gemoedsstemming der gevangenen en beide verschijnselen hebben dezelfde oorzaken.
Ofschoon het door sommigen wordt bestreden, moet men aannemen, dat de genoemde afwijkingen bij eenzame opsluiting veelvuldiger voorkomen of duidelijker zijn waar te nemen dan bij gemeenschappelijke gevangenisstraf. Nog meer is dat het geval bij de diciplinaire straffen, die de toch reeds gestoorde voeding aanmerkelijk benadeelen en de deprimeerende gevolgen der straf menigmaal op bedenkelijke wijze doen verergeren.
De individueele invloeden hebben wij vroeger reeds leeren kennen, zij bestaan grootendeels in eene bijzondere praedispositie tot zielsziekten door erfelijkheid, lichamelijke ziektetoestanden, epilepsie, psychische eigenaardigheden en andere. Zij laten zich vooral gemakkelijk opmerken bij eenzame opopsluiting, beter dan wanneer de gevangene verkeert onder meerderen van zijne lotgenooten.
Tegenover de algemeene en individueele invloeden, welke voor elk systeem van gevangenisstraf van groote beteekenis
| |
| |
kunnen zijn, staan bijzondere gevolgen der eenzame opsluiting, waarvan gezegd moet worden, dat zij niet alleen alle genoemde invloeden en praedispositie's in verhoogde mate laat gelden, maar bovendien in zich zelve een kiem tot psychische ziekten bevat.
Het is bekend, hoe de oorspronkelijke Pennsylvanische gestrengheid der isoleering zonder éénigen arbeid, zonder onderricht of opwekkend verkeer, wegens hare verderfelijke uitwerking op de gezondheid der gevangenen zich als onhoudbaar deed kennen en hoe daaruit de noodzakelijkheid voortvloeide eener modificatie van dit strafstelsel.
Zooals de celstraf thans is ingericht, worden de gevangenen dag en nacht in afzonderlijke cellen, zonder eenige gemeenschap met elkaar, opgesloten, zij zijn echter met alle hulpmiddelen tot instandhouding hunner gezondheid zorgvuldig omgeven, zij ontvangen onderricht in eenig handwerk en zijn gedwongen aanhoudend te werken, niet wegens oeconomische, maar wegens hunne persoonlijke belangen; verder draagt de inrichting van het onderwijs, van godsdienstoefening en uitspanning door lezen en de uitgebreide gelegenheid voor handenarbeid zeer veel bij tot het bereiken van het doel der bestraffing en der verbetering tevens. De geregelde bezoeken van een talrijk beambten- en bewakerspersoneel werken opwekkend op den geest en op het gemoed van den gevangene; op deze wijze worden de gevaren van het alleenzijn zeer veel tegengegaan.
Isoleering sluit ongetwijfeld eene zeer verhoogde voorbeschiktheid voor krankzinnigheid in zich. Uit een ongebonden leven vol ontberingen en uitspattingen, meer of minder lichamelijk ondermijnd en moreel te gronde gegaan, in een door temperament en hartstocht geschokten, door de misdaad en de veroordeeling gedeprimeerden gemoedstoestand treedt de veroordeelde plotseling over in de eenzaamheid der strafcel. Daar is hij alleen met zijn verleden, met zijn berouw en zijn geweten; het verlies van vrijheid en vermogen, de zorg voor de zijnen, het droevige, hopelooze vooruitzicht voor de toekomst, vooral bij langdurigen straftijd zouden reeds in staat zijn een normaal geestesleven te verstoren, hoeveel te eerder derhalve een gestel, dat reeds op zich zelven abnormaal functionneert en gewend is aan tal van prikkels, welke het
| |
| |
thans plotseling moet ontberen. Het sterkst grijpen deze invloeden diengene aan, wiens levensloop tot dusver relatief onbevlekt was en wiens ongeregeld leven hem geen tijd liet tot zelfinkeer.
Bij gemeenschappelijke opsluiting ziet de gevangene zich omgeven door zijne lotgenooten en daarin ligt aan den eenen kant het geringere gevaar dezer gevangenisstraf, evengoed echter het verwerpelijke daarvan, aangezien berouw en zelfbeschuldiging door lichtvaardige gesprekken en spot worden onderdrukt, de betere gevoelens van den wellicht tot bekeering komenden misdadiger door lichtzinnige redeneeringen in hun opkomst worden verstikt. In de cel daarentegen blijft hij alleen met den strijd tegen het door schuld beladen geweten en de terneerdrukkende gevolgen van zijn misdadig verleden, hier kunnen zijne overpeinzingen des te ongestoorder en wellicht weldadiger hare werking uitoefenen. Dat daardoor geweldige beroeringen van geest en gemoed des veroordeelden moeten worden te voorschijn geroepen, eerder en veelvuldiger dan in de wisselende omgeving van het gemeenschappelijk gevangenisleven en des te sterker naarmate hartstocht in plaats van moreele verdorvenheid tot de misdaad heeft geleid, dat staat wel ontwijfelbaaar vast.
Deze beroeringen kunnen van het standpunt der moraal niet anders dan met ingenomenheid worden begroet, als belangrijke keerpunten tot zedelijke verbetering in het leven van den booswicht, tegelijk echter zijn het gevaarlijke verschijnselen, overgangsvormen tusschen geestelijke gezondheid en psychische ziekte. Nog meer echter dan dat zij overgaan in eene psychose, vertoonen die verstoringen van het psychisch evenwicht neiging om aanleiding te geven tot zelfmoord. Door het ontstaan dezer geweldige gemoedsverstoringen, die de grootst mogelijke voorbeschiktheid tot werkelijke geestesstoornis met zich medebrengen, in de hand te werken, leert de celstraf zich van hare gevaarlijkste zijde kennen.
De ontwikkeling van dergelijke gemoedsbewegingen tot psychische ziektetoestanden wordt door tijdelijke of blijvende verwijdering uit de cel in den regel voorkomen. Cessante causa, cessat effectus. Daaruit blijkt reeds, dat enkel de celstraf zelve voor het ontstaan dier psychische ziekten aansprakelijk moet worden gesteld. Volgens Schüle zou de een- | |
| |
zame opsluiting eene zesmaal hoogere percentage van krankzinnigheid opleveren dan de gemeenschappelijke gevangenisstraf. Hierbij mag echter niet uit het oog worden verloren, dat de psychische stoornis zich bij het alleen zijnde individu oneindig veel eerder en gemakkelijker zal laten constateeren dan bij gemeenschappelijk gedetineerden. De erfelijke aanleg van het individu, zijne geestelijke bekrompenheid of excentriciteit, in 't kort alle praedisponeerende momenten vinden in de celstraf ongetwijfeld een machtigen bondgenoot en worden tot gevaren, welke noch in de vrije maatschappij, noch in de gemeenschappelijke gevangenissen zoo dikwijls tot krankzinnigheid voeren. Ook de uitwendige omstandigheden, die de gevangenisstraf begeleiden, worden veel intensiever ondervonden en het komt niet zelden voor, dat gedetineerden, die jarenlang in gemeenschappelijke opsluiting alle deze invloeden hadden getrotseerd, na overplaatsing in de cel terstond daaraan ten offer vielen.
Gelijk het gemoed ondergaat ook het intellect den noodlottigen invloed van het alleenzijn niet zonder nadeel. Geestelijke bekrompenheid speelt onder de individueele momenten geen onbelangrijke rol, de ontwikkelde vindt in zijnen geest en den ruimeren kring van zijn gedachtengang een nimmer opdrogende bron van troost en afleiding, welke voor den onontwikkelde gesloten blijft. Deze heeft grootere behoefte aan uitwendige prikkels en verstrooiing, het celleven wordt door zijne eentonigheid uiterst gevaarlijk en hoe beperkter zijn geestelijke horizon, des te minder kunnen zijne gedachten zich aan de hem steeds omringende invloeden of aan zijne innerlijke gevoelens ontrukken. Daardoor wordt het ontstaan van hallucinaties en waanideeën begunstigd. Het hooge belang van geestelijken arbeid en schoolonderricht in de gevangenissen treedt hier in het helderste licht, zelfs moet deze wijze van afleiding van oneindig veel meer nut worden geacht dan de handenarbeid.
Hoewel uit deze mededeelingen steeds weer blijkt, dat wel is waar individueele praedispositie en buiten de celstraf gelegen oorzaken meestal de kiem vormen voor het uitbreken van geestesstoornissen, kan niet worden ontkend, dat het tot stand komen dier stoornissen voornamelijk door de celstraf wordt bevorderd. Toch moet worden opgemerkt, dat het
| |
| |
stelsel van isoleering niet zóó gevaarlijk is, als dikwijls wordt aangenomen. Het gevaar der celstraf wordt zeer belangrijk verminderd door het reeds vroeger genoemde feit, dat de ziekelijke afwijkingen daarbij veel spoediger worden waargenomen dan bij de andere gevangenen. Als bewijs daarvoor kan gelden, dat in de cellulaire gevangenissen meer onvolkomen ontwikkelde ziektevormen worden aangetroffen, die van recenten datum zijn en nog in 't aanvangsstadium verkeeren, terwijl de krankzinnigen der gemeenschappelijke gevangenis dikwijls reeds psychische stoornissen van chronischen aard opleveren, wanneer deze eindelijk de aandacht tot zich trekken.
Dat de middelen, die de maatschappij aanwendt, om een vergrijp tegen hare wetten te bestrijden en te bestraffen, gepaard gaan met nadeelige invloeden voor lichaam en geest van den persoon, die zich daaraan schuldig maakt, daartegen valt niets te doen. Naast het recht der samenleving zich tegen den misdadiger te beveiligen, rust op haar echter evenzeer de strenge plicht bij de uitoefening van dat onbetwistbaar recht hare straffen zoodanig in te richten, dat de lichamelijke en geestelijke gezondheid van het individu zooveel mogelijk wordt ontzien. Zij moet zorg dragen, dat na den verstreken straftijd de gestrafte niet door hare schuld buiten machte is zich weder eene plaats in de maatschappij te verwerven. Zich dezen onafwijsbaren plicht bewust, stelt de Regeering in de gevangenissen tal van hulpmiddelen beschikbaar ten einde den gevangene voor ziek worden te behoeden en hem in geval van ziekte de diensten der geneeskundige wetenschap te doen geworden.
Nu is het echter een uiterst merkwaardig verschijnsel, dat bij alle verzachting van lichamelijk leed der gevangenen, zoo bitter weinig geschiedt in 't belang der gestoorde geestvermogens dier personen. Drievierde gedeelte der krankzinnige bewoners van de gevangenissen kwamen daar als zoodanig aan en waren derhalve geheel verstoken van de zoo noodige geneeskundige behandeling, om de eenvoudige reden, dat zij niet als ziek werden herkend. Niet alleen, dat deze personen geheel ten onrechte naar de gevangenis werden geleid, maar zij lijden bovendien onberekenbaar nadeel door het gebrek aan doelmatige behandeling. Dit is iets, wat tegen alle begrippen van recht en humaniteit indruischt; wetten en
| |
| |
straffen zijn slechts voor vrije menschen, geesteszieken zijn niet vrij in hun doen en laten, kunnen derhalve ook niet gestraft worden. Dat begrip wordt door den wetgever volkomen gedeeld, het is ons echter in den loop dezer beschouwingen gebleken, hoe dikwijls in werkelijkheid daarvan wordt afgeweken.
En dit betreurenswaardig verzuim kan worden voorkomen door zorgvuldig psychiatrisch toezicht op ieder, die met den strafrechter in aanraking komt. Zal dit ongetwijfeld geldelijke offers meebrengen, tegenover de genoemde verkrachting van het rechtsbegrip mogen geene dergelijke offers te zwaar zijn.
Men werpe mij niet tegen, dat in Nederland nergens de noodzakelijkheid van een dergelijk uitgebreid toezicht is gebleken. Indien dit zoo ware - maar het is niet zoo - dan zou de reden daarvan enkel deze zijn, dat nooit in ons land getracht is ten dezen opzichte tot de waarheid te geraken. Het feit is niet met bewijzen te staven, omdat daarnaar geene onderzoekingen zijn gedaan, maar wanneer iets in tal van landen op overtuigende wijze is gebleken te bestaan, dan mag, ja moet men aannemen, dat in ons land onder dezelfde omstandigheden dezelfde toestanden aanwezig zijn.
Toen in 1894 eene commissie van drie juristen en drie psychiaters, namens de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, een onderzoek instelde naar het al of niet wenschelijke voor Nederland van de stichting van bijzondere inrichtingen voor krankzinnige misdadigers en misdadige krankzinnigen, werd tevens getracht zich op de hoogte te stellen van den toestand der psychische functie's van de bewoners van eenige gevangenissen, Rijksopvoedingsgestichten en Rijkswerkinrichtingen. Onder deze personen werden meer notoire krankzinnigen aangetroffen dan men oppervlakkig meenen zou; onder een zestigtal zeer ernstige misdadigers, allen wegens moord of doodslag tot langer dan tien jaren gevangenisstraf veroordeeld, werden er acht aangetroffen, hetzij idioot, epilepticus, waanzinnig of lijdende aan andere ziektevormen. Geheel zonder bewijzen is dus de bovenstaande bewering omtrent de bevolking der Nederlandsche strafinrichtingen volstrekt niet.
Het geneeskundig toezicht in de gevangenissen vindt plaats door de gevangenisartsen. Met uitzondering van misschien een
| |
| |
enkel bijzonder geval, mag men vrijelijk beweren, dat deze geneesheeren ten eenen male onbevoegd zijn om over het al of niet krankzinnig zijn in dubieuse gevallen, en daartoe behooren in de gevangenissen bijna alle, een oordeel uit te spreken. Vanwaar zou de Nederlandsche arts, indien hij geen specialiteitenstudie heeft beoogd, vanwaar zou hij psychiatrische kennis hebben kunnen verkrijgen? Aan bescheiden eischen voldoend onderricht daarin werd hem nimmer gegeven en enkel uit een leerboek doet men waarlijk geen psychiatrische ontwikkeling op. Behoeft het ons derhalve te verwonderen, dat zijne aandacht zich niet vestigt op oogenschijnlijk psychisch niet afwijkende gedetineerden?
Gelukkig - zal men misschien zeggen - bestaat er toch in Nederland ook speciaal psychiatrisch toezicht op de in strafinrichtingen gedetineerde personen. De Inspecteurs van het Geneeskundig Staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigengestichten hebben namelijk, zoo dikwijls zij het goedvinden, vrijen toegang tot de gevangenissen en huizen van bewaring. Met prijzenswaardigen en trouwens verklaarbaren ijver maken zij daarvan gebruik om het noodlottig gemis van onderzock der geestvermogens van veroordeelden naar mogelijkheid te verminderen. Hunne verslagen maken dan ook sedert de laatste jaren gewag van hunne bemoeiingen in dezen. Maar wat vermogen deze twee ambtenaren, wier werkzaamheden van zoo uiteenloopenden en omvangrijken aard zijn, om een eenigermate voldoend toezicht in de strafinrichtingen uit te oefenen. Het spreekt wel vanzelf, dat zulks hun ten eenen male onmogelijk is.
Toch dringt de noodzakelijkheid, dat daarin wordt voorzien; de stem der menschelijkheid en het fundamenteele begrip der rechtspleging eischen, dat geene kranken van geest als misdadigers worden of blijven opgesloten. Hier is verbetering van het psychiatrisch toezicht een onafwijsbare plicht der regeering.
In België heeft men eenige jaren geleden zulks niet alleen ingezien maar tevens maatregelen genomen, welke dat toezicht belangrijk uitbreidden en doelmatiger deden werken. Aldaar werden alle strafinrichtingen tot drie districten gebracht en in elk district aan een bevoegd psychiater de uitoefening van zijn deskundig toezicht op de gedetineerden opgedragen. Het
| |
| |
stelsel werkt nog slechts enkele jaren, de resultaten daarvan kunnen misschien verschillend worden uitgelegd; dit staat echter ongetwijfeld vast, dat de waarborgen tegen rechterlijke dwalingen, als wij vroeger beschreven, hierdoor aanmerkelijk zijn vermeerderd. Op het crimineel-anthropologisch congres te Brussel werd in 1893 eenstemmig de wenschelijkheid uitgesproken, dat dergelijke maatregelen in andere landen navolging mochten vinden en als zeer belangrijk en bemoedigend voor de toekomst mag het worden beschouwd, dat een groot deel der aldaar aanwezigen criminalisten waren, vertrouwd met wetgeving en jurisdictie, en wien de feilbaarheid des rechters in dit opzicht waarschijnlijk niet immer was verborgen gebleven.
Het zou mij te ver voeren en bovendien hier overbodig zijn, indien ik in den breede uitweidde over de regeling van het bovengenoemd psychiatrisch toezicht. Behalve eene juridische en psychiatrische zijde, die elkaar, zooals wij zagen, slechts aanvullen, heeft dit vraagstuk ook nog eene administratieve zijde, welke echter waarschijnlijk geene onoverkomelijke bezwaren zal kunnen opleveren, waar de zoo groote noodzakelijkheid daar tegenover wordt gesteld.
Wij zagen het in den loop dezer beschouwingen, de psychiatrie verzet zich niet tegen het in ons land zoo praedomineerend strafstelsel der cellulaire opsluiting, zij beseft echter volkomen de daaraan verbonden groote gevaren en verlangt op dringende wijze verbeterde waarborgen tegen de veelvuldige miskenning der psychische ziekten.
Waar ieder overtuigd is van het hoog belang eener doelmatige strafregeling, waar dit punt telkens en telkens weer wordt besproken en overwogen, waar veel wordt gedaan voor de eischen der hygiene in de strafinrichtingen, daar verzuime men ook niet langer de geestelijke gezondheid van den veroordeelde naar mogelijkheid te bevorderen.
Dr. L.S. Meijer. |
|