De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Frankrijk en de Oost-Indische Compagnie in de Patriottenjaren.Ga naar voetnoot1)Dank zij Macaulay zelf, bestaat er geen reden meer voor de klacht die hij uitte in den aanhef van zijn essay over Robert Clive, dat de geschiedenis van de vestiging van het engelsch-indisch rijk tot de minst gekende gedeelten der wereldhistorie behoorde. Ieder las of vernam nu wel van die dramatische episode, die den Hollander doet terugdenken aan het toegrijpen van Jan Pietersz. Coen. Het heeft groote gevolgen gehad wat er toen in Voor-Indië gebeurde. Engeland is eerst daardoor de eerste koloniale mogendheid van de wereld geworden; ten gevolge van zijn indische veroveringen eerst is het begonnen die wereldpositie in te nemen, welke het tot op den dag van heden bewaart en versterkt. Twee mogendheden kwamen het volle gewicht van het gebeurde al dadelijk te voelen: Frankrijk en Nederland. Wij waren tot op het midden der achttiende eeuw de machtigste in het Oosten geweest, Frankrijk had uitzicht gehad, er zeer machtig te worden. Frankrijks teleurstelling was wel het onmiddellijkst en het diepst: vlak na zijn groote | |
[pagina 456]
| |
successen onder Dupleix, zag het zich in Indië schier alles ontrukt, zonder veel hoop het ooit terug te zullen bekomen. De nederlandsche compagnie werd de gevolgen der engelsche overwinningen het eerst pijnlijk gewaar in de belemmering van een der voornaamste takken van haar bedrijf, den omzet in het rijke Bengalen, waar zooeven de hoofdzetel der engelsche macht in Indië gevestigd was. Andere europeesche natiën handelden daar nu nog slechts voor zoover de engelsche compagnie het gedoogde; onze kooplieden verkeerden er op een voet als de engelsche in onze eigen Oost in de zeventiende eeuw, na Coen. De nederlandsche compagnie heeft, in 1759, nog eenmaal haar hand gewapend naar Bengalen uitgestrekt, in de hoop van er tegen de mededingster althans te kunnen beschermen wat zij er nog bezat. Op de uitgestrekte hand kwam een gevoelige slag neer, en de nederlandsche belangen in Bengalen bleven sedert onbeschermd. Met welk gevolg, leeren de nimmer ophoudende klachten van Compagnie's ambtenaren bij de Bewindhebbers, en van de Bewindhebbers bij de Staten-Generaal. De snelle opkomst der engelsche macht in Voor-Indië baarde onze compagnie bittere zorg. Zoolang de engelschfransche oorlog van vóór 1763 duurde, scheen het gansche lot van onze bezittingen onzeker. Meester geworden op de kust van het vasteland, zou Engeland zijn begeerte ook wel spoedig tot Ceilon uitstrekken? De engelsche admiraal Cornish tenminste, gedurende twee maanden van het jaar 1762 met zijn eskader in de baai van Trinkonomale liggend, maakte van de faciliteiten, hem door het schuchtere nederlandsch bestuur verleend, gebruik om door zijn zendelingen den koning van Kandi tegen onze compagnie op te zetten, en kort daarna brak werkelijk een gevaarlijke opstand uit. Tot in de zeeën van den archipel vertoonde zich meer en meer de engelsche vlag. ‘De particuliere Engelsche Trafiquanten en smokkelaars,’ klagen de Bewindhebbers, ‘hebben, zeedert eenigen tijd, tot een richtsnoer van hun gedrag gelegt, dat het hun geoorlooft is te vaaren en te handelen op alle Plaatzen, daar het God behaagt heeft waater te leiden. Op fundament van dat gepraetendeerde recht, hebben verscheide van die particuliere Trafiquanten een- en andermaal ondernomen de Nederlandsche Compagnie te onderkruipen, | |
[pagina 457]
| |
zelfs in haaren alderprivatiefsten Specerijhandel. De hooge Indiasche Regeering heeft niet verzuimt die ongepermitteerde vaart en handel naar vermoogen te beletten; dan zulks heeft aanleiding gegeeven, dat de Commandant van zijne Groot-Brittannische Majesteits Esquader in Indiën, niet heeft geschroomt bij een Brief te bedreigen, dat als de Hooge Regeering eenige Engelsche Scheepen in haaren vaart en handel zoude willen verhinderen of beletten, hij alsdan met zijn onderhebbend Esquader Oorlogscheepen te Batavia zoude geeven een visite, die van zeer smertelijke gevolgen voor de Nederlandsche Compagnie zoude zijn’Ga naar voetnoot1). Zal niet juist zoo een spaansch of portugeesch gouverneur uit Coen's en Van Diemen's tijd over de Hollanders geschreven hebben? Een nieuwe natie nam onze rol van toen over, voer waar God het water geleid had, en ontzag ook het privatiefste niet. Wat klaagden wij over belemmering en onderkruiping? Was de Oost voor ons geschapen? Wij hadden geleerd het te denken; wij hadden het vroeger niet bij belemmering en onderkruiping gelaten, maar onze voorgangers of mededingers verjaagd en met sterke hand geweerd waar wij konden. Maar - de engelsche compagnie had in Voor-Indië zulk een onmetelijk veld gevonden, dat zij toch aan den archipel nog zoo spoedig niet toekwam. Toen de oorlog geëindigd was, waarin het soms onzeker schijnen kon in hoeverre de Republiek de geheime begunstigster van den franschen vijand moest heeten, namen de engelsche autoriteiten het met onze compagnie wat zachter. De ontwaakte energie van engelsche particulieren echter bleef haar een nimmer ophoudende bedreiging. In steeds grooter aantal voeren zij den archipel rond, en boden de bij den inlander gewilde koopwaren, lijnwaden, opium, snaphanen, aan tegen prijzen welke ‘het hatelijke van de monopolie-prijzen der Nederlandsche Kompagnie bijzonder goed deden gevoelen.’Ga naar voetnoot2) Men had geen machts genoeg het te verhinderen, en al had men de macht bezeten, men zou huiverig geweest zijn er zich van te bedienen. De visite te Batavia nu daargelaten, in Voor-Indië | |
[pagina 458]
| |
(om de West van Indië, zeiden wij toen), was Engeland zoo machtig geworden, dat het bij de eerste aanleiding onze kantoren te Suratte, op de kust van Coromandel en in Bengalen, bij ieder van welke, in den invoer van specerijen en van japansch koper, en in den uitvoer van lijnwaden, toch nog voor millioenen omging, zou kunnen overrompelen en onzen overmoed te schande maken. De dwaasheid van het moederland bracht die aanleiding, welke te geven de Compagnie, hoe afgunstig op haar mededingster ook, uit machteloosheid wel zorgvuldig had vermeden. De oorlog brak in 1780 uit op een oogenblik dat tot tegenweer van onze zijde in Indië niets gereed was. De gevreesde overrompeling der westersche kantoren had onmiddellijk plaats; de Compagnie schoot er elf millioen bij in. Wat zij aan schepen en lading op zee had, ging goeddeels verloren; een schade van tien millioen. Twee jaar lang had geen uitvoer naar Nederland plaats, zoodat geen der kamers een stuiver inde van verkochte goederen. Ondertusschen was, in een paniek onmiddellijk na het uitbreken van den oorlog, het op korten termijn geleende geldGa naar voetnoot1) waar zij sedert het tweede vierendeel der eeuw haar bedrijf mee gaande hield - en haar leugenachtige vijftien of twaalf-en-een-half procent dividend van betaalde - door haar schuldeischers in massa opgevraagd. Den 6den Februari 1781 reeds moest aan de Compagnie handsluiting worden verleend. Het publiek begon voor het eerst vermoeden te krijgen van het feit dat zij sedert jaren, als zuivere handelsinstelling beschouwd, ver beneden nul was geweest. Zij had geen duit in kas, geen enkelen gulden in reserve, en zes-en-twintig millioen schuld. Wat een verslagenheid! Het was een publiek desaster. De buitensporige dividenden hadden den koers der aandeelen natuurlijk hoog gehouden,Ga naar voetnoot2) zoodat wie er een gekocht had in de uitdeeling niet meer dan een voeglijke rente genoot van het bestede geld. De aandeelen zaten overal in het | |
[pagina 459]
| |
land, bij de regenten in de steden waar kamers gevestigd waren, bij de portugeesch-joodsche kolonie te Amsterdam en de diaconie van haar gemeente, maar ook bij kleine renteniers. Maar aan de Compagnie hechtten zich nog zooveel andere belangen dan die der aandeelhouders alleen. De bewindhebbersplaatsen waren talrijk, en bij het zeer uitgebreid ambtenarenpersoneel en den gemakkelijken sleur waarin sedert jaren de zaken als vanzelf voortgingen, waren het voor de meesten sinecures geworden, waaraan, behalve een niet onaanzienlijke bezoldiging, nog allerlei indirecte voordeelen verbonden waren. De Compagnie die zooveel mogelijk in al haar behoeften zelf placht te voorzien, gaf in allerlei emplooi een groot aantal werklieden en specialiteiten een bestaan, waarop zij zich tot staving harer onmisbaarheid in haar ouderdom nog dikwijls is gaan beroepen. Dit voor den dienst in Nederland; die in Indië was zoo voordeelig, dat voor particuliere rekening jaarlijks bij de drie millioen naar Nederland werd overgemaaktGa naar voetnoot1). Maar bovenal, de nog zeer omvangrijke handel dien de Republiek in Europa dreef, vond haar beste voeding in den aanvoer van koloniale producten, en het schromelijk verval van dien handel tijdens den engelschen oorlog, ook in zulke richting waar geen engelsche kapers hem deren konden, bewees zonneklaar dat hij die voeding niet ontberen kon. En men stelde zich de mogelijkheid niet voor, dat de aanvoer van koloniale producten geschieden kon door anderen dan de Compagnie, die de indiche volken en vorsten ontzag had ingeboezemd voor haar naam, vaste opbrengsten van hen had bedongen, en alle kennis die tot het voeren van den indischen handel was vereischt had weten te monopoliseeren. Wat zou een particulier in Indië uitrichten? meende men. Alleen het gezag vermocht daar iets; de Compagnie had het gezag, men mocht het niet breken. Haar val werd als een nationale ramp beschouwd die moest worden verhoed, het kostte dan wat het wilde. In de gansche literatuur over het onderwerp uit deze jaren is mij te nauwernood één advies bekend dat het anders oordeelt. Maar om voort te bestaan, had de Compagnie millioenen noodig; de amsterdamsche handel had de zijne eens voor al teruggenomen; de gelegenheid tot onmid- | |
[pagina 460]
| |
dellijke belegging van elke som, die de Compagnie had geboden, had met haar voor beproefd gehouden veiligheid alle reden van bestaan verloren. Het geld moest er zijn, maar met geen mogelijkheid was het te vinden anders dan door den staat, en uit den buidel van elk belastingbetalend ingezetene. Holland, in de eerste jaren van den oorlog nog zeer ruim bij kas, sprong bij. Aanvankelijk, in 1781 en '82, nog maar met betrekkelijk kleine sommen, om te voorkomen dat de Compagnie door het ongeluk van den oorlog te eenenmaal bankroet sloeg. Maar toen er in 1783 uitzicht kwam op vrede, was de nood eerst recht aan den man. Niet alleen in Nederland, vooral ook in Indië waren Compagnie's zaken in de uiterste verwarring geraakt. De producten lagen er aan bergen opgestapeld, maar uit patria moesten nu schepen komen om dien voorraad af te halen; geld was noodig voor de behoeften van den indischen dienst, geld en waren voor het levendig houden van den handel op zulke gewesten waar de bevolking niet tot leverantiën gedwongen was. Om aan eenig kasgeld te komen had reeds de Gouverneur-Generaal - enorm feit - niet voor zijn particuliere rekening (dit had men wel reeds beleefd), maar openlijk voor rekening der Compagnie, peper en koffie aan koopvaarders van vreemde nationaliteit verkocht! Men had te Amsterdam de duizenden niet beschikbaar voor de buitengewone equipage die in deze omstandigheden was vereischt; feitelijk behoefde de Compagnie een nieuw bedrijfskapitaal. Wilde de Staat het niet verschaffen, dreigde de amsterdamsche kamer, dan stond ‘het oogenblik voor de deur dat Bewindhebberen den Indischen handel zouden moeten laten vaaren, Compagnies Bezittingen aan haar zelven overlaaten, 's Lands scheepen die derwaarts vertrokken zijn van alles verstooken doen blijven, Compagnies werven sluiten en daar door het bestaan ontneemen van zoo veele Huysgezinnen, als er lieden op die werven geëmploieerd worden’Ga naar voetnoot1). Die klacht trof doel; Holland, dat tot nog toe drie millioen voorgeschoten had, voegde daar op het eind van '83 nog acht millioen bij (de Compagnie had om veertien gevraagd); Zeeland kwam met één millioen. Verder werden op vier millioen na, die de Compagnie op | |
[pagina 461]
| |
recepissen schuldig bleef, al haar losse schulden in obligatiën vastgelegd; voor acht-en-dertig millioen daarvan waarborgde Holland de rente, voor één millioen de altijd poovere Generaliteit. In 1785 eerst was het oude bedrijf zoo tamelijk weer hervat, maar had de Compagnie 55 millioen schuldGa naar voetnoot1), een cijfer dat zij voor haar dood nog op 184 millioen gebracht heeftGa naar voetnoot2). De financieele positie was gansch niet meer met die van vóór den oorlog te vergelijken. ‘De Souverain [was] genoegzaam haar eenige Crediteur geworden’Ga naar voetnoot3), maar geen soeverein die zijn plicht doet schenkt gunsten, of hij vordert rechten in de plaats. Zoodra de Compagnie den 3den Juni 1783 haar verzoek had ingediend om de 14 millioen tot voortzetting van haar bedrijf, hadden de Staten van Holland een personeel besogneGa naar voetnoot4) ingesteld om er op te rapporteeren; leden waren De Gijselaar, Van Berckel, Van Wijn, Nederburgh, Rijser (de drie laatsten pensionarissen van Gouda en Rotterdam, en secretaris van Alkmaar, alle drie vertrouwde medestanders van het driemanschap), benevens de Raadpensionaris. Deze keus van personen bewees al dadelijk, dat men iets gewichtigs voor had. Den 30sten October 1783 bracht de commissie verslag uit. Zij stelde voor dat de Staten-Generaal op voordracht van de provincie waar de kamers gevestigd waren, bij elk der kamers commissarissen zouden stellen, vier bij Amsterdam, twee bij Zeeland, een bij elk der overige kamers. Voor de eerste reis zouden de Staten wien het aanging, de voor te dragen personen kiezen uit dubbeltallen, op te maken, door de hoofdparticipanten bij elke kamer.Ga naar voetnoot5) Later zouden de commissarissen zichzelven aanvullen, behoudens approbatie door de Staten van hun provincie. Zij zouden vijf duizend gulden 's jaars genieten, en geen ander ambt hoegenaamd mogen bekleeden. Zitting en stem zouden zij hebben in alle vergaderingen of besognes der Bewindhebbers, maar zich in het | |
[pagina 462]
| |
bizonder bezighouden met het lezen der uit Indië overgekomen brieven en papieren, en het ontwerpen van antwoorden daarop. Het rapport werd gevolgd door een lijst van 23 punten, waarop de aandacht van Commissarissen, bij hun pogingen om een ‘generaal redres’ voor de Compagnie te bewerken, zich vooral zou hebben te richten. Meerendeels betroffen deze punten zaken van mercantielen aard. Zeven er van raken het militaire. Er moest een groot garnizoen liggen aan de Kaap, een groot garnizoen op Ceilon, een derde als reservecorps ‘in een der gesondste Oostersche provinciën.’ De bezetting van het ongezonde Batavia - waar de sterfte van nieuw aangekomen soldaten ontzettend groot was - moest op een minimum worden teruggebracht, en de rest verplaatst worden naar het naastbijgelegen gezonde oord. Een jaarlijksch rapport werd verlangd omtrent den staat van alle fortificatiën in de Oost, waar ook gelegen. Op het oog redelijke voorstellen. Den patriotschen bijsmaak zou de onervarene er niet dadelijk aan proeven. Maar - de Compagnie was een Opperbewindhebber rijk, met zeer uitgebreide voorrechten, die onder meer de bestaande bewindhebbers koos uit drietallen door gemachtigden der hoofdparticipanten opgemaakt. Van zijn bestaan en rechten wordt in het rapport met geen woord gewaagd; tot medewerking aan het ‘generaal redres’ werd hij niet genoodigd. De bedoeling was in de eerste plaats, om den geldschieter invloed te geven op het beheer van de toevertrouwde millioenen, maar ook om een flink percent dier millioenen te doen besteden aan militaire uitgaven, en de beslissing hierover te leggen in handen van goed-patriotsche dignitarissen, die de rangen der niet geheel vertrouwde bewindhebbers zouden versterken en hun het beste werk uit de handen nemen. Natuurlijk was aan de oligarchie die de Compagnie beheerde, het voorstel onaangenaam. Haar leden zochten zich aan de staatsvoogdij zoo lang mogelijk te onttrekken, en hadden in hun kwaliteit van regenten van belangrijke steden in de Staten van Holland en Zeeland groot gezag. Hadden zij het maar op den duur buiten het geld van den Staat kunnen stellen, de hervorming ware gemakkelijk op de lange baan geschoven. Maar keer op keer moesten zij vragen om meer, en zoo kreeg het personeel besogne, dat na het rap- | |
[pagina 463]
| |
port in stand bleef, gelegenheid te over op de zaak terug te komen. Hoe gerekt de behandeling dan ook was, zij voerde toch tot een einde. In den vorm werd wat gewijzigd en toegegeven, maar op de zaak bleef men staan. Den 9den October 1784 in zijn laatste redactie gebracht, werd het voorstel den 30sten December aangenomen in de Staten van Holland, en den 5den Januari 1785 ingediend bij de Staten-Generaal. De naam commissarissen was vervangen door dien van beëedigde hoofdparticipanten; dit gaf meer den schijn of het nieuwe toezicht uit de Compagnie zelve voort zou komen, of men slechts de uitbreiding bedoelde van iets dat reeds bestond. Beëedigde hoofdparticipanten kwamen voor, vier bij de kamer Amsterdam, twee bij Zeeland, één bij drie der vier kleinere kamersGa naar voetnoot1). Zij waren aan de bewindhebbers toegevoegd en namen aan den bestuursarbeid deel, maar hadden geen concludeerende stem. Het waren feitelijk bewindhebbers in spe, geheel uit dezelfde kringen als hun meerderen in titel. Voortaan zou hun aantal zijn tien te Amsterdam, vier bij Zeeland, één bij elk der overige kamers, geene uitgezonderd. Zij zouden benoemd worden door de Staten, uit dubbeltallen door alle hoofdparticipanten opgemaakt. Zij zouden niet ingedeeld worden bij de departementen waarin elke kamer verviel, maar een afzonderlijk departement vormen, met een taak als bij het vroegere voorstel aan commissarissen was toegedacht. De 23 punten werden gehandhaafd en nog met twee aangevuld, tegen de recommandatiën van den Opperbewindhebber bij de begeving van posten gericht. De beëedigde hoofdparticipanten zouden, behalve in hun afgesloten departement, ook zitting hebben in alle gewone en buitengewone vergaderingen van Kamer of Compagnie, met concludeerende stem. De driemannen hadden rekening gemaakt, het gewenschte personeel te kunnen kiezen uit de aandeelhouders te Amsterdam, waaronder zij veel partijgenooten hadden. Maar het was nog zoo ver niet; de eindbeslissing lag bij den octrooigever, de Staten-Generaal, en deze waren een traag lichaam; voor deze beslissing te meer, omdat de elkander in haar college vrijwel opwegende partijen zich van het vraagstuk | |
[pagina 464]
| |
der Compagnieshervorming meester maakten, en nu eenmaal partijbelangen mede spraken, overstemden deze welhaast alle andere. Naar aanleiding van Hollands voorstel ontbrandde een vinnige strijd, waarin veel meer op het spel stond dan het lot van dat voorstel zelf. Al te zeer mocht worden vermoed dat de hervorming den patriotten geen doel was, maar middel; middel om het gevestigde bestuur der Compagnie te ontwrichten, en haar een rol te doen vervullen in het politiek systeem dat zij de Republiek hadden opgelegd, de fransche alliantie. Hier komen wij op de koloniale mogendheid Frankrijk terug, wier stelling in Indië wij in den aanvang van ons hoofdstuk signaleerden, en nu nader beschouwen moeten.
Het zag er voor Frankrijk in Indië, na den vrede van 1763, weinig bemoedigend uit. Het behield er niets dan Chandernagor, na de engelsche vestiging in Bengalen van alle beteekenis beroofd, en vier kustplaatsen in Dekkhan met begrensd gebied: Janaon, Pondichéry, Karikal, en, op de westkust, Mahé. De hoop op herstel was niet geheel opgegeven, maar voor het oogenblik vermocht men niets, en moest toezien dat Engeland zijn macht uitbreidde en bevestigde. Engeland wierp zich vooral op het Gangesdal, fabelachtig vruchtbaar en dichter bevolkt dan Europa. Het binnenland van het armere Dekkhan wekte niet dezelfde begeerlijkheid op; uit Madras en Bombay drong men met veel minder kracht voort dan uit Calcutta. De vorsten van eigenlijk Hindoestan kwamen de een voor, de ander na, in af hankelijkheid van Engeland, de groot-mogol incluis; de machten van Dekkhan werden nog slechts met een net omspannen, met zeer wijde mazen. Het waren de Nizam van Haiderabad, Soebadar van Dekkhan, de hoogste in titel, maar lang de gevaarlijkste niet; de Mahratten van Poena, nog altijd roerig en uit de afgeloopen oorlogen zeer gevreesd; de Sultan van Maisoer, Haider-Ali, een moslimsch soldat de fortune, schepper van een militairstaat; ver in het zuiden, de radja's van Travankore en van Tandjaoer, buren van de nederlandsche compagnie te Kotsji en te Negapatnam. Zij bevochten gedurig elkander, en bedreigden van tijd tot tijd ook de Europeanen aan de kust, Franschen en Nederlanders zoowel als Engel- | |
[pagina 465]
| |
schen. De fransche staatkunde nu was er op gericht, hun krachten te vereenigen tegen Engeland. Een aantal koloniale diplomaten uit de school van Dupleix reisden hiertoe de indische hoven af; een der meest gebruikte heette le chevalier de St. Lubin. Deze pogingen mislukten over het geheel. Haider-Ali was de eenige van deze potentaten die voor de engelsche compagnie een ernstige vijand werd. Van 1767 tot 1769 gaf hij hun veel werk, maar de Engelschen kozen toen de partij van zijn vriendschap te zoeken op zijn voorwaarden, ten koste van beider naburen. Op den duur evenwel was tusschen de eene veroverende macht en de andere geen vrede mogelijk. De verhouding was reeds weer zeer gespannen tusschen hen, toen in 1779 de engelsch-fransche oorlog uitbrak. Ditmaal wilde Frankrijk een ernstige poging wagen. De minister van marine (en koloniën), Sartine, meende Engeland daar vóór te kunnen zijn, en zond reeds in 1777, een jaar voor het begin der vijandelijkheden in Europa, St. Lubin op de Mahratten van Poena af, om dit volk in beweging te brengen. Er werd een groot verbond beoogd tusschen hen, Haider en den Nizam, samen sterk genoeg om tegen de Engelschen aanvallenderwijs te werk te gaan. St. Lubin was met 15.000 geweren beladen om aan de Mahratten te verkoopen; hij had ook fransche instructeurs bij zich, die hun troepen drillen zouden, en groote lappen goed, om uniformen van te maken. Zelfs de knoopen voor die uniformen bracht hij mede; zij vertoonden een fleur de lys en een halve maan, zinnebeeld van het verbond tussehen Lodewijk XVI en de - n.b. niet-moslimsche - Mahratten!Ga naar voetnoot1) Een echtfransche expeditie waartoe alles in Europa op het toepasselijkst scheen gereed gemaakt, maar waaraan een vaste basis ontbrak in Indië zelf. De Mahratten waren een onberekenbaar volk, groote vijanden van de Engelschen, nog grootere wellicht van Haider-Ali; zij kwamen zoo spoedig niet in beweging, en de Engelschen, die behalve uniformen, ook soldaten in voorraad hadden, maakten op eenmaal een begin en namen al de fransche bezettingen weg, geene uitgezonderd. Daar lag nu het plan! | |
[pagina 466]
| |
Haider kwam twee jaar later werkelijk in oorlog, maar werd door de beide anderen spoedig alleen gelaten; een bondgenootschap tusschen indische vorsten was nimmer van langen duur. Hij vocht nu verder voor eigen rekening, met een paar honderd fransche avonturiers in zijn gelederen. Een krijgsmacht van aanbelang kwam echter niet uit Europa opdagen; zij zou ook nergens een steunpunt meer gevonden hebben aan de kust. Een vloot was noodig om eerst de fransche bezittingen te heroveren; Haider moest het zoo lang zien vol te houden. Het werd Februari 1782 voor de vloot kwam; het was die onder Suffren. Ondertusschen was de Republiek in den oorlog gesleept, en had dien reeds bezuurd. Even gemakkelijk als op de fransche was op de nederlandsche vestigingen op de kust beslag gelegd; zelfs Trinkonomale was een oogenblik in engelsche handen. Het was ons geluk dat de Engelschen, die het elders zoo zwaar te verduren hadden, slechts een onbeduidende scheepsmacht in de indische wateren onderhouden konden in deze jaren, anders ware de gelegenheid thans schoon geweest voor de visite te Batavia of te Ambon. Een tweede geluk dat de Franschen Suffren uitzonden, want onze eigen vloot zat in Texel ingemuurd, en zou zeker de Kaap niet voor ons behouden hebben. De Compagnie, hoe weinig franschgezind haar leiders ook mochten zijn, zou aan plichtverzuim schuldig hebben gestaan zoo zij zich deze gelegenheid niet ten nutte hadde gemaakt. IJlings trokken Boers en Van de Perre naar Parijs, en huurden er de twee fransche regimenten die hun werden aangeboden, dat van Meuron voor de Kaap, dat van den prins van Luxemburg voor CeilonGa naar voetnoot1). De Franschen mochten zich voor ons wel eenige moeite geven, want het medegebruik van de Kaap en Ceilon is hun in dezen oorlog van groot nut geweest. Het heeft Suffren zijn roemrijken kruistocht op de oostkust van Voor-Indië eerst recht mogelijk gemaakt. Onmiddellijk na zijn herovering van Trinkonomale zien wij hem het groote belang van deze haven naar huis rapporteeren, maar ook het jammerlijk verval | |
[pagina 467]
| |
der fortificatiën aldaar. Hij is met eere en met tamelijk succes in die wateren blijven vechten, tot het bericht van den vrede hem verraste. Aan Haider-Ali had hij nog eenige benden europeesche soldaten kunnen zenden, die na diens dood, in December 1782, door den zoon en opvolger, Tippo-Sahib, zijn gebruikt. Toen het bericht van het teekenen der preliminairen ontvangen werd, was de strijd nog niet beslist, maar Frankrijk had er toch veel zelfvertrouwen bij gewonnen. Zijn bezittingen kreeg het alle terug; alleen het nederlandsche Negapatnam bleef aan de Engelschen. Tippo bedong voor zich in het begin van 1784 een zeer eervollen vrede, die zijn positie als machtigsten vorst van het schiereiland in wezen liet. Een vrede die bij den natuurlijken drang der Engelschen om ook over Dekkhan hun gezag uit te breiden, wel geen andere beteekenis had dan van een wapenstilstand. Na het gebeurde gaf Frankrijk zijn droomen te minder op, omdat, nu de Republiek niet verkoos bij den vrede haar oude betrekking tot Engeland te herstellen, in de nederlandsche macht in het Oosten wellicht die vaste basis kon worden gezocht, welke aan de poging van 1777 had ontbroken. Aan het denkbeeld zelf eener wapening van de indische vorsten hield men vast; hun pogingen echter zouden door een aanzienlijker europeesche krijgsmacht dan de kleine benden die Suffren ter beschikking van Tippo had kunnen stellen, moeten worden ondersteund, terwijl men bovendien dicht bij Indië troepen in reserve zou willen houden, en een arsenaal en een veilige wijkplaats vinden voor de vloot die van de zeezijde de Engelschen zou bestoken tegelijk met den aanval uit het binnenland. Tot dit alles bood Ceilon gelegenheid; men kon dáár de onderneming voorbereiden wanneer men er toe besloot, dáárheen terugwijken zoo zij tegenliep. Zoo slechts de Republiek volgzaam bleek, kon Ceilon een bestendige bedreiging worden voor Engelands macht in Indië. Een andere van haar bezittingen, de Kaap, kon, mits behoorlijk versterkt, in oorlogstijd wellicht Engeland den weg naar Indië versperren. De fransche regimenten, tijdens den oorlog voor Ceilon en de Kaap geworven, bleven daar in garnizoen, en dit was althans een begin. De tweede stap moest nu zijn, het gansche nederlandsche koloniaal-militair departement onder fransch toezicht te brengen, uit te oefenen door een fransch | |
[pagina 468]
| |
opperbevelhebber over al de krijgsmacht in de fransche en nederlandsche bezittingen beoosten de Kaap. Men had er den markies de Bouillé toe op het oog, die in den amerikaanschen oorlog een bevel gevoerd had in de West, en St. Eustatius voor de Republiek had heroverd. In Juni 1784 bezocht deze ons land, werd door Bérenger aan Willem V voorgesteld, op de amsterdamsche beurs toegejuicht en door Abbema in een toespraak, namens de kooplieden, gehuldigd.Ga naar voetnoot1) Intusschen waren de sympathieën voor Frankrijk er bij de nederlandsche compagnie niet op versterkt. De feitelijke hulp, haar verleend, had Frankrijk zich duur laten betalen. Aan de Kaap en op Ceilon sloegen de fransche militairen een meesterachtigen toon aan, dien de oude compagniestroepen kwalijk verdroegen. Engeland had der Republiek, met sluw beleid, den schrik op het lijf gejaagd dat het zich op de specerijeilanden zou werpen, zoo zij Frankrijk trouw bleef. Wilde men alsnog afzonderlijk met Engeland handelen, het artikel nopens de vrije vaart in de moluksche zeeën zou komen te vervallen en Negapatnam ons niet worden afgenomen, dit was niet een-, maar tienmaal te verstaan gegeven, o.a. aan Boers en Van de Perre, nog steeds voor Compagnie's zaken te Parijs, toen daar over den vrede onderhandeld werd. Boers was iemand van groote kennis en groote arbeidzaamheid, en, schoon slechts minister, had hij ook over het gros zijner meesters, de bewindhebbers, groot gezag; zulke veelhoofdige colleges lieten niet straffeloos het moeilijkste en vermoeiendste werk jaren lang op één man aankomen. Boers nu was er van overtuigd, dat de Compagnie het herstel eener goede verstandhouding met haar engelsche zuster oneindig meer behoefde dan de gunst van Frankrijk, en onder de bewindhebbers waren velen - en de minsten niet - het met hem eens. Had het van hen afgehangen, de Staten-Generaal hadden zich de tot twee-, driemaal toe geboden gelegenheid om met Engeland weder aan te knoopen, wel ten nutte gemaakt. Maar de stroom was tegen hen, en het jammerlijke geldgebrek maakte dat de Compagnie zoo vrij niet spreken kon als zij anders zou hebben gedaan. Zoo moesten zij berusten, en | |
[pagina 469]
| |
afwachten. Boers was te Parijs in de gelegenheid geweest de fransche plannen op Compagnie's Indië gade te slaan naarmate zij werden gevormd. Hém zouden de Franschen op zijn post vinden als zij kwamen. Hoe weinig verdient ook deze veelgesmade Oost-Indische Compagnie - in haar nadagen nog - onze onvoorwaardelijke afkeuring. Het was een log en voos lichaam geworden. Bij haar hing alles van sleur aaneen. Haar financieel bestaan in Nederland was naar moderne opvattingen sinds jaren een brutale leugen. Haar gebruiken in Indië werkten corrumpeerend op wie in haar dienst traden. Haar monopolie, zoo naijverig in stand gehouden, werd met den dag meer een beleediging voor de gangbare handelsbegrippen, en voor de gewijzigde europeesche machtsverhoudingen. Zij heeft onze sympathie verbeurd met haar eeuwige klacht over onderkruiping; wij beklagen haar niet, als zij jaar op jaar door de mogelijkheid van weer nieuwe mededinging onaangenaam wordt verrastGa naar voetnoot1). Wij behoeven al niet meer te luisteren; van te voren weten wij wat zij zeggen zal. Echter is die zelfde logge Compagnie door haar lijdelijk verzet mede oorzaak geweest dat het land voor de teleurstellingen eener hopeloos-avontuurlijke koloniale politiek is bewaard, waaraan de door het patriotsche driemanschap geregeerde Staat, ware hij over Indië almachtig geweest, zich zonder schromen zou hebben gewaagd. Tien jaren respijt is wel niet veel, maar wij moeten toch de verdienste erkennen waar ook zij be- | |
[pagina 470]
| |
staat. Wij hebben Ceilon en de Kaap vroeg genoeg verloren. Voor een land met over het geheel nog zoo aggressieve politiek, heeft Fraukrijk in Vergennes een wat al te behoedzaam minister gehad. Hij wilde de Republiek niet overrompelen, vooral niet met de indische plannen, die hem persoonlijk niet buitengemeen schijnen te hebben behaagd, ten minste niet in den vorm waarin zij aan het fransche departement van marine en koloniën waren ontworpen. De minister van dat departement, de Castries, was een ondernemend maar stijf hoofdig man. Hij wilde snel voort. Onmiddellijk bij het sluiten der alliantie, meende hij, moest men zijn slag slaan, en in het tractaat bepalingen doen opnemen, waardoor de verdediging der nederlandsche koloniën aan de handelscompagnieën onttrokken en staatszaak gemaakt werd. Hij was het die in zijn betrekking met Boers en Van de Perre te maken had gehad, en van de meegaandheid dezer heeren had hij geen goeden dunk. Het denkbeeld was niet volstrekt nieuw; voor een gedeelte ging het eigenlijk al in vervulling. Had vroeger in oorlogstijd de Compagnie den Staat schepen bijgezet, thans was het omgekeerde gebeurd. In 1783, zoo spoedig de Engelschen de vaart vrij lieten, had het eskadertje onder Van Braam zee gekozen; in 1785 zijn naar Indië vertrokken twee linieschepen en twee fregatten; in April 1786 nog vier fregatten. De uitrusting van deze schepen had al dadelijk een bezoek van Harris aan den Raadpensionaris ten gevolge gehad, maar Bleiswijk had den gezant beduid dat de behoeften van de eigen koloniën de expeditie volkomen wettigden. Dit is ook het geval geweest; de schepen hebben, binnen de grenzen van den archipel, werk te over gevonden om het geschokte gezag der Compagnie te handhaven. Harris kwam evenwel ook dubbelzinniger zaken op het spoor. Zoo werd te Amsterdam door fransche commissarissen onderzoek gedaan naar personen die de verschillende in Voor-Indië gesproken talen machtig waren; zooveel zij er vinden konden werden in franschen dienst aangeworven en, als matroos verkleed, op schepen van onze compagnie naar Indië gevoerd. Maar van het meest verdachte heeft Harris toch niet alles vernomen. De officier die in 1777 met de Mahratten onderhandeld had, St. Lubin, in 1781 uit Indië teruggekeerd, hield | |
[pagina 471]
| |
zich in de Republiek op en knoopte er betrekkingen aan. Het vreemde is, dat hij dit moet hebben gedaan voor eigen rekening; wij vinden geen spoor van een opdracht der fransche regeering aan hem, en als later een officieus agent dier regeering de indische zaak bespreken komt, houdt St. Lubin zich zorgvuldig schuil. Wij vernemen dat hij zoo juist door een proces in Frankrijk zijn fortuin verloren had, en kunnen veilig aannemen dat hij hier kwam om het te herstellen. Ik zou denken dat de fransche regeering, die van zijn bemoeiingen niet veel anders dan teleurstelling ondervonden had, hem in 1781 koel ontvangen, en hem geen hoop gegeven heeft van wederom in haar dienst te worden gebruikt. Hij zal zich toen naar Holland hebben begeven om zich daar alvast tot den onontbeerlijken man te maken tegen den tijd dat de Republiek in Indië de rol zou moeten spelen waartoe hij wel wist dat Frankrijk haar had bestemd. Het stempelt den man ook tot avonturier, dat hij hier geïntroduceerd werd door den van alle markten thuis zijnden Rijngraaf van Salm. Het zonderlinge geval doet zich nu voor, dat eer nog de fransche regeering de zaak aanhangig had gemaakt, hier reeds aanslagen overwogen werden die aanmerkelijk verder gingen dan Frankrijk voor het oogenblik goedkeurde. Frankrijk wilde voorloopig niets dan zich een goed werktuig verschaffen; St. Lubin en Salm eischten van het nog onvolmaakte werktuig al vast, dat het dienstbaar zou zijn aan hunne fortuin. St. Lubin - het moet in 1785 en wel reeds vóór Salms geheime zending naar Parijs in Augustus van dat jaar geweest zijn - maakte den Rijngraaf het hoofd warm met een verleidelijk plan om de Engelschen uit Indië te drijven. Hij stelde dit voor als een betrekkelijk eenvoudige zaak. Hij gaf de middelen aan die hij reeds meer dan eens in franschen dienst had beproefd, en die telkens mislukt waren. Hun deugdelijkheid zou nu nogmaals op den toets worden gesteld, voor risico van de Republiek. De omstandigheden, heette het, waren juist nu zoo gunstig. Hij stond in voor de mogelijkheid van een viervoudig verbond tusschen Tippo, de Mahratten, den Nizam en den radja van Travankore, die met hun vieren de Engelschen wel uit Indië zouden jagen, mits zij beschikten over een corps europeesche troepen van 6000 | |
[pagina 472]
| |
man. Zij zouden er goed voor betalen. St. Lubin zou in aanmerking komen om de vereischte tractaten tusschen de indische vorsten onderling en tusschen elk hunner en de nederlandsche compagnie te sluiten, en Salm om de troepen aan de Compagnie te leveren, en, zoo hij wilde, er het opperbevel over te voeren in Indië. In vollen vredestijd in Europa zou Engeland in een reeks van indische oorlogen gewikkeld blijven; de engelsche compagnie moest bankroet slaan, de gansche commercieele grootheid van Engeland worden ondermijnd. Salm wilde St. Lubin met nog een anderGa naar voetnoot1) zoo spoedig mogelijk naar Indië gezonden hebben om de tractaten te sluiten. Hij beval de zaak bij het personeel besogne van Holland aan, dat naar wij weten niet anders was dan de pensionarissencamarilla zelf. Op die in het militaire volstrekt onkundige lieden moet Salm een onbegrijpelijken invloed hebben gehad; wij bemerken het telkens, en ook nu schijnt dit plan zeer goed door hen te zijn opgenomen. Met hun goedvinden werden - in October 1785, naar Salm zich later uitliet, en dus nog vóór de fransche regeering zelve had aangeklopt - eenige vertrouwde bewindhebbers in het geheim betrokken. Salm ried tevens aan dat de Compagnie de sommen die zij aan haar defensie ten koste legde, zou uitkeeren aan den Staat, die daarvoor de gansche zorg voor het militaire op zich behoorde te nemen, en haar weder over zou dragen aan een commissie van deskundigen met een krijgsman (versta: met hem zelven) aan het hoofd. Al wat het geheime plan van St. Lubin en over het geheel de verdediging betrof, moest aan Compagnie's zijde slechts door de handen gaan van een secreet besogne van vieren. Eindelijk, maar niet voor de zaak reeds een zeker beslag had gekregen, moest men van alles kennis geven aan Frankrijk. Zoo had de Rijngraaf zich al van te voren op den weg gesteld, dien de fransche regeering met ons wilde bewandelen; zij zou nu met hem te rekenen hebben. Onder Vauguyon zou zoo iets nooit zijn gebeurd, maar Vérac was niet tegen den Rijngraaf opgewassen, en liet hem begaan. Toen Vérac | |
[pagina 473]
| |
als gezant naar de Republiek vertrokken was, had wel reeds vast gestaan dat men zich met de defensie der nederlandsche koloniën inlaten zou, maar bizonderheden waren hem nimmer opgegeven. Wist de fransche regeering zelf reeds precies wat zij wilde? Zij kwam wat laat; liet de zaken al te lang in het stadium van voorbereiding. Vergennes was begonnen het oost-indische chapiter met zijn vertrouweling Brantsen te bespreken, en had hem een jong en eerzuchtig officier aanbevolen, die eenige protectie genoot, en wien, hoewel hij nog geen vaste positie innam, van tijd tot tijd opgedragen was de ministers en soms den koning zelf van memorie te dienen over onderscheiden zaken: den graaf de Grimoard. Deze wilde wel zijn fortuin zoeken in de Republiek, waar hij den rang van generaal-majoor hoopte te kunnen verkrijgen. Hij zou zich laten aandienen als koloniaal-militaire specialiteit, en een wegbereider moeten zijn voor den markies de Bouillé. In den zomer van 1785 stelde hij, in overleg met Brantsen, zijn denkbeelden omtrent de fransch-nederlandsche samenwerking in Azië op schrift, en legde ze aan Vergennes over, die zich tot een algemeene goedkeuring bepaalde en hem voor het détail verwees naar de Castries. Grimoard's memorie hield in, dat zoo spoedig mogelijk op de alliantie tusschen Frankrijk en de Republiek een geheime overeenkomst betreffende een samenwerking in Azië behoorde te volgen. Het einddoel moest zijn de verdrijving der Engelschen uit Voor-Indië, maar de zaak werd niet met dezelfde lichtvaardigheid besproken als in het stuk van St. Lubin. Vooreerst was noodig dat Bouillé den staat van onze bezittingen opnam, en de wijze vaststelde waarop van de middelen van Frankrijk en van de Repnbliek tegen Engeland partij zou zijn te trekken. Bouillé moest daartoe aan het hoofd worden gesteld van een te scheppen koloniaal krijgswezen der Republiek, en in oorlogstijd zou hij over de koloniale legermacht van beide staten het bevel voeren. De superioriteit der bondgenooten boven Engeland ware vooral in een betere communicatie met Indië te zoeken. Nederland had de Kaap en Ceilon; Frankrijk Ile de France; de Engelschen konden daar niet dan St. Helena en de Comorren tegenover stellen. Het zou wellicht gelukken, in oorlogstijd de portugeesche bezittingen in Afrika voor hen te | |
[pagina 474]
| |
sluiten. De mogelijkheid van communicatie te land via Bagdad of via Egypte, diende ijverig te worden onderzocht. Een vertrouwd fransch agent te Batavia was verder een eerste vereischte; Java moest in ieder geval verzekerd zijn tegen een coup de main, en van Batavia uit moest alle uitbreiding van den engelschen handel in de richting van Oost-Azië kunnen worden verhinderd. Voor het geval van oorlog eindelijk moest men tot een krachtigen aanval op Voor-Indië alles toebereid hebben. Frankrijk zou een groote macht beschikbaar stellen en die ontschepen op de kust van Coromandel, waarheen zich, van het binnenland uit, de ambitie strekte van Tippo-Sahib, den indischen vorst wiens steun voor de bondgenooten het meest te beteekenen had. Frankrijk zou zich met de verdrijving der Engelschen uit Indië tevreden stellen, het wilde slechts zijn onderdanen de voordeelen van den indischen handel verzekeren, niet als soeverein heerschen over een groot indisch gebied. De Republiek zou zich mogen toeëigenen wat haar van de engelsche nederzettingen in Indië lustte. Men ziet hoezeer de fransche plannen door den laatsten oorlog gewijzigd waren. Wat St. Lubin voordroeg, was de fransche zienswijze van tien jaar geleden. Men was nu te Versailles zoo naief niet meer van te meenen, dat alles met een paar inderhaast gesloten indische tractaten en met een enkele zending van hulptroepen gedaan kon zijn; men wilde Engeland met vrede laten, tot er waarlijk uitzicht zijn zou op een gelijken strijd. De slottirades waren aan het stuk natuurlijk alleen toegevoegd voor nederlandsch gebruik. In September 1785 trad Castries met Grimoard over deze memorie in bizonderheden. De minister vond haar terecht wat vaag op het aangelegen punt van de voorbereidende maatregelen, in de Republiek zelve te treffen. Hoe dit van de Compagnie onaf hankelijk gedachte koloniale krijgswezen in trein te brengen? Castries begeerde, dat aanstonds bij het sluiten der alliantie de Staten-Generaal verplicht zouden worden, de verdediging der koloniën van de handelscompagnieën over te nemen en haar op te dragen aan een maritiem en koloniaal departement, onder ‘een officier die het vertrouwen van beide contractanten genoot’ (te weten: Bouillé). Verder moest het aantal manschappen en oorlogschepen, in de Oost te onderhouden, volgens hem in het verdrag staan uitgedrukt, | |
[pagina 475]
| |
met afzonderlijke bepaling van de sterkte der bezettings- en van die der veldtroepen. In oorlogstijd zou de Republiek in Indië minstens 6000 man tegen de Engelschen in het veld moeten kunnen brengen; Frankrijk evenveel. Zoo mogelijk moest de Republiek verplicht worden het secours van oorlogschepen, waartoe zij zich bij tractaat verbond, steeds in Indië gereed te hebben; en in plaats van zes, moesten liefst twaalf linieschepen van haar worden gevorderd. Maar Vergennes weigerde ronduit, deze bepalingen nog in het tractaat op te nemen. Toen in 1784 de tekst in den Conseil du Roi was vastgesteld, herinnerde hij, waren artikelen als deze ter sprake gebracht, maar men had gemeend beter te doen de vrienden te doen waarschuwen door Brantsen, dat in het koloniaal-militair departement een afdoende verbetering moest komen. Te elfder ure het tractaat in den door Castries aangegeven zin te wijzigen, zou slechts dienen om de engelschgezinden in de Republiek gaande te maken. Voor de naaste toekomst had immers de koning nog geen oorlog tegen Engeland op het oog; men kon daarom niet publiekelijk deze bepalingen Engeland in het aangezicht slingeren. Want publiek zouden ook de geheimste artikels worden nu men met een staat als de Republiek onderhandelde. De engelschgezinden zouden, wanneer zij van zoo iets vernamen, de gansche alliantie nog eens weer in deliberatie weten te brengen, misschien Van Berkenrode en Brantsen nieuwen last doen geven Ik zou vermoeden dat overwegingen als deze ook niet vreemd zijn geweest aan de vertraging van het vertrek van Grimoard, die, hoewel zijn aanbevelingsbrieven reeds van den 12den October gedagteekend zijn, eerst den 15den November, vijf dagen nadat het verbond geteekend was, in den Haag aankwam. Hij zou naar Vergennes bedoelde nog slechts een wegbereider zijn, geen onderhandelaar. Het laten vertrekken van Grimoard vóór de fransche regeering nauwkeurig wist wat men nu eigenlijk in de groote zaak het eerst van de Republiek gedaan wilde hebben, is een misstap geweest. In Frankrijk zelf bleef omtrent de beteekenis zijner zending verschil van meening bestaan tusschen de ministers van buitenlandsche zaken en van marine; met den eersten zou hij correspondeeren, maar de laatste | |
[pagina 476]
| |
had hem vooraf geheel voor zijn inzichten gewonnen. In den Haag is Vauguyon opgevolgd door een fainéant, die geen leiding geeft maar ze ontvangt, met name van den dubbelzinnigen Rijngraaf. Deze werd door Grimoard's komst onaangenaam verrast, en werkte hem al dadelijk tegen. Eerst zeer in het geheim, zoodat Grimoard zijn hand er niet in opmerkte. Het duurde eenigen tijd, voor Van Berckel en De Gijselaar zich met den zendeling konden inlaten. Zijn opstel werd onderwijl aan een hatelijke critiek onderworpen door Salm, die Bouillé wilde weren, en daarom beginnen moest met diens wegbereider onmogelijk te maken. Het aanzoek van Grimoard om als generaal-majoor in dienst van de Republiek te mogen treden, vond al aanstonds bij de pensionarissen een slecht onthaal. Een opzettelijke en dringende aanbeveling van den koning zou noodig zijn om hen gunstiger te stemmen. Maar het trof dat Grimoard de gunst van Vergennes al verbeurde, vóór er sprake kon zijn van zulkeen aanbeveling te verleenen. Nadat hem duidelijk te verstaan gegeven was dat men weinig doen kon voor zijn persoon, hadden de pensionarissen zich wel over de zaak zelf in besprekingen met Grimoard begeven. Zij waren bereid genoeg om de Compagnie het gezag over de verdediging van haar bezittingen te ontnemen, mits Franrijk hen daarbij openlijk ondersteunen wilde. Het tiende artikel van het verbond gaf den contractanten het recht, te allen tijde opheldering te vragen van den staat van elkanders krijgsmacht en militaire etablissementen in Europa en elders. Binnenkort, meenden de pensionarissen, moest Frankrijk nu zoodanige opheldering vragen ten aanzien van onze weermiddelen in Indië. Zij zouden dan gereede aanleiding hebben hiernaar een onderzoek te doen instellen, dat onbevredigende uitkomsten opleveren moest, en dienen zou om de ‘Anglomanen’, Boers voorop, te verwijderen. Eerst daarna viel aan een ingrijpende hervorming van het koloniale krijgswezen te denken. Den 11den December 1785 werd ten huize van Vérac de tekst ontworpen van een memorie aan de Staten-Generaal, door dien gezant in te dienen zoodra Vergennes er hem toe machtigen wilde. Nadat het tiende artikel van het verbond is aangehaald, wordt in dit stuk gezegd dat de fransche | |
[pagina 477]
| |
officieren, in den laatsten tijd uit Indië teruggekeerd, eenstemmig van oordeel zijn dat de defensie der nederlandsche bezittingen in een allertreurigsten toestand verkeert. De vestingwerken zijn verouderd of vervallen, geschut en munitie ontbreekt, te troepen zijn van een zeer slecht gehalte, de officieren onbekwaam en ijverloos. De koning verlangt daarom van de Republiek 1e opheldering omtrent den staat harer verdedigingsmiddelen in Indië; 2e herstel der misbruiken die mochten blijken ingeslopen te zijn; 3e een overeenkomst tusschen beide bondgenooten betreffende de verdediging van hun gezamenlijke indische bezittingen in geval van oorlog. Al of niet mondeling zou Vérac dan verder te kennen geven, dat het herstel der misbruiken allereerst in het overnemen van de zorg voor de verdediging der koloniën door den Staat zou moeten bestaan; dat dus de Staat de troepen zou betalen en de vestingwerken onderhouden, maar aan beide dan ook strenger eischen zou stellen dan de Compagnie had gedaan; en dat tot het aangaan der sub 3o bedoelde overeenkomst een geheim comité door de Staten-Generaal moest worden benoemd, welk comité tevens zou moeten uitmaken het eenig ministerie der Republiek voor den nieuwen tak van staatszorg dien zij op zich ging nemen. M.a.w. Willem V zou geen Kapitein-Generaal zijn bij het koloniaal departement. Het lag verder in de bedoeling, deelt Grimoard mede, de geheime overeenkomst, door dit comité met Frankrijk aan te gaan, niet aan de provinciën bekend te maken, noch er hun bekrachtiging op te vragen, vóór de omstandigheden dit noodzakelijk maakten, m.a.w. vóór het geval van oorlog. Uit een lateren brief, van 16 December, blijkt dat Grimoard reeds bezig was ook deze geheime overeenkomst uit te werken. Hij wilde haar in tweeën gesloten hebben: de eerste helft zou de voorbereidende, politieke maatregelen betreffen, de tweede de zuiver militaire, en deze tweede zou niet met Vergennes maar onmiddellijk met Castries worden overlegd. Grimoard had reeds een artikel gereed, krachtens hetwelk de commissarissen der Staten-Generaal met den franschen minister van marine een reglement van dienst en verdere voorschriften zouden ontwerpen voor de gecombineerde fransch-nederlandsche krijgsmacht in Indië, welk reglement en welke voorschriften, uitvloeisel als zij waren | |
[pagina 478]
| |
van de te sluiten overeenkomst, dezelfde kracht zouden hebben als waren zij woord voor woord in die overeenkomst opgenomen. Grimoard berichtte tevens dat hij zich voorstelde in het land te blijven om bij het ontwerpen van dit reglement, en van verdere bepalingen rakende het militaire, van dienst te zijn. Dit was een zorg, meende hij, die aan Vérac minder was betrouwd. Het was echter zaak dat Vergennes zich duidelijk uitsprak in dezen, want de secretaris der ambassade, Caillard (thans nog een groot vriend van den Rijngraaf, en te zamen met dezen den gezant beheerschend), had wantrouwen tegen hem, Grimoard, opgevat, en zou zich tegen hem keeren tenzij een wenk van Vergennes dit voorkwam. Het antwoord uit Versailles was zoo ontnuchterend mogelijk. Tot loon van Grimoards ijver gewerd hem een strenge berisping, en een bepaald verbod om den aangevangen handel voort te zetten. Hij had zijn opdracht misverstaan, schreef Vergennes: nimmer had die ingehouden dat hij namens de fransche regeering zou optreden, nog minder deze tot iets verbinden. Het eenige waartoe men hem ooit gemachtigd had, was geweest zijn memorie over de indische zaken ter kennis te brengen van de patriotten, en haar voor te stellen als zijn eigen werk en dat van Brantsen. Er was te Versailles naar aanleiding van Grimoard's zending een scène voorgevallen. Vóór zijn vertrek was overeengekomen dat zijn dépêches door Vergennes aan Castries zouden worden medegedeeld. Vergennes had dit nimmer gedaan, en ook Grimoard sedert half November volmaakt zonder bericht gelaten. Grimoard, over dit zwijgen verbaasd, had den 12den December bij particulier schrijven Castries om opheldering gevraagd. Dit had ten gevolge dat tusschen Castries en Vergennes hooge woorden vielen, en dat Grimoard het barsche verbod ontving dat aan de overleggingen tusschen hem en de pensionarissen een einde maakte. Hij ontving het pas den 25sten December, hoewel het van den 15den gedagteekend was en een koerier het overgebracht had. Naar allen schijn heeft Grimoard gelijk, wanneer hij beweert dat Vergennes den brief had geantidateerd, en hem eerst na ontvangst van zijn berichten van den 16den, en na de scène met Castries, had opgesteld. Blijkbaar heeft Vergennes | |
[pagina 479]
| |
te laat ingezien dat Grimoard geheel voor de verwezenlijking der denkbeelden van den minister van marine werkte, en dat, zoo hij het niet voorkwam, Engeland opgeschikt zou worden vóór den tijd. De beoogde hervorming in het koloniale krijgswezen der Republiek moest zoo weinig mogelijk den schijn hebben van op fransch bevel te zijn ondernomen. De patriotten moesten eerst zien hoever zij de zaak brengen konden uit eigen kracht; thans reeds van het tiende artikel der alliantie gebruik te maken, was voorbarig: de nood kon erger aan den man komen. Hierom had hij ook steeds gewild dat Grimoard zich vooral voor zou doen als aanbevolen door Brantsen, en bij voorkeur diens naam gebruiken zou zoo dikwijls hij over het indische vraagstuk te spreken kwam. Maar het had ongelukkig getroffen dat juist toen de officier in den Haag verscheen, geen naam daar bij de pensionarissen slechter klank had dan die van dezen gezant. Van Berckel en De Gijselaar, weten wij van vroeger, gingen met het plan om van uit zelfbehoud Brantsen een kwaden trek te spelen, en wie geen steviger autoriteit had aangehaald dan de zijne, zou in deze dagen op hen al zeer weinig hebben vermocht.Ga naar voetnoot1) Of er ook van 's Rijngraafs wege te Parijs tegen Grimoard kan zijn geïntrigeerd? Alles zou doen denken van wèl: de Rijngraaf was al zeer ontsticht, en hij wist te Parijs altijd wel naar zich te doen luisteren. De berichten van Grimoard zelf doen ons zien welk een positie de avonturier reeds innam. Frankrijk moest wèl weten wat het deed, betuigde hij aan Grimoard. Hij had zich voorgenomen het gansche militair departement der Republiek aan zich te brengen; Maillebois was alleen ingehaald om hem spoedig de plaats te ruimen. De indische onderneming wilde hij leiden tegelijkertijd. Bouillé moest wegblijven, of als hij dan gebruikt moest worden, zou men hem in Indië toch nimmer onbeperkt gezag geven; althans te Batavia duldde de Compagnie geen vreemdelingen. Hij zou zijn eigen aanspraken nimmer opgeven dan tegen behoorlijke vergoeding; weigerde men die, | |
[pagina 480]
| |
hij had invloed genoeg om de fransche plannen te dwarsboomen. De onthutste Grimoard vroeg Vérac, wat hij van dit alles denken moest? Hij kreeg ten antwoord dat de Rijngraaf waarlijk de onontbeerlijke man was, en dat men hem tot geen prijs voor het hoofd moest stooten. Dus ging Grimoard al vrij deemoedig den Rijngraaf vragen, wat hij dan wel met zijn aanspraken bedoelde? Het antwoord lezende, komt het ons opnieuw onbegrijpelijk voor, hoe Frankrijk zulk een brutalen speculant jaren lang zijn rol heeft laten spelen. Hij had al wel een millioen van Engeland afgeslagen, zeide de Rijngraaf zonder blikken of blozen; Engeland had hem zelfs Willem V willen opofferen. Zijn ware bedoeling met zijn indische voorstel was, aan de Compagnie een corps van 6000 man te leveren, een transactie waarvan hij zich ‘enorme voordeelen’ beloven mocht; kon het plan niet doorgaan, dan moest Frankrijk hem voor het minst de nalatenschap van Maillebois verzekeren, bovendien hem een jaargeld toeleggen in het geheim; in geval van oorlog moest het hem vrijstaan om, zoo hij het dan begeerde, in Indië het bevel te voeren onmiddellijk onder Bouillé; mocht hij verkiezen in Europa te blijven, dan zou men hem een landing in Ierland moeten toevertrouwen. (Dit laatste, adviseert Grimoard, zou nog het beste emplooi voor hem zijn, mits men er vooral geen fransche troepen aan waagde.) Grimoard wist eindelijk den Rijngraaf tot zekere fideelheid uit te lokken, die met zijn barsche opvliegen van weinige dagen geleden een zonderling contrast vormde. Had hij eerst gezegd dat er voor Grimoard geen plaats was in de Republiek, nu, hij, Rijngraaf, wist wel hoe de bezwaren uit den weg te ruimen waren. De rang van generaal-majoor zou zeer wel de belooning kunnen zijn voor goede diensten die de Rijngraaf van Grimoard mocht verwachten. Hij vermocht alles in de Republiek; de voornaamste officieren waren al door hem gewonnen; in twee, drie maanden zou de Prins òf het land uit, òf de slaaf der patriotten kunnen zijn. Hij zou de pensionarissen eerlijk dienen, omdat zij zich verbonden hadden het hem wederkeerig te doen. De Prins was letterlijk in zijn hand. Het stond aan de fransche regeering met dit alles haar voordeel te doen; binnenkort zou hij naar Parijs gaan en zou men | |
[pagina 481]
| |
de toekomst der Republiek regelen. ‘Hij praat of hij de Voorzienigheid was,’ schrijft Grimoard, ‘en is niet vreemd van het denkbeeld, dat de ziel van een of ander afgestorven groot man in zijn lichaam is komen huizen. Van uiterlijk is hij de opzichtigste dwaas dien men zien kan; altijd gelaarsd en gespoord, met een grooten sabel op zij, en in een kleeding als waarmede Karel XII wordt afgebeeld. Is hij werkelijk reeds zoo invloedrijk als men hem hier aangeeft, dan schiet er niets over dan hem te winnen, zoo men er althans tegen opziet hem te verderven.’ Ik heb er bij een vroegere gelegenheidGa naar voetnoot1) reeds op gewezen, dat het niet opgehelderd is waarom Vergennes zich verplicht gehouden heeft zulk een man te ontzien. Het feit staat echter vast. Steeds heeft hij de verzoeking weerstand geboden den avonturier in zijn eigen netten te vangen, wat toch waarlijk niet ondoenlijk zou zijn geweest, wanneer men van de gelegenheden gebruik had willen maken naarmate zij zich voordeden. Doch blijkbaar is door meer dan één van Vergennes' ambtgenooten de Rijngraaf weinig minder als de onontbeerlijke man beschouwd dan door Vérac. En zoo liet men toe dat hij de zaken gedurig meer in de war hielp, zoodat er van uit het fransche kabinet geen oog meer op te houden viel, en de leiding geheel aan de haagsche kabaal moest worden overgelaten. Men wachtte te Versailles af wat voor maatregelen de pensionarissen nemen zouden, nu zij van de fransche bedoelingen waren ingelicht. Het kwam nu op hun krachtsinspanning aan, en Vérac berichtte dat zij er zich van bewust waren. ‘Zij hebben goede hoop,’ schrijft hij in Januari 1786, ‘op een spoedig succes.’ Inderdaad begon er in de sedert den aanvang van 1785 slepend gehouden zaak der hervorming van de Compagnie thans eenige voortgang te komen. Wij weten dat Holland zijn voorstellen bij de Generaliteit had ingebracht. Ook had het op een spoedige behandeling aangedrongen, maar de tengevolge van 's Keizers optreden in den zomer van 1785 doorstane crisis had de activiteit der patriotsche regeering op | |
[pagina 482]
| |
dit als op ander gebied tijdelijk verlamd. Nu het gevaar echter geweken was en de pensionarissen er het politieke leven afgebracht hadden, werd de arbeid hervat. De voortdurende geldnood der Compagnie gaf aanleiding tot nieuwe aanzoeken om steun bij de provincie Holland, en dus ook tot nieuwe dreigementen. Den 19den December 1785 gaf Holland te verstaan, dat geen penning meer ter beschikking van de Compagnie kon worden gesteld, eer het in Januari ingediende hervormingsplan bij de Generaliteit was aangenomen. Daar de oppositie zich verschool achter de klacht dat het advies der Compagnie zelve op de ingediende voorstellen nog niet was gevraagd, stemde Holland toe dat hunne Ho. Mo. de verschillende Kamers aanschreven om binnen veertien dagen van hun gevoelen omtrent de voorgeslagen hervorming te doen blijken. Aldus werd bij de Generaliteit besloten. De provincie Zeeland had zich bij deze resolutie onthouden. Aanstonds toen het hollandsche voorstel haar had bereikt, had zij reeds het advies der bij haar gevestigde kamer ingewonnen, welk advies de voorgeslagen hervorming ten sterkste had ontraden. De schuld van de verachtering der Compagnie werd door de zeeuwsche bewindhebbers geheel op rekening gesteld van den engelschen oorlog. Dat er wanbestuur had plaats gevonden ontkenden zij; en het scheen hun een gansch verwerpelijk denkbeeld, de directie der Compagnie door het aanstellen van beëedigde hoofdparticipanten met van dien der Bewindhebbers afgezonderden werkkring te desorganiseeren. Het zou enkel zijn: hoe meer hoofden zoo meer zinnen. Op grond van dit advies had een zeeuwsch staatsrapport van 19 Mei de verwerping van het hollandsche voorstel aanbevolen. Dit rapport werd nu den 29sten December bij de Staten van Zeeland in een resolutie geconverteerd; op de stem dezer provincie kon dus in geen geval meer door Holland worden gerekend. De tijd voor het antwoord der verschillende kamers was met opzet zoo kort gelaten, om te verhinderen dat de praesidiale Kamer (thans die van Zeeland) er een vergadering van Zeventienen over belegde, waar de zwakken uit hun vereeniging moed hadden kunnen putten en zich misschien tegen het hollandsche voorstel zouden hebben durven verkla- | |
[pagina 483]
| |
ren.Ga naar voetnoot1) Thans bleven de kamers ieder op zichzelf. De zeeuwsche liet niet na, krachtig tegen de handelwijs der Staten-Generaal te protesteeren, die zich tot nu toe nimmer met de afzonderlijke kamers, maar steeds met de Zeventienen in betrekking hadden gesteld. Delft zond een kruiperigen brief: zij lieten het oordeelen liefst aan Amsterdam en Zeeland over, maar gaven reeds te verstaan dat ‘het aanhoudende groote gebrek aan den gereeden penning’ hen wel noodzaken zou zich bij alles wat besloten werd neer te leggen. Rotterdam zeide ongeveer niets; Hoorn liet de verantwoordelijkheid aan de Staten-Generaal, maar sprak toch over het voorstel in weinig gunstige termen; Enkhuizen weigerde zich uit te laten omdat de termijn te kort was. Amsterdam was de eenige kamer die met een lijvig stuk voor den dag kwam, waartoe zij den termijn dan ook met eenige dagen had overschreden. Zij stelde voor, in plaats van het aantal beëedigde hoofdparticipanten liever dat der bewindhebbers te vermeerderen, en wel alleen bij de kamer Amsterdam, met zes personen, kundige kooplieden, die een tractement zouden genieten van ƒ 5000 'sjaars om zich geheel aan de belangen der Compagnie te kunnen wijden. Deze zes zouden benoemd worden door de Staten-Generaal op voordracht van Holland. De Kamer Amsterdam verviel in vier departementen, die van de equipage, van den ontvang, van het pakhuis of van de commercie, en de rekenkamer. Bij geen van deze zouden de nieuwe bewindhebbers worden ingedeeld, doch een vijfde departement vormen, dat tot de indische zaken. Hun taak zou zijn het trekken van een verbaal uit de uit Indië ontvangen brieven en papieren en het opmaken van punten ter rescriptie, wat tot nu toe de taak geweest was van de Haagsche Besognes, waarin alle kamers vertegenwoordigd waren. Zij zouden elk voorjaar hun arbeid inleveren | |
[pagina 484]
| |
bij de kamer Amsterdam, die een en ander onderzoeken zou en ter hand stellen aan de overige kamers. De Haagsche Besognes zouden blijven bestaan, maar alleen om het werk van het vijfde departement te revideeren, dat dan op de najaarsvergadering der Zeventienen finaal zou worden bekrachtigd, waarna zoo spoedig mogelijk de brieven naar Indië zouden worden geschreven en verzonden. In spoedeischende gevallen zou het vijfde departement de Haagsche Besognes niet behoeven af te wachten, maar onmiddellijk voorstellen ter rescriptie aan de kamers mogen doen, die er dan op de eerstvolgende vergadering van Zeventienen op zouden beslissen. Tot de acht amsterdamsche gecommitteerden ter vergadering van Zeventienen zouden steeds twee bewindhebbers van het vijfde departement moeten behooren. Dit voorstel was minder onschuldig dan het er uitziet. De indische papieren werden alleen ontvangen bij de kamers Amsterdam en Zeeland. De kleinere kamers konden dus het werk van het vijfde departement niet contrôleeren, er alleen over stemmen voor de leus. Nu werd Zeeland van de deelname aan het gewichtig werk van het opmaken der antwoorden vrijwel uitgesloten, en kwam dit geheel in handen van een college van feitelijke commissarissen der provincie Holland. In zooverre was dit voorstel der kamer Amsterdam echter gunstiger voor de onafhankelijkheid der Compagnie dan het hollandsche van 5 Januari 1785, dat onder de Zeventienen thans slechts twee van zulke commissarissen zouden voorkomen, tegen vier (waarvan drie uit Holland) volgens het vroegere voorstelGa naar voetnoot1). Met dit al was het een overwinning voor de driemannen, dat een plan als het amsterdamsche te voorschijn kwam uit de Compagnie zelve. Het geheim is niet ver te zoeken: de Compagnie had dringend tien millioen noodig, en zou ze niet gekregen hebben tenzij Holland de rente garandeerde. Den 11den Februari 1786 keurden de Staten van Holland het amsterdamsche voorstel goed, mits de bekende 25 punten van redres door het vijfde departement als handleiding zouden | |
[pagina 485]
| |
worden aangenomen, en de samenstelling der Haagsche Besognes in dier voege gewijzigd werd, dat Amsterdam vier bewindhebbers bleef afvaardigen als tot nu toe, maar bovendien nog drie van het vijfde departement. Amsterdam zou daar dus in plaats van over 4 stemmen van de 10 (als tot heden), over 7 van de 13 beschikken, waarmede de mogelijkheid dat dit Besogne het werk van de staatscommissarissen nog zou kunnen te niet doen, scheen afgesneden. Zoodra deze nieuwste hollandsche resolutie aangenomen zou zijn door de Staten-Generaal, maar ook niet eerder, was Holland bereid de rentegarantie die alleen de voortzetting van het bedrijf der Compagnie mogelijk maakte, te verleenen. De groote vraag was nu: zou het voorstel doorgaan bij de Generaliteit? In zaken de Oost- en West-Indische Compagnieën betreffende, was verzet der provinciën tegen de twee meest belanghebbenden, Holland en Zeeland, iets ongehoords. Maar thans verzette zich Zeeland met hand en tand, en liet geen moeite ongebruikt om de anderen mede te sleepen. De Prins van Oranje, wiens praerogatief van Opperbewindhebber toch aanmerkelijk werd verkort, verroerde geen hand. Maar er was een ander die in zijne plaats trad en met de uiterste inspanning het tot stand komen der hervorming trachtte te verhinderen: de engelsche gezant, Sir James Harris. Wij hebben gezien hoe hij, aanvankelijk lijdelijk toeschouwer, na zijn terugkeer uit Engeland in den zomer van 1785 begonnen was, hier en daar aanknooping te zoeken, en hoe hem dit over het geheel was mislukt. De Prins, dien hij toch noodig had wanneer er van een vruchtbaar verzet tegen de pensionarissen sprake zou zijn, had zijn brieven niet beantwoord; de Prinses had zich even met hem in durven laten, maar zeer beschroomd, en ook dit was op niets uitgeloopen. Niet door den Prins voorgegaan, had de oranjepartij haar slag niet durven slaan, de fransche alliantie niet durven afstemmen. Al wat Engeland had kunnen doen, was, door zijn memorie van 22 November 1785 van zijn voortdurende belangstelling in den partijstrijd der Republiek te doen blijken. Harris wachtte nu verder af, of de onderscheiden groepen wier belangen door de politiek der fransche partij werden geschaad, hem niet inroepen zouden wanneer het hun te bang werd. Te veel aandrang van zijn zijde, | |
[pagina 486]
| |
had hij nu ondervonden, leidde nog tot niets: in het openbaar liet nog haast niemand zich gaarne naast een engelschen gezant zien, al waren er reeds die er toe kwamen hem te raadplegen in het geheim. Een van de eerste kringen waarop Harris zijn oog had laten vallen, was die der Oost-Indische Compagnie geweest. Bij een overgroot deel der bewindhebbers zat haat opgekropt tegen de factie, die hun gezag aanranden wilde en die zij toch, om der wille van het geld, zoo moesten ontzien. Zij beseften ook zeer wel dat het doel der fransche partij was, Indië te wapenen tegen de Engelschen, wier hand nog pas zoo zwaar op de Compagnie was neergekomen. Zij wisten dat het met de weermiddelen daarginds ellendig gesteld was, het ging moeilijk aan dit te loochenen of zich te verzetten tegen maatregelen die de strekking hadden in dit euvel te voorzien. Maar zij begrepen ook, dat bij alle zorg voor de middelen van verdediging, het wederom oorlog voeren tegen de Engelschen een hachelijke zaak bleef; het uittarten van Engeland een roekelooze. De Compagnie mocht zich sterken zoo zij wilde, mits zij meesteres bleef op eigen terrein en niet in een oorlog kon worden gesleept op een voor haar misschien noodlottig tijdstip, op een bevel uit Versailles. Wilde Frankrijk de Engelschen bestoken in Voor-Indië, het mocht dit doen met eigen middelen en op eigen risico; de nederlandsche compagnie had in de eerste plaats te letten op behoud van wat haar in Indië nog restte. Engeland kwam door de bepaling van het vredestractaat omtrent de vrije vaart in de oostersche wateren ‘het allerprivatiefste’ al na genoeg. Het zou, met één slag waarschijnlijk, de Molukken zich kunnen toeëigenen als het wilde. Harris bemerkte al dadelijk, dat, als hij ooit tot de toongevende bewindhebbers in eenige verstandhouding zou komen, hij het diep geworteld wantrouwen tegen Engelands bedoelingen ten opzichte van het specerij-monopolie der Compagnie zou moeten bevechten, met kracht of list. Aan Boers gaf hij omtrent de voornemens zijner regeering de meest geruststellende verzekeringen: indien men haar maar aanzocht was zij bereid, zeide hij, alle mogelijke overeenkomsten tusschen de engelsche en nederlandsche Oost-Indische Compagnieën te bevorderen, die geacht zouden worden tot voordeel van | |
[pagina 487]
| |
beide te kunnen strekken. Nimmer zou Engeland van het beruchte artikel een voor het monopolie onzer compagnie gevaarlijk gebruik maken, tenzij het er toe werd getart. Boers maakte er geen geheim van dat de Compagnie het patriotsche juk onwillig droeg, maar kon toch zeer weinig hoop geven dat zij wagen zou het af te schudden. Engeland, beweerde hij, moest in ieder geval openlijk te kennen geven het specerijmonopolie te zullen eerbiedigen; verder aan onze compagnie een aandeel laten in den voordeeligen opium- en salpeterhandel in Bengalen, en haar verkregen rechten te Suratte erkennen waar de geldigheid der aan de Nederlanders in vroeger tijd verleende firmans thans door de Engelschen werd betwist. Harris wilde echter in zulke bizonderheden niet afdalen eer hij de zekerheid had dat onze compagnie een vriendschappelijke onderhandeling met de engelsche zou aanvragen. Maar hoe zou zij? Holland zou onmiddellijk met de meest krasse dreigementen zijn gekomen zoodra de Compagnie van zoo iets had gerept, en het zou ze uitgevoerd hebben ook. Deze gesprekken tusschen Harris en Boers hadden plaats in Augustus en September 1785; misschien dat op de najaarsvergadering van de Zeventienen, in November te Middelburg te houden, de zaak ter sprake kon worden gebracht, meende Boers. Maar November kwam en de Compagnie antwoordde niets. Intusschen kwamen steeds meer onrustbarende berichten Harris ter oore: de Rijngraaf kuipte om het bevel over de nederlandsch-indische krijgsmacht te krijgen; hij wilde aan de Compagnie een corps leveren van 6000 man, en Van Berckel heette hem te zullen ondersteunen. De vergadering van Zeventienen erkende inderdaad dat een sterkte van 14.400 man europeesche troepen - zooveel als in vroeger tijd ook werkelijk in dienst was geweest - nog altijd voor Indië noodzakelijk was, en daarenboven 4 à 5000 man aan de Kaap, waar bestendig nieuwe troepen moesten worden geacclimatiseerd, om vervolgens naar Indië te worden gezonden. In werkelijkheid waren nu slechts 7757 europeesche soldaten in Indië in dienst, en 1600 aan de Kaap. De vergadering besloot dan ook 1979 man van den hertog van Wurtemberg te huren, maar gaf tevens aan de Staten-Generaal te kennen dat dit de uiterste versterking was die haar bekrompen middelen haar toelieten. Verlangde men meer, dan moest de | |
[pagina 488]
| |
Compagnie daartoe worden gesubsidieerd.Ga naar voetnoot1) Zij had immers nu al weer tien millioen noodig! Het samentreffen van het verzoek om advies op Hollands hervormingsvoorstel met den nijpenden geldnood der Compagnie verlamde de meerderheid der bewindhebbers geheel. Nog in het begin van December maakten - volgens Harris die toen de stad bezocht - een aantal bewindhebbers te Amsterdam geen bezwaar hem te verzekeren dat zij de invoering van staatscommissarissen in het bestuur der Compagnie in geen geval zouden gedoogen. Maar toen kort daarna het staal hun op de borst gezet werd, bezweken zij allen. Boers kwam in groote onrust bij Harris; als er in Engeland nog over een geruststellende verklaring nopens het specerij-monopolie gedacht werd, zeide hij, was het nu de tijd. Maar Engeland had nimmer beloofd zulk een verklaring te zullen geven, eer onze Compagnie den eersten stap tot toenadering had gezet van hare zijde. En nu ging zij zich juist geheel in de armen der tegenpartij werpen! ‘Gij moogt er uit leeren’, schrijft Harris aan zijn regeering, ‘dat als de zaken hier van kwaad tot erger mochten komen, de Molukken al onze aandacht waard zijn.’ De houding van de kamer Amsterdam was geschikt om groot ongenoegen te wekken bij de zusterkamers. Nu zij dan toch eenmaal bukken moest voor de Staten van Holland, scheen Amsterdam te hebben geredeneerd, moest onder het nieuwe régime haar kamer althans alle eer en voorrecht genieten. Niet slechts Zeeland, ook alle andere kamers waren ontsticht. Maar van het oogenblik af dat Holland het voorstel van Amsterdam overnam, hadden de vier kamers van de Maas en het Noorderkwartier geen keus: Holland zou voor hun de beurs sluiten, en alleen de kamer Amsterdam aan kapitaal helpen. Onmiddellijk begreep Harris nu ook dat van een tegemoetkomende houding tegenover de Compagnie in haar geheel voor Engeland thans geen sprake meer mocht zijn. Er viel nog alleen op de kamer Zeeland te rekenen, en - misschien - op een coalitie der kleinere provinciën in de Staten-Generaal. Holland overrompelde de provinciën met zijn voorstel van | |
[pagina 489]
| |
11 Februari; de afgevaardigden waren er niet op gelast, moesten de verantwoordelijkheid van een weigering op zich nemen. Toch had Harris nog hoop; hij had gedaan wat hij kon, en had van een meerderheid van afgevaardigden de belofte dat zij weigeren zouden. Maar hij kende land en luiden al genoeg, om zich niet te zeer te verbazen toen de meerderheid op het beslissende oogenblik tot de minderheid geslonken bleek. Met vier stemmen tegen drie (die van Gelderland, Zeeland en Friesland) werd den 17den Februari het voorstel van Holland aangenomen. Onmiddellijk werd nu door deze provincie de gevraagde rentegarantie aan de hollandsche kamers verleend. De kamer Zeeland richtte zich 27 Februari tot de Staten-Generaal met verzoek om de resolutie van den 17den buiten werking te stellen, tot haar bewindhebbers zich op de bezwaren, die tot het hervormingsvoorstel van Holland hadden aanleiding gegeven, zouden hebben verantwoord, iets, waartoe hun in December de tijd ontbroken had, maar den 2den Maart volhardden de Staten-Generaal bij hun besluit, wederom met vier tegen drie stemmen. Op de voorjaarsvergadering van de Zeventienen, van 1 tot 29 April te Amsterdam bijeen (de tijd voor het praesidium van Zeeland was weder verstreken), werd de discussie over het voorgevallene door de hollandsche kamers ontweken; Zeeland bleef echter heftig protesteeren en liet de gevolgen aan Amsterdam over. Intusschen deed Holland zijn voordracht voor de benoeming van de zes nieuwe bewindhebbers. Geheel overeenkomstig die voordracht werden den 1sten Mei - met dezelfde vier stemmen tegen dezelfde drie - door de Staten-Generaal benoemd Mr. A.S. van der Hoop, thans reeds bewindhebber bij de kamer Amsterdam, G. Severijn en J.N. van Eijs, patriotschgezinde amsterdamsche kooplui; O.W. Falck (de vader van Anton Reinhard), een te Utrecht wonend oudgast die nu naar Amsterdam verhuisde, Elias Craeyvanger en J.P. Scholten, ‘bediendens’ van de kamer Amsterdam, de een bij de ontvangkamer, de ander bij 't comptoir van het pakhuis, die nu rang namen naast en boven hun vroegere meesters. Het werktuig was er, maar wat viel er eigenlijk mee uit te richten? Men had het aantal bewindhebbers met eenige vermeerderd, maar wat vermochten de nieuwe titularissen, | |
[pagina 490]
| |
gesteld zij wisten hun zelfstandigheid te bewaren, op het lijdelijk verzet van de groote meerderheid hunner ambtgenooten? De bloem der amsterdamsche aristocratie was in het bestuur der kamer sterk vertegenwoordigd, en er naar eeuwenoude traditie oppermachtig. Door zelf het vijfde departement voor te stellen hadden zij de zaak van te voren al het gevaarlijke benomen. Het was hun om Hollands geld te doen geweest, en nu zij het hadden beurden zij het hoofd weder op. Dezelfde Graaflands en Eliassen, die in het stadsbestuur met hun resolutie van Maart 1786 in zake het haagsche commando blijk gaven dat zij nog een eigen amsterdamsche politiek aandurfden tegen het driemanschap in, waren ook in het compagniebestuur nog tegen menig gerucht opgewassen. Al aanstonds gelukte het hun, van de Staten-Generaal de toezegging te verkrijgen, dat het Haagsche Besogne dit jaar nog al zijn functiën zou verrichten als van ouds; immers de te verwerken bescheiden waren reeds aan dit lichaam verzonden geweest toen de leden van het vijfde departement werden benoemd. Zoo zou eerst bij de najaarsvergadering van de Zeventienen, waar zij zich door twee hunner moesten doen vertegenwoordigen, aan het licht komen wat er van de nieuwe bewindhebbers te wachten was. Harris leefde nog altijd in de hoop, dat het hem gelukken zou de meerderheid der provinciën op zijn hand te krijgen, en dan te elfder ure de toelating der nieuwe titularissen te beletten. Maar hij kreeg er nimmer meer in deze zaak bijeen, dan Gelderland, Zeeland en Friesland; de volstrekte werkeloosheid van den Prins was schuld, schrijft hij, dat Groningen niet te winnen was. De eenige provincie waar hij volkomen genoegen aan beleefde, was Zeeland. Dit gewest had zich bij brief van 6 Mei op het krachtigst tegen de invoering van het vijfde departement verzet, betoogende dat het octrooi willekeurig veranderd, en de rechten van den Opperbewindhebber miskend waren. Bleef de meerderheid der provinciën bij de genomen besluiten volharden, dan zouden de zeeuwsche Staten dit houden ‘voor een allergrootste violentie van den band der Unie,’ en zouden ze zich gedwongen zien ‘om eindelijk uit te zien naar middelen van zelfverdediging, die efficacieus genoeg [waren] om haar en hare ingezetenen, medeoprichters en deelge- | |
[pagina 491]
| |
nooten der O.I. Maatschappij, bij het genot van eigendom en recht te beschermen.’Ga naar voetnoot1) Uit het feit dat zij voorloopig haar quoten nog betalen zou, wilde de provincie niet het gevolg getrokken hebben dat zij dit zou blijven doen, wanneer op haar beklag geen acht geslagen werd. Een stoute taal voor het kleine en verarmde Zeeland! Haar kamer van de Compagnie, die niet in den zegen der hollandsche voorschotten en garantiën deelde, zag zich met een bankroet bedreigd zoo zij volhield. Kon Harris verzekeren dat Engeland tegen Augustus 1786 een som van 60.000 pond sterling aan de kamer Zeeland zou voorschieten, zonder welke zij haar zaken niet verder zou kunnen drijven? De vraag werd in het begin van April door een zeeuwsch bewindhebber gesteld, maar Harris had de opdracht om voor zulke verzoeken zoo lang mogelijk doof te blijven, en begon dus met zeer weinig hoop te geven. Eenigen tijd later werd de vraag herhaald door Van de Spiegel zelf, maar ook toen werd namens Engeland niet de minste belofte van geldelijken steun gedaan. Zeeland zou dus moeten eindigen met zich te schikken, tenzij vóór de najaarsvergadering der Zeventienen een geheele omkeer van zaken in de Republiek plaats had. Hierop bestond werkelijk in den zomer van 1786 reeds hoop. De impopulariteit der pensionarissen-regeering werd met den dag grooter; men overwoog eindelijk in stadhouderlijke kringen de mogelijkheid haar ten val te brengen. Nog korten tijd geduld, en de gansche onderneming tegen het gevestigd bewind der Compagnie zou wellicht met zooveel andere patriotsche pogingen te niet zijn gegaan. Had Zeeland niet een heimelijken bondgenoot in den onwil der hollandsche bewindhebbers zelf, wien het niet verborgen gebleven was dat de plannen der driemannen oneindig verder reikten dan tot de invoering van het vijfde departement? Kon het niet rekenen op de uitwerking van den angst, opgewekt bij allen die geldelijk belang hadden bij de Compagnie, dat onder patriotsch régime de handelsbelangen achter zouden staan bij die der defensie, dat een avontuurlijke koloniale politiek het behoud van het specerijenmonopolie, zoo niet van al onze oostindische bezittingen twijfelachtig maakte? ‘Geen maatregel’, schrijft Harris, | |
[pagina 492]
| |
‘die althans in Holland de patriotsche regeering zooveel kwaad heeft gedaan als haar dwingen van de Oost-Indische Compagnie.’ Nauwelijks was in 1784 gebleken dat Holland zijn ten vorigen jare voor het eerst geopperde hervormingsplannen werkelijk meende door te zetten, of in een zoo onverdacht patriotsch blad als de Post van den Neder-Rhijn was de zaak sterk ontraden. Gij moogt niet de kans loopen, was daar den Staten van Holland voorgehouden, dat de bewindhebbers uw geld weigeren omdat uw voorwaarden te bezwarend zijn. ‘Indien daardoor eenige stilstand in de rouleering der penningen bij de O.I.C. ontstaat, zal men ook de gevolgen van dit kwaad en die zekerlijk niet gering zullen zijn, toeschrijven aan hun die daartoe aanleiding gegeven hebben. En wie kan bepalen wat daaruit al verder ontstaan zou? en of dit niet omwentelingen zou kunnen veroorzaken welke voor den Lande van de gedugtste gevolgen zouden zijn, en derhalven geheel strijdig met die oogmerken welke de Heeren gecommitteerden [tot het personeel besogne bij Holland] met alle ware liefhebbers des Vaderlands bedoelen. Ik onthoude mij hier, mijne gedagten klaarder te zeggen; maar één woord is den verstandigen genoeg gezegd.’Ga naar voetnoot1) Thans was men twee jaar verder, en nog altijd was de pijnlijke onzekerheid omtrent den juisten omvang en de waarschijnlijke gevolgen van de voornemens der regeering ten aanzien der Compagnie niet weggenomen. Het was niet te veel gevergd dat nu eindelijk aan de geheime zendingen en onderhandsche besprekingen een einde kwam; men moest óf de zaak opgeven, óf durven zeggen waar het op stond. Maar de pensionarissen, weten wij, hebben in dezen de beslissing niet aan zichzelven gehad. Zij dienden op Frankrijk te wachten, en Frankrijk heeft hen vrijwel in den steek gelaten.
De aanvang van het jaar 1786, kan men zeggen, is voor het fransche overwicht op de Republiek het beslissend oogenblik geweest. Aanvankelijk had Frankrijk enkel willen verhinderen dat Engeland eenig voordeel trok van zijn tractaten met ons, en dit was geheel gelukt. De mogelijkheid was | |
[pagina 493]
| |
eerst volstrekt niet onder de oogen gezien, dat Engeland ons den oorlog zou verklaren. Maar Engeland had zoo gedaan, en natuurlijk had Frankrijk toen moeten verhoeden, dat zijn vijand blijvende voordeelen op ons behaalde. De vrede had Frankrijk voor de keus gesteld, ons verder aan ons zelven over te laten of niet. Het laatste was gekozen, omdat het zeker was dat de machtelooze Republiek, alleen gelaten, bij het eerste groote gevaar het beste wel weder zich onder engelsche hoede zou moeten stellen. De Republiek als bondgenoot aan te houden had echter ook zijn groote bezwaren, zooals het geval met den Keizer daareven weer was komen bewijzen. Maar die moeilijkheid was men nu toch te boven, het verbond was geteekend en geratificeerd, het moest nu in vervulling treden. Het ware nu plicht geweest voor de fransche regeering, van den aanvang af vast op het doel aan te sturen, en duidelijk te verstaan te geven dat het verbond niet slechts een middel was om een anders ten val neigende kabaal in de Republiek het voortregeeren mogelijk te maken, maar ook wel degelijk was aangegaan tot bevordering van fransche belangen in Europa en in Indië. Durfde men met dit laatste niet voor den dag komen, dan was het beleid dat tot het sluiten der alliantie had gevoerd, veroordeeld. Inderdaad miste dit verbond elken stevigen grondslag van klaar gebleken aan beide volken gemeenschappelijk belang. Het was van de zijde der pensionarissenregeering bedoeld als een verzekering tegen invaliditeit en ongelukken, maar welke premie konden zij dan toch betalen? Hun voorspiegelingen van samenwerking in Indië waren fraai genoeg, maar van de tallooze voorbereidende maatregelen die noodig waren moest de eerste nog gelukken. Nog altijd bestond daar die trage Compagnie, die men voor had van een deel harer functiën te berooven ten voordeele van den door de pensionarissen geregeerden Staat. Al wederom zou blijken hoe weinig de regeerende kabaal, feitelijke minderheid die zij was en dagelijks meer bleek te zijn, over de levende volksorganen beschikken kon. Wikkelde zij het land in een zeeoorlog, de marine deed zelfs het weinige niet waartoe zij bij goeden wil nog in staat zou zijn geweest. Dreigde er gevaar van de landzijde, men durfde nauwelijks de troepen mobiel te maken uit vrees dat zij zich keeren zouden tegen den naam neegB. sedoetverei | |
[pagina 494]
| |
men hervormingen in het koloniale krijgswezen, een gansche groep van belanghebbenden bij de Oost-Indische Compagnie liep te hoop en eischte dat men van dat oude lichaam af zou blijven. En de patriotsche regeering gevoelde haar zwakheid al te wel, dan dat zij de reeds te dreigend talrijke schaar harer vijanden roekeloos met een nieuwe groep vermeerderen durfde. Zij wilde wel aan het werk beginnen, maar Frankrijk moest haar eerst al den steun leenen van zijn prestige. Ergo eerst de fransche memorie naar aanleiding van het tiende artikel van het verbond, en daarna de geheime staatscommissie die een plan van samenwerking met Frankrijk in Indië zou kunnen goedkeuren. Met dit voorstel hadden zij den Rijngraaf in Maart naar Versailles gezonden, waarheen Grimoard reeds op het eind van Januari was teruggekeerd. Het was nu meer dan tijd geworden, de wijze van uitvoering der groote plannen althans in hoofdtrekken vast te stellen, wilde men van de gansche zaak ooit iets tot stand zien komen. Maar een nieuw bezwaar deed zich op, het gewichtigste van alle. De Republiek met haar koloniën had voor Frankrijk eigenlijk slechts waarde zoolang het ten aanzien van Engeland een aggressieve politiek durfde voeren; terreinen en occasiën die in handen der Republiek uit europeesch oogpunt dood kapitaal bleven, kregen beteekenis zoodra een ander er zich op werpen kon om ze te gebruiken. Van het oogenblik af evenwel dat het aggressieve systeem werd verlaten, werd de Republiek voor Frankrijk waardeloos en zelfs hinderlijk; een blok aan haar been. De Republiek met haar valsche positie van vervallen groote mogendheid, in het bezit van een aantal voorrechten die geen rechtvaardiging meer vonden in macht, en dus iederen dag door dezen of genen stonden te worden betwist of geschonden, bleef, verkindscht als zij was, gelooven dat zij nog gezocht werd om zich zelve. Hier raken wij de enorme vergissing aan der patriotsche partij, die het zoo lang tot haar dagtaak had gemaakt van de edelmoedigheid van den franschen koning te gewagen in tegenstelling van de baatzucht van Albion, dat zij geeindigd was met zelf aan dit krantengeschrijf te gelooven. Hoe bitter is het haar in 1787 opgebroken. De waarheid is, dat Frankrijk in dit jaar de eerste zenuwtrekkingen onderging waaraan wij nakomelingen overeenge- | |
[pagina 495]
| |
komen zijn het naderen der Revolutie te demonstreeren. Vergennes werd er te behoedzamer door en bond in zijn laatste levensjaar de bemoeiingen van zijn departement op allerlei europeesch en buiten-europeesch gebied wat in. De aandacht van gansch het fransche ministerie werd uit noodzaak gedurig meer op het stuk der financiën bepaald. Terwijl Engeland onder Pitt's zorgen een herstel van zijn geldmiddelen beleefde, waren die van Frankrijk onder Calonne in al grooter verwarring geraakt. Een reusachtig tekort bleef ongedekt. Het crediet was uitgeput. De belastingen kon men niet meer verzwaren of er stond oproer te vreezen. Men diende op vroeger verworpen voorstellen terug te komen, en adel en geestelijkheid in de lasten te doen deelen. Calonne zelf, in zijn ambt gesteld door een hofkabaal met het opzettelijk doel die hervorming te verijdelen, overwoog reeds het tekort publiek te maken en een nieuwe financieele wetgeving aan de notabelen voor te leggen. Hoewel geen der tegen Engeland gerichte ondernemingen geheel werd opgegeven, maande het geldgebrek toch tot grooter voorzichtigheid dan tot nog toe was betracht. De spanning tusschen beide regeeringen verminderde aanmerkelijk; men naderde elkaar om de moeilijke onderhandeling over het engelsch-fransch handelstractaat, sedert de jongsten vrede aanhangig, eindelijk te doen slagen. Den 26sten September 1786 werd het verdrag geteekend. In deze omstandigheden was Vergennes gansch niet te bewegen geweest de verlangde alarmeerende memorie bij de Staten-Generaal in te dienen. Het viel den Rijngraaf erg uit de gis; waar bleef zijn troepen-leverantie? De pensionarissen bleven gewillig genoeg, hem en St. Lubin te gebruiken, maar hoe het aan te vangen? Nu de fransche memorie uitbleef, dachten zij er over de zaak vast te maken aan den brief der Heeren XVII aan de Staten-Generaal van 22 November 1785 nopens de defensie, welke bij resolutie van Holland van 17 December daaraanvolgend in handen was gesteld van het personeel besogne, om advies. In Mei 1786 stelden De Gijzelaar en Van Berckel aan hun medeleden voor, van de Staten van Holland qualificatie te vragen om een ‘allersecreetst’ middel werkstellig te maken, dat beter dan iets anders de bezittingen der Compagnie in veiligheid stellen zou; en dit middel was geen | |
[pagina 496]
| |
ander dan het door St. Lubin aangeprezene. Eerst had men voor gehad, het besluit tot uitzending van hem en Hooreman te doen nemen bij de Compagnie zelve, door een secreet besogne van slechts vier leden, maar men had de zaak niet op het tapijt durven brengen, omdat in zulk een besogne Zeeland één lid zou moeten stellen, en geen zeeuwsch bewindhebber te vertrouwen was. Maar was het zooveel veiliger er de Staten in te moeien? In geen geval zonder vooraf de steden te praepareeren, zoodat geen het overnam, en daarmede het plan verijdelde. Had ieder lid in zijn eigen stad voldoend succes, dan nam de Raadpensionaris wel aan in de vergadering zelf alle ongewenschte deliberatie te ‘elimineeren’. Tot zoover onze bron (een aanteekening van Van Wijn); de zaak is, indien nog beproefd, in de steden al spoedig misgeloopen want geenerlei qualificatie is door het besogne aan de Staten gevraagd. Er schoot niets over dan dat Salm de fransche regeering alsnog vermurwde. Hij stelde haar de zaak nogmaals voor. Er was hem veel aan gelegen dat de troepenleverantie plaats had vóór het koloniale krijgswezen der Republiek definitief geregeld werd; het zou dan immers onmogelijk zijn bij die regeling hem op zijde te schuiven. Alles kon geschieden zonder Engelands argwaan op te wekken, beweerde hij; zeer in het geheim konden de door hem te leveren troepen naar Voor-Indië worden overgescheept, uit fransche en spaansche havens. Voor het overige - hij was de laatste om de door Frankrijk verlangde staats-commissie tot het koloniale krijgswezen af te keuren, maar hij vertrouwde dat de fransche regeering hem de leiding daarvan in handen zou willen laten. Vergennes bleef de beantwoording van Salms vertoogen op het punt van de door Frankrijk bij de Staten-Generaal te doene stappen geheel aan zichzelven houden; voor de rest verwees hij hem naar Castries. Deze zond den Rijngraaf in Juni 1786 met een voor hem onbevredigend antwoord naar Holland terug. Plannen als dat van St. Lubin hield men voor hersenschimmig. Van de vier machten die genoemd waren kwamen alleen de Mahratten en Tippo wezenlijk in aanmerking, doch deze waren aan elkander zóó vijandig dat als het tractaat met Tippo slaagde, onmiddellijk de eersten zich met de Engelschen zouden verbinden, wien men dan | |
[pagina 497]
| |
de schoonste gelegenheid bood hun laatsten grooten tegenstander met overmacht aan te vallen. Had dit plaats, dan zou Frankrijk hem op dit oogenblik aan zijn lot moeten overlaten; een oorlog met Engeland was thans een onmogelijkheid. Zonder noodzaak zou men zoo den franschen invloed in Indië op eenmaal vernietigd hebben. Vóór men weder met Engeland in oorlog was had men niets te doen dan zich sterk te maken in de eigen bezittingen; die van te voren gezorgd had de sterkste te zijn, zou medewerking genoeg hebben van de indische vorsten, wanneer eenmaal de vijandelijkheden uitbraken. Voorshands moesten alleen het fransch- en het nederlandsch-indische leger in nauw verband met elkander worden gebracht en onder het opperbevel gesteld van een fransch generaal. De Republiek had in langen tijd ginds geen ernstigen oorlog gevoerd, en kon dus op dit opperbevel geen aanspraken doen gelden. Wel zou zij in vredestijd de meeste troepen te onderhouden hebben, want zooals de zaken nu stonden had zij in Indië oneindig meer te verliezen dan Frankrijk. De benoeming van den werkelijken opperbevelhebber (Bouillé schijnt nog steeds bedoeld), moet geheim blijven; een officier van lager rang kan hem naar Indië voorgaan, maar zal geinspireerd worden door den opperbevelhebber in spe. Allereerst moet nu de Republiek de zorg voor haar koloniale krijgswezen aan de Compagnie onttrekken en opdragen aan een militaire staatscommissie. De pensionarissen hebben hun teleurstelling over dit antwoord niet verheeld. Hoe zouden zij er komen zonder fransche memorie! Wat van hun kant was bereikt, de oprichting van het vijfde departement, moest nutteloos blijven zoo Frankrijk zich niet verklaarde. Het departement was bedoeld geweest als middel om den ‘stadhouderlijken’ invloed op de Compagnie, uitgeoefend door middel van Boers, te breken: het zou den Advocaat het gewichtigste werk uit de hand slaan. Maar het kon de maatregelen die men wenschte toch alleen voorbereiden, niet zelf doorvoeren; daartoe bleef immer de sanctie van de Zeventienen vereischt, en de houding van Zeeland, ja eigenlijk van alle kamers, en in de Staten-Generaal van de meerderheid der provinciën, bewees genoeg dat die sanctie voor besluiten als Frankrijk verlangde, nimmer goedschiks zou zijn te verkrijgen. Daarom was het onvermijdelijk dat | |
[pagina 498]
| |
Frankrijk de memorie indiende en de militaire staatscommissie van de Staten-Generaal eischte. Zoo Frankrijk zich derwijze verklaarde zou de tegenpartij den strijd verliezen, anders niet. De patriotische partij zag aankomen dat zij voor haar bestaan zou moeten gaan vechten op leven en dood; alles had in de laatste maanden een dreigend aanzien bekomen. Er was geen bizondere Compagnieskwestie meer, afgescheiden van al het andere waarover een beslissing vallen moest in de Republiek. Alles zou zoo gemakkelijk gaan wanneer maar eerst door Frankrijks arm den Stadhouder de genadeslag was toegebracht; hoe dikwijls hadden zij er al om moeten verzoeken! Eerst na dien slag zou de Republiek als bondgenoote van waarachtig nut zijn voor den franschen koningGa naar voetnoot1). Hier zien wij de Compagnies-aangelegenheid door de pensionarissen aan de vele strijdpunten van binnenlandsche staatkunde vastgehecht, waarover zij sinds het voorjaar met Vergennes in geschil waren. De zaak lag er toe. De Compagnie zou zich niet van eeuwenoude functiën laten berooven zonder heftig verzet, en dit verzet bracht, of zij wilden of niet, de bewindhebbers in het kielzog der stadhouderlijke partij. Welke andere macht dan die der reactie zou hen aan de opgedrongen hervormingen doen ontkomen? Zoo is de zaak hangende gebleven, tot over het lot der partijen in de Republiek was beslist. De alliantie op zich zelve, was nu gebleken, gaf Frankrijk nog geen enkelen waarborg, bezorgde haar alleen overlast. Eerst tot den prijs van dien europeeschen oorlog misschien dien Vergennes bovenal vermijden wilde, kon de beschikking over onze koloniën in Frankrijks handen vallen. Vergennes heeft geen gewelddadige oplossing aangedurfd, en hoe sterker de oranjepartij zich organiseerde en hoe openlijker Engeland en - na den dood van Frederik den Groote - Pruisen haar begunstigden, hoe beslister hij den weg van een hopelooze onderhandeling verkoos: in de geschiedenis van Rayneval's zending naar de Republiek zullen wij er spoedig het bewijs van zien. Van het indienen der door de patriotten verlangde memorie was minder dan ooit sprake. Het gehaspel, dat in het najaar van 1786 en in het voorjaar | |
[pagina 499]
| |
van 1787 nog tusschen Holland en Zeeland ter zake van het vijfde departement voorviel, heeft hiermede voor ons vrij wel alle belang verloren. Zeeland weigerde aan de najaarsvergadering van de Zeventienen deel te nemen, omdat daar twee van de nieuwe bewindhebbers aanwezig waren; met 4 tegen 3 stemmen (steeds nog de oude groepeering) verklaarden hierop de Staten-Generaal de vergadering voor wettig ook al onthield zich de zeeuwsche kamer. Holland schreef haar kamers aan, zoolang de zeeuwsche in haar verzet volharden bleef, deze ‘met geen penning te assisteeren.’ Hierop richtte zich Zeeland nog eenmaal tot den engelschen gezant. Wilde de kamer bij haar afzondering volharden, dan zou zij geld moeten leenen, om te beginnen een half millioen; en zij zou het niet kunnen krijgen tenzij zij vijf procent bood in plaats van de tot nu toe gebruikelijke drie. Die twee procent meer wilde zij zich door Engeland doen voorschieten. Wij zullen later zien hoe juist in dezen tijd ook de friesche aristocraten zich tot Engeland wendden om geld, waarmede zij hun patriotsche geldschieters moesten sussen, die anders dreigden hen te zullen ruineeren. De Friezen werden door Engeland geholpen; de Zeeuwen niet. De engelsche regeering legde het nu eenmaal zuinig aan; Frieslands afval werd mogelijk geacht, maar van Zeeland was men al te zeker. Bovendien, nu op de invoering van het vijfde departement nog niets wezenlijks gevolgd was, trok het gansche geschil niet sterk de aandacht meer; de groote slag tusschen prinsgezind en patriot werd verwacht op ander terrein. Nadat Holland in eenige wijzigingen had toegestemd en zoo de houding gered was, legde Zeeland zich bij de bestuursverandering neer. In plaats van zeven Amsterdammers en twee Zeeuwen, zouden in de Haagsche Besognes zitting hebben zes Amsterdammers en drie Zeeuwen, waardoor de oude verhouding tusschen deze kamers was hersteld. De meerderheid van het Besogne zou voorlezing kunnen eischen van periodes uit de indische brieven, en dus eenige gelegenheid hebben het werk van het vijfde departement niet slechts voor den vorm goed te keuren, maar werkelijk te beoordeelen. Verder keurde Zeeland goed dat de Compagnie ‘praecise en gedetailleerde opening’ deed van haar staat, ‘financieel, mercantiel, maritiem en militair,’ maar dan bij monde eener buitengewone vergadering van Zeventienen, en aan de Staten- | |
[pagina 500]
| |
Generaal. Den 12den April 1787 werd deze schikking door de Staten-Generaal goedgekeurd, en den dag daarop werd het verbod van Holland, om remises aan de kamer Zeeland te doen, ingetrokken. De vrede was uiterlijk hersteld, en Zeeland had er bij gewonnen, dat het zich nu te beter tegen aanslagen van de patriotsche partij zou kunnen verzetten, bij geval deze zich nog van het vijfde departement zou willen bedienen. Dat Holland zich tot zulk een regeling vinden liet, is echter een bewijs dat men, vóór de groote beslissing gevallen zou zijn, met het vijfde departement niets wezenlijks meer op het oog had. Was er niet het afscheid van Boers (20 Juni 1787) dat door tracasserieën van de nieuwe bewindhebbers schijnt bewerkt, wij zouden haast verlegen zijn, sporen van de werkzaamheid van hun college aan te wijzen. Maar al gaf Boers de hem tot een lastpost gemaakte betrekking van eersten advocaat op, hij bleef de raadsman der stadhouderlijke partij in oostindische zaken, en de middelaar tusschen de Compagnie en de vertegenwoordigers der engelsche regeering, Harris en, in den zomer van 1787, Grenville, van welke hij, voor het geval de patriotten de nederlaag leden, toezegging hoopte te verkrijgen van een tractaat van wederzijdsche garantie van bezit in Indië. De Compagnie, aan den ouden sleur gehecht, moest zulk een verdrag als een uitkomst beschouwen, omdat het haar weer vrij zou laten de defensie achter te stellen bij de commercie. De hoop op teruggave van Negapatnam is bij deze heimelijke toenadering van een invloedrijk deel der Compagnie tot Engeland ook in het spel geweest. Het blijkt niet met volkomen zekerheid welke mondelinge toezegging vanwege Engeland is gedaan; in elk geval, toen Engeland hier weer meester was, heeft het Negapatnam voor zich gehouden. Alles was in angstige afwachting van het einde. Van de Staten-Generaal had de Compagnie te midden van de hopelooze verwarring der laatste maanden voor September 1787 geen ‘praecis en gedetailleerd’ onderzoek te vreezen; zij waren, sedert het eindelijk gelukt was een vaste meerderheid van stadhoudersgezinde provinciën bijeen te krijgen, een werktuig der oranjepartij geworden, gebruikt tot afweer van al wat Holland wilde doordrijven ten aanzien van de Unie en haar organen. Met goed beleid had deze meerderheid aan Holland het onder- | |
[pagina 501]
| |
zoek naar de verdedigingsmiddelen in Indië, tot het eischen waarvan de nimmer ingekomen fransche memorie de aanleiding had zullen zijn, ontnomen en er voor den Stadhouder beslag op gelegd. Bij secrete resolutie van 4 December 1786 hadden de Staten-Generaal, erkennende dat ‘de staat van defensie in het generaal, zoowel als het Militaire Weezen in de Oost-Indiën, in een onvolmaakte en gedelabreerde situatie’ was, en dat aan ‘de Leeden der Hooge Regeering en de opperofficieren van de Militie, in dienst van de Compagnie zijnde, de vereischte kundigheden zouden ontbreken om een precies verslag te kunnen doen,’ Zijn Hoogheid verzocht ‘eenige bekwame ingenieurs en andere kundige officieren’ uit te zenden ‘om den tegenwoordigen staat zoo van defensie als van militie op te nemen’ en rapport te doen; zij zouden op twee fregatten van 's lands marine naar Indië moeten vertrekken. De uitrusting dezer schepen van oorlog gaf al dadelijk gereede aanleiding tot dralen, en de Stadhouder wist wel dat de meerderheid hem niet te zeer tot spoed zou manen. De op het eind van 1786 gevraagde militaire commissie is dan ook pas vertrokken in het begin van 1789. Zij heeft nagenoeg alle bezittingen der Compagnie afgereisd en is in 1793 terug gekeerd, den Stadhouder een stapel uitvoerige rapporten aanbiedende, die, in hun fraaie roodlederen ruggen en met hun lussen van oranjezijde, in te nauwernood gestoorde rust op het Rijksarchief het oordeel der nakomelingschap verbeiden mogen. Dat van den tijdgenoot is er, door omstandigheden die men raadt, nimmer over uitgesproken. De sympathieën van de Compagnie waren intusschen der behoudspartij verzekerd. De eenige concessie die Vergennes er werkelijk toe gekomen is haar af te vergen, de toelating van een fransch regeeringsagent te Batavia, heeft zij beslist durven weigeren. Het was onmogelijk, adviseerden de Zeventienen aan de Staten-generaal, tot admissie van agenten van vreemde natiën te besluiten, ‘als geevende zulks aan dezelve niet dan maar al te veel geleegenheid om den loop van Compagnies zaaken van nader bij te zien, als met de belangen van de Compagnie bestaanbaar is’Ga naar voetnoot1). Zelfs de provincie Holland had geen moed aan die heimelijkheid der heimelijkheden, ‘Compagnies Hoofdplaatse’, te raken. Een tweede | |
[pagina 502]
| |
dringender aanzoek van Frankrijk werd even beslist afgewezen als het eerste. Daarmede was het al Juni 1787 geworden; vóór September heeft Frankrijk van zijn ongenoegen niet meer doen blijken. Het liet de zaak glippen, gelijk het de Republiek glippen liet. Na Vergennes' dood laat Frankrijk al de draden van zijn traditioneele buitenlandsche politiek los; de kwestie van het deficit beheerscht alle andere. Wat was er nu van de wijdstrekkende plannen terecht gekomen! Beide die van de gelukzoekers en van de fransche regeering lagen tegen den grond. Toch is het van belang ze te hebben leeren kennen in vollen omvang: de reactie tegen de in dienst van Frankrijks eerzucht opgewekte beweging is in de jaren ná 1787 zeer sterk geweest. De ingewijden, Harris, Boers, de voornaamste bewindhebbers, wisten wat op het spel had gestaan, en zorgden wel de een dat de overwinning der prinsgezinden bestendiging onzer weerloosheid in Indië, de anderen dat zij bevestiging van de voorrechten der Compagnie beteekende. Als hij in October 1787 de werkelijke meester is geworden van de situatie, is een van Harris's eerste zorgen, inzage te krijgen van de papieren van het personeel besogne bij Holland, waar nog een aantal der geheime stukken berustten, tusschen de pensionarissen en de fransche regeering ter zake van de koloniën gewisseld. Hij vond er de bevestiging van lang gekoesterde vermoedens in. Hij mocht nu gerust zijn: onder het herstelde stadhouderlijk regime was van de Compagnie voor Engeland niets meer te vreezen. De nieuwe regeering was tot Engelands oogendienaresse voorbeschikt; en de bewindhebbers? Zij waren tevreden nu zij er het bestaan hadden afgebracht, dat het aan handen en voeten ook te hunnen opzichte gebonden stadhouderlijk gouvernement hun wel heeft moeten laten. Van de Spiegel heeft het in zijn raadpensionarisschap ondervonden, hoe jammerlijke antecedenten de vereeniging tijdens de troebelen van alles wat op zelfbehoud bedacht was, aan de uit 1787 geboren regeering als heilloos geschenk in de wieg had medegegeven. De Compagnie is ten slotte nog heel wat moeilijker om te stooten geweest, dan de Republiek der Vereenigde Nederlanden zelve.
H.T. Colenbrander. |
|