De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Letterkundige kroniek.
Impressies. Sonnetten en Verzen van Jeanne Reyneke van Stuwe. 's-Gravenhage, N. Veenstra.
| |
[pagina 367]
| |
Bilderdijk; ter zijde de huiselijkheids-poëten, de makers van ‘een lief vers’ en van onderonsjes; ter zijde ook de grappenmakers, de humoristen. Men is tot het besef gekomen dat poëzie de hoogste letterkundige kunstsoort is, waarin het innigste gevoel in den volmaakst denkbaren vorm met den grootsten rijkdom van taal en den diepsten, volsten, fijnst geschakeerden klank wordt weergegeven. Men heeft dat geleerd, zooals men de goede muziek heeft leeren waardeeren op die ochtendconcerten onder leiding van Kes en later van Mengelberg, waar niet langer morgendrank geslurpt, noch rondom tafeltjes aan de huiselijkheid geofferd wordt. Luisteren en nog eens luisteren; van de buitenwereld afgezonderd zich in de muziek verdiepen; zich vertrouwd maken met de muzikale teekening, en, geleid door de verschillende stemmen, haar volgen van de eerste maat tot de laatste; oor hebben voor de klankschakeering; zich inspannen, zoo ernstig mogelijk, om het muzikale kunstwerk in zich op te nemen, - dat is de weg om tot rechte waardeering van muziek te geraken. En ook alleen langs dergelijken weg kan men er toe komen, de poëzie van onzen tijd te genieten, de poëzie die slechts bij uitzondering in de godenwereld van Hellas of in die van de oud-Germaansche volken haar motieven zoekt, maar in den regel het eigen hart, het eigen leven, de wereld van heden met haar nooden en aspiraties tot onderwerp kiest en zich uitspreekt op eigen toon, in eigen beeld, met eigen klankschakeering. Wie nu nog gehoor vraagt voor zijn verzen, van dien mag men eischen dat hij iets te zeggen hebbe wat in dien vorm nog niet zoo gezegd is, en dat die vorm op zichzelf onberispelijk zij. Nergens als in poëzie is het dilettantisme, het knutselen en knoeien met maat en rijm, het krachteloos en gedachteloos deunen, het napraten en het flauw praten, zoo ondragelijk.
Daarom had Mejuffrouw Jeanne Reyneke van Stuwe best gedaan hare Impressies te bewaren voor hare familie, voor goede vrienden en vriendinnen, die misschien, geroerd door het teêr gevoel en het hartstochtelijk verlangen dat er uit spreekt, naar de meerdere of mindere artistieke waarde van deze verzen geen onderzoek zullen doen. Maar zoolang de jonge verzenschrijfster voor de aandoeningen van een jong hart, voor zijn liefdedrang en zijn teleurstel- | |
[pagina 368]
| |
lingen, geen meer ongemeene uitdrukking weet te vinden, zoo weinig relief weet te geven aan het beeld van haar keus, zoo weinig oor heeft voor dichterlijke taal dat zij op de eerste bladzijde van haar bundel schrijven kan: ‘O, ik wil alles zijn u ten gerief’, zoolang zij den versvorm - waartoe zij, in jongen overmoed, nog wel dien van het koninklijk sonnet koos - zoo weinig meester is, dat telkens de versregels hinken en horten en uit het lood zakken, trede zij niet naar buiten, vrage zij niet voor hare ontboezemingen in verzen de aandacht, die alleen het ernstige, rijpe kunstwerk het recht heeft te vragen. Een heel teer gespeel
Van kleur midde' in 't Wijde-Ernstige; gespruit
Van blijheid als een kinderlach; gefluit
Van kleine vogel tusschen Groot Geheel -
noemt Marie Boddaert hare gedichten. Men zoeke hier dan ook geen krachtige, gespierde verzen, breed van lijnen, stevig van voegen, wier sonore klank in staat is uw kamer te vullen en te blijven natrillen nog lang nadat gij ze hardop gelezen hebt. Deze impressies, schetsteekeningen, waarin meestal maar even de omtrek is aangegeven, teer en gevoelig, vermogen vaak niet meer dan een zachte aandoening, een vluchtige ontroering te wekken, ook waar de dichteres zelve door een groote smart getroffen, aan diepe ontroering ten prooi moet zijn geweest. Wat kan daarvan de reden zijn? Heeft Marie Boddaert verzuimd de smart, waaraan zij een dichterlijke uiting wenschte te geven, te laten bezinken? Heeft zij wellicht, terwijl het brein dat het kunstwerk moest concipieeren nog aan niets dan aan het leed-zelf denken kon, terwijl de hand die er den vorm aan moest geven nog trilde van aandoening, hare zangen van smart neergeschreven? Een kunst die de dichteres Marie Boddaert verstaat is de kunst ‘d'être grand'mère’, zooals Victor Hugo ‘l'art d'être grand'père’ verstond. Het moeten haar kleinkinderen zijn, die haar de poëzie van het kinderleven hebben ontdekt, zooals zij haar het eigen kinderparadijs in de herinnering hebben terug geroepen. Dit zijn voor mij de beste verzen uit den bundel, waarin zij ‘Aggy’ teekent, het lichtkindje staande tusschen de bloemen en de vlinders en de grappige musschen, waarin zij dicht van ‘Kinderoogen’ of de ‘Kindersproke’ vertelt of kinderliedjes zingt van ‘Droomevrouw’ | |
[pagina 369]
| |
en ‘Zingeling’. Alles wat broos is en tenger en zich leent tot zachte woordjes en ‘teer gespeel’ trekt haar aan. Laat men Marie Boddaert wat manier in haar wijze van dichten kunnen verwijten - het hinderlijkst, naar mijn smaak, is het weglaten van het verbindend werkwoord, waardoor bijv. een gedicht als ‘Eerste Groete’ wordt ontsierd -; laat er voor veler gevoel iets te ziekelijk-zoets, te popperigs in haar wijze van uitdrukken, zijn - ook in de poëzie blijve er, naast den breeden en diepen stroom waardoor wij ons gedragen voelen, naast de oneindige zee ‘waarin (de) ziel zichzelf weerspiegeld vindt’, plaats voor ‘Zachte Waatren’, zooals Marie Boddaert die gezien heeft: Zij komen geschoven, zoetjes geschoven....
Met korte klokjes even naar boven,
Zijïgjes achter en naast elkaar;
⊊sp;
Even fronslend om een voetje,
Spiegelwiegelend het beeld
Van klein menschje, een kindersnoetje....
Dat Albert Verwey zich in de kunst van Marie Boddaert niet terecht vinden kanGa naar voetnoot1), is niet te verwonderen. Grooter tegenstelling dan tusschen deze twee poëten is moeilijk denkbaar. Van overgevoeligheid of ziekelijke zoetigheid kan men den dichter van De Nieuwe Tuin bezwaarlijk beschuldigen. Eer zal men kunnen beweren, dat de ‘nieuwe neiging’ waaraan de dichter van Persephone in zijn laatsten bundel uiting geeft, meer dan eens door iets dors en droogs, door zeker eigendunkelijk geredeneer afstoot en dat van de ‘warme droomerij’, waarvan Verwey zegt dat zijn hoofd vol is, van ‘de klinketaal de spleet uit van (zijn) zingensgragen mond’ (zooals een van zijn ‘dichterlijke’ uitdrukkingen luidt) maar zelden iets tot den lezer doordringt. Wat heeft de dichter in zijn nieuwen bundel, waar titel en inleiding op een nieuwe geestes- en kunstrichting schijnen te wijzen, ons te zeggen? Is het een nieuwe, diepe hartstocht die zijn ziel vervult? Geeft hij ons een nieuwen dichterlijken blik op de natuur? Trilt in zijn lied iets van den nieuwen tijd, een hart voor de levende menschheid? Klaagt en steunt hij het leed van zijn eigen | |
[pagina 370]
| |
zoekende ziel of jubelt hij zijn geluk uit in niet te vergeten zangen? En, hetzij dan het een of het ander, doet hij dit op een wijs waardoor hij in den schoonst mogelijken vorm, door rijkdom en diepte van beeld en klank, de hoogste macht van aandoening bereikt? Is de poëzie van De nieuwe Tuin - wat Shelley in ‘A defence of poetry’ in de vertaling van Albert Verwey haar noemt - ‘'t volmaakte en gave buitenste en het bloeidons aller dingen... de teboeksteller van de beste en gelukkigste oogenblikken van de beste en gelukkigste menschen’? Op geen van al die vragen kan ik bevestigend antwoorden. Waar de dichter nog het naast staat aan wat Shelley van de poëzie vraagt, is hij niet nieuw. Het is in de verzen die tot titel dragen ‘Mijn Huis’, waar zijn poëzie als teboeksteller van zijn gelukkigste oogenblikken ons inderdaad vaak het bloeidons der dingen genieten doet. Hooren wij hem zoo van zijn woning en zijn dorp en zijn duin vertellen, en van de dorpskerk, en van het ouderlijk huis in de stad met zijn Sint Nikolaasavond en zijn Kerstmisviering, dan leven wij de ‘blijde erinneringen’ mede, vermeiden wij ons in de aardige teekening en verheugen ons, den dichter eindelijk eens natuurlijk en eenvoudig in den vorm, frisch in de wijze van voorstellen te zien. Dat zijn, al is de familietrek met Benjamin's Vertellingen van Penning ook bijzonder treffend, mooie stukken verhalende poëzie, waarvoor wij den dichter de overige ‘klinketaal de spleet uit van zijn zingensgragen mond’ gaarne schenken.
Wie wij niets schenken, is de dichteres van Stille dalen, die òns zoo oneindig veel geeft. Hélène Lapidoth-Swarth heeft zich nooit bij eene letterkundige coterie aangesloten, nooit bij eene partij gezworen; zij heeft nooit anderen nagezongen, maar is rustig en ernstig haar weg gegaan, steeds haar eigen werk volmakend. Wie haar van eentonigheid beschuldigden bleven aan de oppervlakte van haar werk hangen; want geen dichteres wist met grooter verscheidenheid haar zieleleven uit te beelden. Na den diepsten hartstocht van het liefdelijden in hare zangen te hebben uitgestort met eene eerlijkheid en tevens met een zelf beheersching die gelijken eerbied eischen, is zij in deze verzen van haren rijperen leeftijd, aan het dieper opgevat en breeder uitgewerkt symbool een grootere plaats gevend | |
[pagina 371]
| |
dan in hare vroegere gedichten, het dichterlijk motief breeder uitspinnend - gelijk in de allegorische sproken: ‘De Zwanejonkvrouw’, ‘De drie paleizen’, - zij het ook in een niet zoo onmiddellijk tot ieder sprekenden vorm, de krachtigere kunstenares met het breede gebaar, wier dichterlijke blik een wijder horizon omvat en meer doordringt tot der dingen diepste beteekenis. De dichteres van Stille dalen is altijd de vrouw geweest, die, als de fijner bewerktuigde, door de oneffenheden, de wreedheden van het leven pijnlijker wordt aangedaan dan eenig ander; het ‘smartekind’ dat ‘zonloos leefde’, welks ‘dagen komen en verglippen in dof-eentonige, eindelooze rijen’; zij is de eenzaam wandelende in een wolk van droomen, die, ‘uit hooge droomcel’ het kleine en vreemde gaan der menschen gadeslaand, zich ‘niet als één van dezen’ gevoelt. Maar, wanneer zij zoo ons deelgenoot maakt van de hooge aandoeningen harer ziel, dan moge zij zich vergelijken bij den parelduiker, die, zelf met luttel loon tevrêe, den kostbaren buit, bestemd voor koningszoon of edel-jonkvrouw, diep uit de zee beurt, of bij een in de stad verdoolden vogel, die zijn ziel hoog boven het leven uitzingt, al luistert er in de drukte der straten niemand naar zijn zang, - voor velen zeker is haar poëzie, wat ze voor haar zelf is, als de druppel rozenolie uit de fraai gevormde ‘fiool van onyx’, die heel het vertrek met aroom van zomerweelde vult. En waar zij niet moede wordt ons die weelde te doen genieten, worden wij niet moede Hélène Lapidoth-Swarth telkens weer de hulde te brengen van onze dankbare bewondering. |
|