De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Dramatisch overzicht.Het Nederlandsch Tooneel: Voerman Henschel, tooneelspel in 5 bedrijven van Gerhart Hauptmann, vertaald door Taco H. de Beer.Het is met Gerhart Hauptmann een vreemd geval. In het verloop van nog geen tien jaren heeft hij tien tooneelstukken geschreven, waarvan enkele (Die Weber, Die versunkene Glocke) een groot succes waren en die allen, hetzij dan op het tooneel of enkel in boekvorm, levendige belangstelling hebben gewekt. Er zijn over den thans zes-en-dertig-jarigen man boeken vol geschreven, en daaronder een van Paul Schlenther dat, als gold het een dichter wiens leven reeds als afgesloten kan worden beschouwd, den titel draagt van ‘Gerhart Hauptmann, sein Lebensgang und seine Dichtung’Ga naar voetnoot1) en versierd is met portretten van Hauptmann uit verschillende levensjaren en met afbeeldingen van zijn geboortehuis, Hauptmann's Hôtel zur Krone te Salzbrunn in Silezië, en van 's dichters buitenverblijf te Schreiberhau in het Reuzengebergte. Met dat al weet men nog niet goed wat men aan Hauptmann heeft of waar hij heen wil, en is het voor wie hem in zijn verschillende werken gevolgd heeft, of hij nog steeds zijn weg zoekt. Zijn vijanden - en de gevierde, in zoo korten tijd met roem en geld overladen man heeft er, voornamelijk onder de woordvoerders der jongste Duitsche letterkundige beweging, niet weinige - weten o.a. bij monde van Konrad Alberti in de Weener ‘Neue Revue’ te vertellen dat Hauptmanns doel geen ander is dan de man te zijn, naast wien voor geen ander plaats is op het Duitsche tooneel. | |
[pagina 361]
| |
Dat doel - zoo zeggen zij - tracht hij te bereiken door een elk wat wils te geven en voor alle smaken te werken: in Die Weber maakt hij het hof aan de democratische en socialistische kringen, in Einsame Menschen aan de voorstanders van de ‘nieuwe moraal’, in de ‘Traumdichtung’ Hannele aan de vromen, in het ‘Märchendrama’ Die versunkene Glocke aan de mystici en symbolisten. Mag men Alberti gelooven, dan schijnt er wel een soort van Hauptmannsyndicaat te bestaan, waarvan de hoofdzetel Berlijn is en dat zijn vertakkingen heeft in alle deelen van Duitschland en Oostenrijk. De partijhaat, de afgunst, die hem zelfs een rijk huwelijk verwijt, ligt zoo boven op deze afmaking, die zich nog wel als een ‘ehrliches, vorúrtheilsfreies Wort’ aankondigt, dat men hare waarde spoedig geschat heeft. Of de man die door zijn huichelende heerschzucht, gesteund door een staf van ‘vrijwillige en gekochte Janitsaren’, de menschen zoo heeft weten in te pakken, ook iets bezit wat men talent noemt, schijnt bij de heeren Alberti en consorten van ondergeschikt belang te wezen. Erkend moet intusschen worden, dat de letterkundige ‘Lebensgang’ van Gerhart Hauptmann veel raadselachtigs heeft. De schrijver van Collega Crampton en van Die Weber scheen, zonder voorbehoud, zich bij de realisten te hebben aangesloten. Maar, nadat hij in Hannele en daarna in Die versunkene Glocke van de direct waargenomen werkelijkheid naar de droomwereld, de wereld van mystiek, van phantasie, was overgegaan - een overgang door sommigen als een teruggang naar de oude conventioneele romantische tooneelpoëzie beschouwd en veroordeeld - leek hij voor het realisme verloren. En zie, daar verschijnt Fuhrmann Henschel, en de mysticus van Hannele en Versunkene Glocke blijkt weer volbloed realist geworden, een in wien al de eigenaardigheden, de goede en de kwade eigenschappen van den realistischen tooneelschrijver in haar volle kracht zijn ontwikkeld.
De fabel van Hauptmanns laatste drama is, in het kort, de volgende. De voerman Henschel moet aan zijne vrouw, die op haar sterfbed gekweld wordt door de gedachte dat haar man naar haren dood verlangt en dat, als zij er niet meer zijn zal, Hanne, de meid, hare plaats als vrouw Henschel zal innemen, beloven dat hij Hanne niet tot vrouw zal nemen. | |
[pagina 362]
| |
Vrouw Henschel sterft, door haren man oprecht betreurd. Hanne blijft het huishouden waarnemen en zij doet dit goed en met ijver; maar op een gegeven oogenblik zegt zij haren meester onverwacht den dienst op: ‘er wordt te veel gepraat: men zegt, dat zij vrouw Henschel zou willen worden, - en dan gaat ze maar liever heen; dan is het ineens met al dat geklets uit.’ Als ze dat gezegd heeft, bruusk, onverschillig, laat ze Henschel alleen staan; - maar de manoeuvre heeft haar doel niet gemist. Henschel, die zich ongelukkig voelt - het noodlot achtervolgt hem in alles wat hij onderneemt: een paard sterft, een hond wordt overreden - Henschel heeft al weken lang met het denkbeeld rondgeloopen, dat Hanne, die den boel zoo goed weet in orde te houden, die zoo'n flinke werkster is, een geschikte vrouw voor hem wezen zou. Maar die belofte aan zijn vrouw op haar sterfbed gedaan! Men tracht hem op dit punt gerust te stellen: ‘die belofte behoeft hij niet zoo ernstig op te nemen, zijn vrouw was toen niet normaal, in overspannen toestand; de hoofdzaak is of Hanne voor hem past’.... Het eind is dat Hanne de tweede vrouw van Henschel wordt. Daarmee begint Henschel's ongeluk eerst recht. Hanne maakt door hare houding tegenover hem zijn huiselijk leven ondragelijk. Wat zij, wanneer hij van huis is, uitvoert, hoe zij zich met andere mannen afgeeft, daarvan schijnt hij voorloopig onkundig. De praatjes daarover worden achter Henschels rug gevoerd. Maar op een dag, wanneer hij in het bierhuis tegenover een door Hanne weggezonden knecht komt te zitten, komen de tongen los en moet Henschel vernemen wat er van Hanne gezegd wordt. Henschel raakt buiten zichzelven van woede, hij pakt hem, dien hij voor lasteraar houdt, bij den strot en eischt dat Hanne kome om zich in tegenwoordigheid van allen te rechtvaardigen. Maar Hanne's houding tegenover de beschuldigingen zegt hem genoeg. En nu vervalt Henschel tot waanzin; hij heeft hallucinaties, en in zijn radeloosheid geeft hij zichzelf den dood.
Dat alles heeft Hauptmann zoo realistisch mogelijk gedramatiseerd. Hoe het den schrijver te doen is om de meest nauwkeurige werkelijkheid op het tooneel te verkrijgen toont reeds een vluch tig inzien van het gedrukte stukGa naar voetnoot1), waarin heele bladzijden gevuld | |
[pagina 363]
| |
zijn met de gedetailleerde opgaaf van de inrichting van het tooneel. Van die zucht om de werkelijkheid zoo dicht mogelijk te naderen, getuigt ook het gebruik van het Silezisch dialect dat de schrijver den personen van lageren stand in den mond legt, tengevolge waarvan negen tiende van het stuk in dat dialect geschreven is. Daarvan getuigen verder de geheele opzet van het tooneelspel en de behandeling van den dialoog. Eigenlijke handeling is er in Voerman Henschel weinig, en van dat weinige geschiedt nog het voornaamste buiten den toeschouwer om. Hoe, na den dood van Henschels eerste vrouw, Hanne het aanlegt om Henschel in hare netten te vangen en de tweede vrouw Henschel te worden, vernemen wij niet anders dan door enkele aanduidingen; aan het slot van het tweede bedrijf heeft Henschel nog niet meer gezegd dan: ‘wij moeten eens een woordje samen spreken,’ en bij den aanvang van het derde is Hanne reeds sedert een half jaar vrouw Henschel. Van hun samenzijn na het huwelijk wordt ons ook enkel in een zeer kort tooneel aan het slot van het derde bedrijf iets te zien gegeven. Het is in de eerste drie bedrijven een reeks van tot in bijzonderheden voortreffelijk uitgewerkte interieurs; de schildering van een toestand, niet het verloop van een drama met zijn strijd, zijn verwikkeling en zijn crisis. In het voorlaatste bedrijf wordt plotseling in het bierhuis het gedrag van Hanne voor Henschel onthuld, waarop de uitbarsting van woede volgt van den tot het uiterste getergden man, terwijl het laatste bedrijf geheel door het tooneel van Henschels waanzin gevuld wordt. Dit ontbreken van een eigenlijk dramatische actie belet Voerman Henschel niet een aangrijpend effectstuk te zijn, dat aan tooneelspelers van talent de gelegenheid biedt om te schitteren met hun kunst van uitbeelden. Want, al munt Hauptmann zóó weinig uit door gave van vinding, door phantasie, dat men van het eerste oogenblik af begrijpt waarop alles zal uitloopen, al schenkt hij bij zijn voorstelling en bij zijn teekening van karakters het liefst aan de buitenzijde zijn volle aandachtGa naar voetnoot1), die buitenzijde is zoo uit- | |
[pagina 364]
| |
muntend getroffen, zoo sprekend van waarheid en in alle bijzonderheden àf, dat het voor geroutineerde tooneelspelers een genot moet zijn personages als Henschel en Hanne te vertoonen. Noch Louis Bouwmeester, noch mevrouw Theo Bouwmeester, de twee om wie in dit stuk alles draait - de overige personen zijn weinig meer dan bijloopers - heeft zich die gelegenheid laten ontgaan. Wel moesten zij in de Hollandsche vertaling één realistisch effectmiddel ontberen: het dialect, dat aan het oorspronkelijk stuk een eigenaardige kleur geeft, maar de heer De Beer, die, waar zijn kennis van dit dialect te kort schoot, door zijn taalinstinct geleid, hetzij een equivaleerende, hetzij een andere op den toestand passende uitdrukking wist te vinden, had hun de natuurlijke taal van de lagere volksklasse in den mond gelegd, en zij zelven hadden zich in hun personages zoo ingeleefd dat zij dit effectmiddel konden missen. Eens te meer is mij bij deze vertooning gebleken dat onze beste tooneelspelers hunne hoogste triomfen vieren en zich in hun volle kracht vertoonen, zoowel in het tot in bijzonderheden trouw weergeven van de werkelijkheid, en liefst van de laag-bij-de-grondsche werkelijkheid, in het typeeren van personen uit de volksklassen of uit den kleinen burgerstand, als in het melodramatische. Den ruwen klant met het goede hart, die voor zijn vee niet minder voelt dan voor zijn zieke vrouw, maar dan ook beider verlies hartgrondig betreurt, typeert Bouwmeester onverbeterlijk; zijn terugkeert van het graf van zijn vrouw, waar hij vergeefs gewacht heeft op een teeken van de gestorvene hoe hij handelen moet, de wijze waarop hij zijn gewetensbezwaar ten opzichte van de gedane belofte tegenover Siebenhaar laat gelden en door dezen tot zwijgen laat brengen, kan men zich niet beter denken dan hij ze ons vertoonde. In het vierde bedrijf, in zijn paroxysme van woede en in het laatste bedrijf in zijn waanzin, geeft Bouwmeester tot het uiterste gedreven realisme - ik denk aan het van woede brullen in het tooneel in het bierhuis en aan het (naar mijn opvatting smakeloos) reutelen van den stervende dat men in het slottooneel achter de schermen hoort -, maar in haar soort is die grove uitbeelding knap en krachtig werk. Hooger nog als creatie, omdat hier minder op effect te werken | |
[pagina 365]
| |
viel, schat ik de Hanne van mevrouw Theo Bouwmeester. Ik ben niet zeker dat Hauptmann zich zijn Hanne zóó gedacht heeft; misschien zag hij haar in zijne verbeelding - of liever in zijne herinnering - zinnelijker, behaagzieker; maar mevrouw Bouwmeester heeft er een eigen type van gemaakt: dat van een onverschillige, logge, boeren-sluwe meid met een gemeenen lach, en zij heeft dat type van het begin tot het eind volgehouden en opgeluisterd met trekjes van eigen vinding die van haar groote kunst van typeeren en van hare groote intelligentie getuigen. Dat is een schepping, waarbij hare Marguerites, Tosca's en alle verdere rollen nit het Sarah-Bernhardt-repertoire - hoe knap ook gedaan - verbleeken. Als het dramatisch product van een schrijver, aan wien men voorspeld heeft dat de toekomst van het Duitsche tooneel zal behooren, en dien men begroet heeft als epigoon van niemand minder dan Goethe, staat in mijne schatting Voerman Henschel niet hoog, althans niet hooger dan een verdienstelijk melodrama met twee voortreffelijk getypeerde hoofdpersonen. Maar voor het oogenblik denk ik daar niet verder aan en ben ik veeleer gestemd tot dankbaarheid jegens Gerhart Hauptmann, die aan Nederlandsche tooneelspelers de gelegenheid geboden heeft, zulke voortreffelijke proeven van tooneelspeelkunst te geven als hier door Louis Bouwmeester en mevrouw Theo Bouwmeester geschied is. Nu ‘Het Nederlandsch Tooneel’ zich aan Hauptmann gewaagd heeft, moest het nog eens flink durven en ons Die Weber te zien geven. Of behoort dit soms, met Vorstenschool, tot de ‘staatsgefährliche’ stukken, waarvan een koninklijk gesubsidieerde instelling zich op een eerbiedigen afstand heeft te houden?
J.N. van Hall. |
|