| |
| |
| |
Beeldende kunst.
I.
Prijskamp voor het monument van Frans Hals.
Het is, geloof ik, niet zeer gewaagd de meening te uiten, dat we weinig hebben te verwachten van de reproductie of de essentiëele herhaling naar het met den eersten prijs bekroonde ontwerp voor het Florapark te Haarlem, - tenzij er iets van een wonder gebeurt en het plan in gansch gewijzigden vorm komt te verrijzen. Ik vlei me ook met de meening dat het meerendeel der leveranciers dier proefstukken tot heel wat beter dingen in staat kunnen worden geacht dan Teylers-stichting ons eenige weken geleden heeft laten kijken. Het schijnt, dat het uitschrijven van prijskampen voor vele lieden een zekere piquante aantrekkelijkheid biedt en dat er weinigen zijn die in deze zonderlinge liefhebberij het min of meer talent- en smaak-bedervende bevroeden. Wanneer zelfs zeer respectabele kunstenaars zich tot een dergelijken sport aanbinden - wat ditmaal ook weer zeer evident is -, leveren ze meestentijds halfwerk, blijven ver beneden hunne vermogens. Waarschijnlijk zal het wel daaraan liggen, dat de kunstenaar, onbewust, bij de aanvatting van zijn werk voor den strijd, al de zenuwachtigmakende narigheid van de vastgestelde voorschriften en perken, welke hij niet mag en durft overschrijden; al het hopelooze van de wisselvalligheden van het lot, reeds vooraf gevoeld, en bij den arbeid zich herhaaldelijk angstig afgevraagd heeft, of het niet nuttiger ware zijnen tijd voor betere dingen te besteden.... Intusschen, nu er eenmaal door de heeren te Haarlem toch was besloten tot
| |
| |
de verwezenlijking van hunne voornemens, zou men niet zoo verbazend onverstandig hebben gehandeld door eenige der beste inzenders, in den trant, als men bij den Prix de Rome pleegt te werk te gaan, van voren afaan nog eens de zaak te laten uitvechten, en er hun eenige maanden langer tijd voor hebben moeten gunnen dan de luttele twintig weken, waarmede zij het met de eerste proeven moesten stellen. Het had dan wel eens kunnen gebeuren, met de navolging van deze academische traditie, dat er naar alle waarschijnlijkheid dit bij zou zijn gewonnen, dat de een of ander, die bij de eerste beslissing, door bijkomstige incidenten zijn werk naar achteren had zien schuiven, in den tweeden kamp gedegener naar voren was getreden. Wanneer men eene tweede inspanning van de uitverkorenen had gevergd, zou men hen voor een gewetensvolle daad hebben gesteld; blijken moest dan of er werkelijk bij waren die zich voor het onderwerp hadden geporteerd betoond. De onderlinge vergelijking van hunnen arbeid had de kampioenen wellicht tot betere inzichten gebracht, de weder aanvanging van hun pogen zou de gelegenheid hebben verstrekt om het onderwerp frisscher te overwegen, en wij waren ongetwijfeld andermaal voor voldragener resultaten geroepen. De maatstaf kon althans beslister en overtuigender worden aangelegd, immers zouden de prijskampers dan zichtbaar hebben gemaakt wat voorloopig hun talent bij machte was te geven. Inmiddels hebben we het gewijsde nu eenmaal te aanvaarden voor hetgeen het is, er zal weinig aan te veranderen zijn.
Bij den eersten ommegang kon men al dadelijk op zijn vijf vingers nagaan, dat het ontwerp van den heer Scholtz de kennelijkste pasklare eigenschappen veraanschouwelijkt om, mogelijk na eenige aarzeling, door eene vrij gemengde jury als het puikje der inzendingen te worden geëtiquetteerd. De overwinnaar is blijkbaar ter bereiking van zijn doel zoo verstandig geweest, in onderscheiding van alle overige mededingers, zijn ontwerp kant en klaar voor te dienen. Men weet niet ineens wàt het is, maar bij de beschouwing van dit standbeeld komt er allengs iets van eene kitteloorige verveling over u. Men ervaart iets, als bij de kennismaking van een zeker soort lieden, die er oogenschijnlijk correct en welgesteld uitzien, geen ziertje de schreef van het gewoon verstands-betamelijke te buiten gaan, maar waaraan toch het eenig
| |
| |
belangrijke en voornaamste ontbreekt: karakter. Naar het mij voorkomt is juist deze eigenaardigheid er het verwerpelijkst van. Het geheel, en bij attenter bekijken de onderdeelen, maar bovenal het geheel, waarop het per slot toch in dit geval aankomt, brengt mij - het geëtaleerde talent, alle knappe vakvaardigheden even voor een wijle buiten de quaestie gehouden - onmiddellijk de qualificatie ‘banaal’ op de tong. Ja banaal. In al zijn verzorgde zelfgenoegzaamheid en burgerlijke voldaanheid staat het ontwerp van Scholtz er ook tegelijkertijd in al zijne nuchtere naaktheid; en men doorziet al vrij gauw een en ander. Het mist zeer opmerkelijk wat eenige andere prijsvraag beantwoordingen wel in betrekkelijke mate aankleeft, zekere illusie en verwachtingen. Dit ontwerp ziet er in zijne schijnbare perfectie, moe uit; het is in letterlijken zin vol-ledig.
Het standbeeld, van monument kan hier moeielijk sprake zijn, het standbeeld imponeert door niets, emotioneert door niets; niets van het in beeld brengen dezer glorierijke zeventiende eeuwsche gebeurtenis, wekt meer dan alledaagsche belangstelling; men kijkt er naar zonder veel plezier, maar ook zonder displezier. Men vergeet, een oogenblik het gezicht afwendend, onmiddellijk dezen in zoo menig opzicht verdienstelijken arbeid. De figuur zonder de heugenis van Frans Hals, kon er zoo geloof ik best door - maar mijn hemel, dat dunkt me toch zoo'n dekselsche toer niet, een denkbeeldigen zeventiende-eeuwer tot dragelijke plastiek te maken! - het voetstuk met de twee daaraan al te zichtbaar toe-gevoegde quasi allegorische dames en enkele attributen, veraanschouwelijken in geenen deele, wat de bedoeling van den beeldhouwer voorzeker moet zijn geweest, de belangwekkendheid van dien onvergetelijken royalen schilder uit een zoo groot verleden. Nog eens, het onmiskenbaar talent van Scholtz laten we thans onbesproken, maar klaarblijkelijk is het, dat hij in deze poging heeft gefaald. En inderdaad rijst dan ook spoedig de vraag, hoe het mogelijk kon zijn geweest, dat een paar der juryleden, met name Constantin Meunier en Jozef Israëls, die in hunne uitingen zoozeer tegenovergesteld zijn aan zekere volkomen academische ledigheid, hoe zij mede deze inzending naar den eersten rang hebben kunnen helpen stuwen, - òf, kan deze beslissing wellicht de uitkomst wezen van eene stemming van meerderheid
| |
| |
tegenover minderheid, een stemming welke reeds menigmaal de dingen averechts deed uitkomen.
De met den tweeden prijs gemerkte bijdrage van den jongen Haagschen beeldhouwer Charles van Wijk treft oogenblikkelijk door eene verblijdende apartheid, - in weerwil van het picturaal overtollige, dat er in den strengen zin genomen niet heelemaal pluis aan is. Van deze zittende Hals-statue gaat een jeugdig geestvol élan uit; daar bruist, daar gist, daar trilt iets in van een geëmotioneerde hart en hand die het schiepen. De beeldhouwer moet, daar valt haast niet aan te twijfelen, zijn bol bij schokken danig hebben voelen gloeien, terwijl zijne vingertoppen menigmaal sidderend hebben gearbeid; hij moet oogenblikken hebben doorleefd als van een aanvallig geestvol meiske, dat voor den eersten keer aan een luisterrijk en groot festijn gaat deelnemen en bij hare entrée gewaar wordt, dat er op háár, meer dan op haar vriendinnen zal worden gelet. Van Wijk's Hals heeft in houding en opzet iets zeer fiers, iets zelfbewusts van cordate uitdrukking, daar spreekt niet slechts een opgewekte blijde en ernstige geest uit het ensemble, maar het handwerk openbaart ook een breeden kijk op den gemoedsaard en het forsch talent van den ontwerper. En toch zou het ontwerp gelijk het thans vorm heeft gekregen, niet met een gerust geweten geschikt kunnen worden geoordeeld om er het definitief monument naar vast te stellen, geenszins. De overigens levendige kop zou al dadelijk een minder jukbeenig aanzien moeten krijgen, de samenhang der ledematen met den romp - ik duid hier bijzonderlijk op, wijl de beeldhouwer van deze fragmenten opmerkelijk veel, meer dan wellicht in zijn bedoeling lag, rekenschap heeft gegeven - dunkt me niet overal gansch in den haak. Doch het pootige, in alles zoo sterk geaccentueerd, inzonderheid waar het de knuisten van Hals geldt,
schijnt me uitstekend, krachtig en karakteristiek begrepen. Het silhouet van de heele statue is uit een diagonaal oogpunt, van den achterkant gezien, niet voluit voor den raad van veeleischenden verdedigbaar. Wat me persoonlijk betreft, wil me een zittende figuur voor ons land wel zeer sympathiek voorkomen, echter schijnt het of Van Wijk's ontwerp eerder gedacht werd om voor of tegen een of ander gebouw te worden verwezen. Van Wijk zou buiten kijf, wanneer er tot een tweeden wedstrijd ware besloten, zijne medekampers terdege den voet hebben dwars gezet.
| |
| |
Men is wel zeer geneigd uit Frans Hals' werken af te leiden dat hij het tegendeel van een tobber of slaapkop moet zijn geweest, dat naargeestigheid heelemaal niet tot zijn wezentrekken behoorde; en dat wel degelijk de gezonde ruime jovialiteit, met iets heel ernstig-fijns als een voorname algemeen menschelijke karaktertrek hem eigendommelijk was. Wel gewis heeft hij ook den harden weemoedigen kant van het dagelijksch leven gekend, want zoo voor den wind is het hem, volgens de bescheiden, toch waarachtig niet gegaan. Edoch, zooals de heer Bart van Hove dezen zeventiende-eeuwschen Haarlemmer ons aanschouwelijk heeft gemaakt, wil hij ons volstrekt niet aanstaan. Van zoo'n schilder-opera-zanger zal hij toch bitter weinig hebben gehad, zoo'n marsepein, zoo'n zoetig tweemaal door een ringetje gehaalde doorheupende coquette, lijkt me het tegendeel van dien bloedrijken robusten schildersfiguur. Dermate uitgedost, zóó van expressie zou men hem eerder voor een halfduitsch broertje van Cambrinus aanzien; er ontbreekt nog slechts aan een halve liter in plaats van zijn penseel en een tonnetje brouwsel als plaatsvervanger voor het palet. Het kloeke plan van den heer Kromhout, dat in tegenstelling met dezen lossen sinjeur van een zeer strakke en raide opvatting getuigt, ziet er niet zeer vereenigbaar met het beeld van Van Hove uit.
Het wekt verwondering, dat de jury het ontwerp ‘Beter laat dan nooit’ geen enkel openbaar blijk van belangstelling heeft waardig betoond, want er spreekt wel een zeer ernstig degelijken kant uit, en hetgeen er zoo aannemelijk van is, dunkt me vooral de uitdrukking van den kop en voor het grootste deel ook het overige der figuur. In de houding, ofschoon ietwat naar het krijgshaftige neigend, lag veel van een mooien waardigen aard, wel haast te zwaartillend, maar het was eene verademing, ditmaal een Hals te aanschouwen, die niet tot zoo'n verschrikkelijken grijns-lachebek was omgewerkt. Waar de overige inzenders schier allen een breed gebruik van wisten te maken, n.l. van Hals' schoudermantel, heeft de ‘beter laat dan nooit’ mottoman in het geheel niets van willen weten. Wanneer hij op min of meer handige wijze dit gewaad had weten te benutten zou zijn beeld er niet zoo kaal en magertjes zijn afgekomen, nu stond hij er wel ijselijk leeg en arm bij. De inzending ‘Margaretha’ vertoonde iets van een parodie op de geheele prijsvraag-onderneming met al de
| |
| |
daaraan bestede groote vakdeugden. Het had er veel van of de beeldhouwer een bestelling voor 't panopticum op touw had gezet. De vervaardiger zou zich minder zonderling, maar des te waardiger hebben voorgedaan, wanneer hij, in stede van die Muze, achter boven den uitgebeelden Hals de vrouw van den kunstenaar, naar diens magnifieke schildering in het Rijksmuseum, aan zijne groene zijde had geplaatst. We hadden dan tenminste van Hals' eigen weergaloos doek een soort van levendschilderij te betasten gekregen, - en inderdaad ware het huiselijk aspect er voorzeker lang niet minder om geworden.
Ten slotte hebben we een paar aanteekeningen te maken over een ontwerp dat wel wat erg verschopt in een hoek der expositiezaal was terecht gekomen en der mate bij den grond geplaatst, dat men er onmogelijk een goeden kijk op krijgen kon; maar dat desondanks om meer dan een paar redenen wel zeer de aandacht verdíende. Al ware het eerstens daarom alleenlijk dat de beeldhouwer in zijn schets geheel en al is afgeweken van de overige zestien mededingers, die allen één trek gemeen vertoonen dat zij getracht hebben van Frans Hals een soort van welgelijkend portret te ontwerpen. Doch in de tweede plaats omdat de kunstenaar bij zijnen arbeid, hetzij bewust of onbewust, door een hooger gevoel werd gedreven dan zijne handen weliswaar in deze vluchtige aanduiding hebben kunnen belichamen; en werkelijk, deze vage uiting naar het groote, naar het verhevene en naar het monumentale, verleent er iets zeer opzichzelfstaands aan; - in den strengen zin draagt deze ébauche eigenlijk alleen een monumentaal cachet. Het duidt even in breede vormen aan: een zuilachtig hoofdbestanddeel, waarom heen bij eene tweede behandeling zekerlijk klaarder de motieven zouden worden ontwikkeld dan thans nauwelijks vielen te onderkennen. Uit die zuil verrijst, mij scheen het niet ineens zichtbaar, maar allengs uit den top, een in meerdere of mindere mate vrouwelijk getooide halfslachtige gestalte. Onder aan den voet rondom de zuil - eene onzekere heugenis brengt me in herinnering dat de zuil vrij plotseling uit den bodem zich verheft, althans van een bazement of dergelijken steun staat me weinig meer bij - zijn een achttal langzaam naar boven versmalde verhevenheden neergezet, evenwel,
| |
| |
de diepere zin van deze regelmatig van elkander geplaatste verhoogsels wil me weinig klaar schijnen, - tenzij de ontwerper de eenvoudige en practische bedoeling er mee heeft gehad, de verhevenheden met schakels of ander gebruikelijk afsluitsel te verbinden om den beschouwer op zekeren afstand te houden.
Intusschen had de kunstenaar vooraf wel kunnen weten dat eenige heterogene rechters een dergelijk nauwelijks uitgesproken bedoeling dra naar den index zouden verwijzen - en toch moet dat eenigszins bevreemding wekken. Want al dadelijk komt uit deze compositie iets tegen van een royalen zin voor 't eenvoudige, voor 't schoone, uiting van een lang niet alledaagsche persoonlijkheid. Het omlijnt in grootsche vormen, naast die curieuse soberheid, een diep begrip om een roemrijk feit tot iets imposant monumentaals in de open lucht te symboliseeren. Niets herinnert in deze vlotte maquette weliswaar aan de uiterlijke kenmerken van Frans Hals, maar het kon wel eens gebeuren, dat wanneer in dien trant een of ander ontwerp vervolledigd op de bestemde plaats kwam te staan, het ons in waarheid grootscher emotie zou geven, dan menig documenteel getooide en glimlachende zeventiende-eeuwsche schilder dit zou vermogen te doen. Zekerlijk, deze schets vertoonde een verrassenden eenvoud, en al scheen het, dat de beeldhouwer een en ander maar zoo pardoes in elkander had gesmeten, er sprak wel deugdelijk ernstige denkkracht en veel zorgvuldige voorbereiding uit.... Maar alles te samen, c'est à refaire!
| |
II.
D. Wiggers.
De jonge schilder Wiggers heeft het waagstuk durven bestaan, eene kleine afzonderlijke expositie van zijne voor 't meerendeel recente werken, in den kunsthandel-Oldenzeel te Rotterdam, aan te richten. Hoezeer men zich kan blootstellen aan eene te opmerkelijke doorzichtigheid, hoezeer het kan gebeuren dat de oproeping van de algemeene belangstelling voor eene diergelijke cordate openbaarmaking faliekant uitkomt, - 't moet terstond worden
| |
| |
gezegd, dat zijn waagstuk het omgekeerde van een tegenvaller is gebleken. Inderdaad, het was een vreugde de sporadische kennismaking van eertijds dáár in uitgebreider en meer gezuiverde beteekenis te hernieuwen.
Het dunkt ons goed, wanneer een respectabel talent zich komt vertoonen, den steun der welmeenende publieke belangstelling daarvoor in te roepen, - en bij een ieder aan te dringen een handje mee te helpen om een gedistingueerd ontpoppend kunstenaar omhoog te heffen. Wiggers, die aanvankelijk als vele jonge Haagsche schilders, aan zijne natuurgevoelens in eene dikke, min of meer kleiachtige verfpâte trachtte beeld te geven, verschijnt ons thans als door de onbevangenheid gelouterd in een hem eigenen vorm. Zijn stil Heelsumsch verblijf heeft blijkbaar zijne geaardheid den juisten weg gewezen en zijne gaven voor een belangrijk deel reeds aan hemzelven geopenbaard. Van die liefelijke zacht glooiende streken met de aardig teekenachtige onregelmatige grint- en kleiweggetjes en paadjes; van die kleine intieme akkers en bouwlanden, welke menigmaal zoo verrassend dartel samentreffen, met de eenigszins romantische rivierslingeringen tusschen de heuvelrijen en de rank glimmerige snel kronkelende beekjes; van de, als in eene oase staande hofsteedjes, gelijk bejaarde voorname kasteelen beveiligd door dikke fraai gevormde hegjes en groote boommassa's; van die nog mooie ongeschonden kerkjes vooral, heeft Wiggers met zijnen zachtaardig romantischen zin, in het helder maan-nachtelijk uur en vroegochtend-gloren, dingen weten te maken die naar het groote wijzen.
Toch wil het mij voorkomen, dat in doorsnede zijne teekeningen, maar voorzeker zijne proeven in olieverf, er zoo op schijnen aangelegd, dat de schilder het wijde der schroomvallig aangegeven licht- en schaduw-silhouetten tot nog gebondener - schijnbaar eenvoudiger - kant zal weten optevoeren. Dat hij achter de ruime visie van zijn gegeven, de essentiëele waarneming van het karakter der dingen tot weelderiger bloei, tot voller leven ook zal weten te ontwikkelen. Van de drie olieverf bijdragen maakte een vrij omvangrijk doek, Op de heide, den royaalsten indruk. Er werd daarin zekere sereniteit ontplooid, iets wat bijna de gedachte aan het reëele van het wat olieglanzig-kleverige en armelijke der verfstof deed vergeten. Maar overigens, welk eene effene, breede klaarheid heeft hij be- | |
| |
reikt in die grandiose verdeeling der lucht - waarin de maan strak aangezet als een matgeel-schijnende lampion - en het heuvelachtig landschap, hier en daar nauw merkbaar geplekt met donkerende boomgroepen! Met de hem eigen pastel-waterwerfcombinatie vermag hij veel moois en teers in zijne teekeningen, - en deze curieuse factuur eigent zich uitermate voor de suave aanduidingen van vroege-morgen- en egaal klaar-nachtelijke-stemmingen. Want in waarheid geeft deze halfduister-essayist nog slechts schroomvallige aanduidingen van zijne reine gevoelens. Waar deze kwalijk te definiëeren factuur zijne impressie-stemming het volkomenst uitdrukt, is in eene fijn zilver-tonige Nacht, Kerk te Heelsum, en in eene teekening, als in vloeibaar ducaten-goud gedrenkt, Vóór zons-opkomst. In die beide teekeningen was het alsof het voortreffelijkste van zijn gemoed en hand teederlijk waren saamgevloeid.
Evenwel, na alle blijheid die we hebben ervaren over zijne even gekleurde stemmingen, openbaart Wiggers zich toch het beduidendst en vasthoudendst in eenige met zwart aangegeven pieus bewerkte, en naar het schijnt met een vleugje dekwit hier en daar verhoogde crayons. Met deze sobere middelen uitgevoerd, heeft hij aan een paar bladen, - De Rijn en Avond gemerkt - iets onvergetelijks geschonken en ons daarvoor in eene méér dan kortstondige opgetogenheid gebracht. Waarlijk gewichtige staaltjes voor nog rijkelijk te verwachten dingen. Er schuilt achter die luttele teekeningentjes meer dan de kunstenaar in de expressie van zijnen handenarbeid heeft kunnen kenbaar maken, maar wat er iets sympathieks buitendien aan verleent, is eene zekere verwantschap met den diep doorvorschenden en scherp gevoelig waarnemenden gemoedsaard van Rousseau's gedegenste studiebladen. Alle, het oog dikwerf streelende bijkomstigheden van kleur en daarmede vaak verwante losser behandeling, waren met de toepassing van dit schier hulpelooze materiaal als weggevallen; maar de teekenaar veraanschouwelijkte, - men is geneigd te zeggen: meer hoor- dan zichtbaar - hij suggereerde desniettemin de volkomen fleurige kalme stemming dezer eenigermate exotisch bekoorlijke Heelsumsche dreven.
H.J. Haverman. |
|