| |
| |
| |
Verzen.
I.
Langs paden van goud....
Langs paden van goud verloren
Had lief u mijn weg geleid....
't Was niet voor mij weggeleid.
Mijn hanen van moed en victorie,
Mijn leeuwrikken joedlend van glorie,
Mijn tortels van teedere trouw
En mijn hemel van eenvoud blauw,
Mijn duiven van klachtkoralen,
Mijn zwanen van schoon en goed,
Mijn pauwen van overmoed;
Ik had ze u wel alle gegeven,
Maar ze zijn nu al lang verdreven
Uit mijn heerlijken droomentuin:
Die ligt nu zoo doodsch en bruin.
| |
| |
O weelde mij nooit meer beschoren,
Te zaamlen uit droomenkoren
Klaprozen van hoog geneucht,
Blauwbloemen van sprokevreugd!
Zijn de maaiers in 't veld van mijn droomen.
Staat een bloem nog in 't stoppelengrauw,
Dan buigt zij het kopje als in rouw.
Ik zamel de laatste papaver,
Bloedrood en vol tranen.... o gave er
Het zaad mij een slaapdrank zacht,
Dat ik niet hoefde waken vannacht!
Laat staan de blauwbloemen.... die kijken
Me zoo vreemd en zoo droeve aan: ze lijken
Wel oogen, zoo mat van blauw,
Met den blik van een kranke vrouw.
| |
| |
II.
Ziel en zinnen.
1.
Trotsch, vóór de morgenroode marmerpoort
Van 't hoog paleis der Jonkheid, stond mijn Wil
En temde streng mijn Zinnen, tot zij stil
Knielden in 't stof voor haar wie 't al behoort:
Mijn Ziel. Niet blij, naar eigen vlindergril,
Door elke bloem van aardeschoon bekoord,
Maar slepend bleek hun slavendagen voort,
Dienden zij haar die heerscht verheven-kil.
De één bracht haar zang en lach en zoet geluid
Van ritslend koren, vogel, vliet en boom;
Twee andre, aroom en smaak van wijn en fruit.
Eén spreidde vorstlijk over levens stroom
Een brug van licht tussche' aarde en hemel uit,
De vijfde, waarheidsschijn op levens droom.
| |
| |
2.
Doch koud en stil, op kristallijnen troon,
Diep in 't paleis van Jonkheids morgenrood,
Wachtte mijn Ziel de komst van Liefde of Dood,
Verachtend zacht der Zinnen eerbetoon.
Doch toen Gehoor haar stemklank bracht als vloot
Uit menschmond nimmer, toen een godeschoon
Gelaat mijn Zien haar in de azuren woon
Voortooverde, o hoe ze als een bloem ontsloot!
Hoe toen zij de andre dienaars drie ontving!
Wen lokke'-aroom ambrosisch offerde één,
De andere, een melkwitte elpen liefdering
Van klemmende armen en, wat zoeter scheen
Dan honig, kussen, teedre zegening,
Regenend zoel met streeling en geween.
| |
| |
3.
Doch toen mijn Ziel, tot loon, haar slaven trouw
Genadiglijk met snarenspel en lied
En schoon gewaad, een feestmaal vieren liet,
Zaten zij roerloos aan, versteend van rouw.
- ‘Nu eet en drinkt en van dit uur geniet!’
Noodde en gebood de koninklijke Vrouw,
‘Als 't aldagskleed van wolkensomber grauw,
Werpt ver van u klein-pijnlijk dienverdriet!’
Doch de één sprak: - ‘Ach! ware ik nog 't zorgloos kind,
Dat, schoonheid plukkend, huppelde in het veld!
Maar 'k las uw boeken en nu word ik blind.
Aanzie de striemen - hebt gij ze ooit geteld? -
Der keetnen zwaar waarmede uw Wil ons bindt.
Wij juichen niet, wij buigen voor geweld.’
| |
| |
4.
Streng sprak mijn Ziel en toorn vlamde in haar blik:
- Onwaardig volk, wat waart gij zonder mij?
Mijn Wil verwijt ge een weldaad: liet 'k u vrij,
Verwilderd zoudt gij waren, elk ten schrik.
Draagt zwierig-fier mijn eedle heerschappij.
't Is kwaad alleen dat ik in u verstik.
'k Gaf uit den schat van mijn verheven Ik
U allen veel; 'k beveeel u dus: ‘Wordt blij!’
- ‘In eenvoud rein als ree en duive en trotsch
Waren we als al wat vrijgeboren is,
Geen honden kruipend voor de luim des lots.
Gij breekt ons zwijgen, Ziel, neem de ergernis!
Niet gij alleen, ook wij zijn kindren Gods.
O laat ons leven in de wildernis!’
| |
| |
5.
Zwaar lei mijn Wil de zilvren pantserhand
Op klagers schouder: - ‘Slaven,’ sprak hij, ‘nooit,
Als lammren blij op bloemenwei verstrooid,
Zult vrij gij dartlen in úw vaderland.
Ik heb u vroeg tot enkel dienst geplooid.
Al dreigde uw wild verzet met roof en brand
Van 't Zielpaleis, 'k heb ééns u overmand
En dienen blijft gij Wie uw zijn vermooit.’
Toen bogen stil mijn Zinnen 't bleeke hoofd
En zwegen, wetend: weerstand kwam te laat.
Doch zacht, aan 't feestmaal hun tot loon beloofd,
Zongen ze een lied van d'ouden gouden staat
In Kindsheid-Eden, waar, 't verboden ooft
Bewakend streng, de felle Aartsengel staat.
| |
| |
6.
Toen stapte een rappe ruiter, op een vaal-
Bleek ros tot vóór de kristallijnen troon.
- ‘Zinnen, wat zingt ge uw Koningin tot hoon?
O wuften, weet: gij zingt ten leste maal!’
Zoo sprak de Dood, ‘ik breng u 't levensloon:
Eén purperdrup uit deez' mijn feestbokaal.’
Gedwongen dronk een ieglijk. - En de zaal,
Vol zang zooeven, leek een doodenwoon.
De Zinnen vijf, de slaventemmer Wil,
Of Levens gif hen gistend nooit doorvloot,
Rustten zoo roerloos rein, zoo vredig stil.
Toen nam op 't vaalbleek vleugelros de Dood
De onsterfelijke Ziel, ver van haar kil-
Kristallen zaal naar 't Gode-morgenrood.
| |
| |
III.
Dichterkroon.
Luister, 'k heb het mijzelve en de wereld beloofd:
Zingen wil ik tot doodzweet omperelt mijn hoofd.
- Wat dan zal u de wereld wel schenken tot loon?
Rond uw slapen de glorie der lauwerenkroon?
- Welde om lof en om lauwer de bron van mijn lied,
't Zou mij zijn òf 'k mijn heilige wijding verried.
O de rouwzwarte lauwer, zoo bitter van vrucht,
Overlommerend somber mijn liederenvlucht,
Zie, der dichteren kroon wordt mijn haren betwist
Door der vijanden nijd, door der hateren list.
Maar ik vlecht me in de velden een herfstbloemenkroon,
Laat dan spelen de wind met verwelkelijk schoon!
Is me ontglipt dan de krans, uit de hemelen klaar
Zal daar dalen een duive op mijn zilverend haar.
O, die Geest van genade, me in droomen beloofd,
Die zal spreiden zijn vleugelen over mijn hoofd.
En voor 't laatst dan op aarde, in extase van zang,
Wijl zijn vleugelen groeien zoo groot en zoo lang
Tot zij heel mij omhullen met hemeleschoon,
Zal ik zingen in 't licht van die vleugelenkroon.
| |
| |
IV.
Verlangen.
1.
Een rhythme siddert door de ritselboomen,
Aandoenlijk zoet van reinen kindereenvoud.
O de enkle boomen in der steden steenwoud,
Wier zachte zang verzelde de eerste droomen!
O goede Gids! ik wist niet waar Gij heenwoudt,
Maar 'k lei mijn hand in de uwe, zonder schromen,
En liet mij leiden naar de azuren zoomen,
Van 't wazig land dat naar den Hemel heenblauwt.
Liet ik uw hand los? Gij de mijne? - al bleeker,
Vormlooze wolk, smelt weg het langgebeurde:
Uit Levens Lethe leegde ik heel een beker.
Maar 'k weet nog wel hoe 'k tranenblind mij treurde,
Verloren kind, alleenig en onzeker,
Toen ver van U mij Levens nevel sleurde.
| |
| |
2.
Hoe zong alom de zilverblonde zondag,
Toen suizelzacht uw stem mijn ziel doortrilde!
Hoe leek mijn hart een sneeuwwit-bloeiensmilde
Lelieënplant, toen 'k heel voor 't eerst uw zon zag!
O 't levenswater dat mijn heimwee stilde,
Ik dronk het lang, onwetend waar de bron lag.
Doch toen, verwonderd, ik in U de bron zag,
Zei 'k dat ik nooit meer werelds water wilde.
O laat mij 't branden van dien meineed doopen
Weer in uw bron van reinheid en genade!
Laat me op een straal van eeuwig zonlicht hopen!
Ik wacht uw woord.... O kom niet al te spade,
Dat ik op aarde al vinde uw armen open,
Aleer ik neerlig in mijn doodewade!
|
|