De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
Literatuur en leven.
| |
[pagina 325]
| |
Indien er alleen gevoel was! Maar het leven heeft ook een harden, verstandelijken kant. Uit de waarnemingen zijn begrippen ontstaan, en aan ieder gevoel dat zich uiten wou is ‘een verstandsbeteekenis gekoppeld.’ Het leven werd in een net van schema's verstrikt. Kunst is de reactie van het gevoel tegen de dorre begrippenwereld. ‘Met heel ons zielswezen zijn we verwant aan de voeling der eerste natuurgelukzaligen.’ Toch kunnen wij niet anders dan van onzen tijd zijn, en we moeten den strijd tusschen het uitgedachte en gevoelde leven doorleven, totdat hij een harmonie wordt. Zoo komt het grootere leven tot stand, van hen ‘die naast de snijdend-vlijmende analyse van hun klare denking zetten de nobele, reine spontaneïteit van hun eigen aandoeningsleven....’ ‘Voeling en denking - de twee monumenten van het leven van den Wijze, den Held: de Impulsie in de kunst, de Rede in het leven.’ Ieder stuk heusche literatuur moet direct uit dat leven komen en ons van zijn energie meedeelen door ons eigen wezen voor ons te ontdekken en door impulsiën te geven die het grootste en ruimste in ons uit doen komen. ‘Zonder die levenszwaarte’ is een gedicht ‘virtuositeit, leeg....’
Dit zijn enkele stippen om de hoofdrichting dezer overpeinzingen aan te duiden: het oorspronkelijke aandoeningsleven in overeenstemming met de natuur; de scheiding door het denken aangebracht; de strijd tusschen verstand en gevoel; de verzoening, uitgaande van de grootere macht, het gevoel, en bezegeld door den dichter ‘die de grootste is.’ Het karakter van dit boek wordt bepaald door het streven van den auteur om er onmiddellijk gevoelsindrukken in weer te geven. Het is in zijn aanleg een soort dagboek van een typisch mensch die zichzelf waarneemt hoe hij het geheele leven van de primitieve levensemoties tot in zijn maatschappelijke vertakkingen mee doorleeft. Geen geregeld betoog of verhaal; het levensgevoel zal zich direct aan ons hart openbaren. Zoo openen de medidaties met het aangeven van het grondaccoord: de overeenstemming tusschen de natuur en de aandoeningsrijke ziel. | |
[pagina 326]
| |
- ‘Ik droom uit mijn venster waar de groene boomgestalten mij aanstaren. O! 't zijn wijzen, de boomen, 't zijn zwijgende peinzers. Ik heb die peinzers beluisterd, en hun vilt-groen-pluimige knokkels hebben me geheime dingen van de natuur verteld... Ik heb met de boomen, met de groen-zachte woudmystieken gesproken, gefluisterd. We hebben ons zelven lief in hun wezen; wij zijn het... We kussen ons zelven in den klaagzang der winden; we beweenen onze tranen in de loeiing der woudboomen; we spreiden onze geheimen over den nacht, als de takken hun donkerte weven tusschen licht en duisternis... Zoo straks was 't somber in den tuin en de boomen kwijnden... En nu! Och zie! Nu trekt het licht weer over de tuinen, nu stroomt een lichtgolf, bevend als gaasgouden luchters, om de levenskruinen, - de peinzers stijgen op uit d'aard...’ De dichtende peinzer heeft dan het vizioen van het primitieve leven. ‘Ik zie de oneindige rijpe glorie van de diepe diepe wouden, van lange, lange tijden van hier... Toen was het Leven, de Natuur nog geheel... En de Goden zagen toe bij de geboorte der kinderen, de wouden luisterden, de boomen peinsden. Er golfden zangen en hymnen uit de zielen der menschen... De luchten daverden van de opgevangen geluiden der menschen..... Dan dompelden de wouden zich in lange nachteu van blauwe dampen, menschen en boomen bevend beschijnend. Er werd gezongen met stemmen zóo rein, zoo heilig, dat de vogelen hun tjilpende gedweeheid in melodieuse schuchterheid verkortten..... Van kristallen trillingen barstte de lucht uiteen, wijkend voor de hymnen, die stegen in de oneindigheid der tijdlooze hemelen. Dan weefden de blauwe, violette dampen zich als sluiers van schemering in den langen oneindigen woud-nacht. Toen was de Mysterie alom, zuiver en heilig.’ -
‘Zoo begreep men al het voelen en de nooden der menschen. | |
[pagina 327]
| |
Een groote, een heilige ziel had gesproken, met de woorden van zijn hart, op den rythmus van zijn levenskracht, door de menschen bruisend; gesproken aan de stranden, aan de zeeën, in de hutten, in de witte huizen op de verre wei, tot allen die luisteren kwamen. Niets werd geleerd en niets werd bedacht.’ -
De aanteekening dezer enkele momenten kan volstaan om den gang der eerste overpeinzing te doen volgen. Een tweede meditatie heeft tot onderwerp de splitsing der natuurlijke persoonlijkheid, veroorzaakt door de onrust en onzekerheid der wisselende onbevredigde gevoelservaringen. ‘Ik ben in de stad teruggekeerd. Ik zit nog uit zijn raam te staren, en de boomen kijken mij aan, alsof ik hen verraden heb..... Geen principe is meer in mij vastgeworteld dat de zekerheid wil in deze wereldGa naar voetnoot1) Ik verlang zóó..... Om beurten ben ik groot en heftig, stamelend en angstig. Wij reflecteeren de natuur in ons, wij heerschen niet, maar gehoorzamen aan de dingen die in ons heerschen. Daarom zijn wij, wat de natuur is: wisselvallig, angstig, heftig, grootsch of machtig, bijgeloovig of stoutmoedig..... Ik voel alles in me zinken en oud in me worden.’ De peinzer zoekt dan het contact met de ijskoude logica der begrippen. Hij slaat het boek van Spinoza op bij de theorie der hartstochten, en het prikkelt hem tot protest. Onder zijn denken met Spinoza, onder de spitsfijne ontleding van de passie, golven zijn stemmingen..... Zij breken in een roes door zijn gedachten, en de peinzer roept hun spel op omdat ‘de aandoeningen als komende uit het onmiddellijke leven de reden eeuwig de baas zullen zijn.’ Bij die strijd en woeling, te midden van het bewust worden | |
[pagina 328]
| |
der waarnemingen, ‘is in onze ziel een taalgevoel zacht fluisterend.’ Taal is het licht der sensatie - ‘zonder de geboorte der woorden hangt er zware duisternis in het zieleleven.’ En de Idee wil te voorschijn komen....
Maar eerst - dit is de derde meditatie - moet het materialistisch burgerlijk denkelement voor goed overwonnen daar het de kunst zou willen verkleinen tot een aanhangsel der maatschappij, onder den invloed van allerlei omstandigheden van ras, gewoonte en tijd. De peinzer bindt den strijd aan. Op een zomerochtend heeft hij zijn haat tegen de zedelooze intellectualiteit in zijn hoofd vastgenageld. ‘Het was een heerlijke morgen, menschloos stil; de vogeltjes schokten met puntige naaldstaartjes door de lucht, en de gorgeltjes tjilpten door de ruimte..... Toen, in die uren, heb ik m'n haat tegen goddeloozen voelen opleven.’ Het is Taine dien hij aanvat. Taine dient hem als vertegenwoordiger van de kritiek die den kunstenaar aanziet voor een product van verschillende levensmomenten, en hem daardoor zijn unieke persoonlijkheid ontneemt. Erkent de peinzer dan niet de macht der wetenschappelijke analyse? Zeker, hij vindt wel degelijk ‘de meridianen en parallellen der gedachte-ontledingen, op gelijke afstanden in somberen denkernst op den wereldbol gegrift.’ Maar wie de andere lijnen, ‘de hooggekleurde mouvementenrichting’ van de synthese loochent, die heeft het zijn niet lief; ‘hij fabriceert een slot meet sleutel op 't aanbeeld van logiek, rede en wetenschappelijk experiment gesmeed, om 't Mysterie te ontsluiten.’ Thans zal ‘voor de hoogvoelenden de afscheiding die eerst in de cultuurtijden is gekomen, ophouden en analyse en synthese zullen elkander ontmoeten.’
En nu staat het type van den grooten dichter voor hem. ‘Hij is de handelende, bewustgewordene Ikheid van het in de natuur verschijnende onpersoonlijke,’ en tegelijkertijd is in den dichter de denker levend; ‘hij is de lyrikus, analytikus, epikus, de onderzoeker, de aantaster en vernietiger van | |
[pagina 329]
| |
schijn in kunst en filosofie, die het leven aan alle kanten omsingelend, voor zichzelf komt tot de rust van zijn eigen zieleven.’ ‘De dragers van de Smart en de dragers van de Vreugd, dat zijn de dichters..... Wanneer zij loopen in de steden, waar het leven uitwalmt in de bange krinkelingen van benauwde, opgepropte, maatschappij-techniek, wanneer zij de somberte der levensuren van noodlotsfiguren, arbeiders,..... tusschen de dwalmende kolendampen vaag zien voorbijgaan, met oogen star van wreedlicht,..... wanneer zij die koude hardvochtige gezichten zien, bestoven door de grijnzende vlagen van den bangen zwarten nood, dan voelen zij een eeuwig, diep-schokkend leed, een pijnigenden, bloedenden, weenenden angst. Geen bloote vizie van vervluchtende smart, geen gevoelspassie van enkele indrukken-ellende, maar een eeuwig schrijnend leed... De ziel van den dichter brandt en gloeit voor het leven van alle menschenstanden, voor wat er schoon, voor wat er zwart in is...’ Maar ‘de dichter kan niet staan blijven om te hervormen bij een heterogene onder hem staande massa. Hij leeft in de kern der dingen. Het innerlijk leven van den dichter is geheimzinnig als het vervormen, oplossen en verdwijnen van wolken... Alles centraliseert zich, wringt en vervormt zich in zijn boven alles gaand scheppend genie, - een levenskracht, die staat boven de afzonderlijke faculteit van het geestleven, waarbij in breedheid, in diepte, in echtheid, in goddelijkheid niets te vergelijken is. -’
Een gezichtsverschijning bekroont deze eerste rij van meditaties: het visioen van den dag geboren uit den nacht, een afbeelding van hemel en aarde van het scheppend genie, in zijn teerst-mysterieuze werking bespied. En 't is een nachtelijk-ernstig gevoel uit leed en vreugde gemengd, een gevoel van vrijheid en beklemming dat de ziel vervult wanneer daar aan de lucht het eerste warme grijs met strepen van goud en randen van zilver zich trillend door de duisternis van het landschap gaat weven. Er geschiedt iets heel vèrs in de | |
[pagina 330]
| |
hooge wolken, en toch ben ik mij bewust van iets dat nadert. ‘Dan... dan trillen de eerste nevelen weg... en heel zacht stapt het licht uit een roezemoezige, woelige stad; en in het wereldbassin vloeit het licht langzaam stappend door de ruimte...’ Uit den nacht van de aarde komen dan de dingen van de aarde, de bloemen en de boomen, het licht tegemoet. Zij dragen allen hun mysterieuze smart, en hebben geluisterd naar de legende-klacht der nachten; maar in het daglicht rijst de bloementaal uit ‘de keel-kelkjes’ naar de boomen; en boven de boomen speelt de wind; ‘in hun takken spreekt en joedelt het goddelijk-vrije leven.’ Zoo is de concordantie van de natuur en den dichter: uit de diepte van den nacht tot de vrijheid van den dag.
Ik heb met deze aanhalingen en kleine annotaties een gedempt schetsje willen geven van het principieele gedeelte van Querido's werk. Nu komt aan de beurt de omgang van den schrijver dezer meditaties door de moderne maatschappij, wetenschap en kritiek, en door het werk van eenige hedendaagsche auteurs, landgenooten en vreemden. Maar is het noodig hierbij aanteekening te houden van de enkele stappen op den weg van den ‘overpeinzer’? Mij dunkt, men begrijpt allicht dat hij het gehalte van wetenschap en kritiek in hoofdzaak toetst aan hun vermogen om rekening te houden met de gevoelswereld in den mensch, en dat hij maatschappelijk zich voegt bij de beweging in de samenleving die vertegenwoordigd wordt door het socialisme. Een doctrinair socialist zelfs, maar toch nog meer, socialist door het gevoel, en daardoor aan anderen ruimte latend voor een lijnrecht tegenovergestelde opvatting, en aan zich zelf de heele gaafheid van zijn persoonlijkheid voorbehoudend. Wat zijn oordeel over tijdgenooten aangaat, - ik bepaäl mij tot de Hollanders, - toont hij een voorliefde voor Gorter - ‘die stille, groote Gorter’ -, en voor de zienerskracht van van Looy, - ‘Van Looy ziet, zooals niemand ziet -’; hij erkent een zekere verwantschaps-sympathie met het universeel-menschelijke van van Eeden, en trekt een grenslijn tusschen zichzelf en Kloos, den klassiek voeler, alleen op een afstand te bewonderen. Maar den meester, zijn meester, | |
[pagina 331]
| |
begroet hij in van Deyssel - ‘hij was het die 't eerst een natie-kunst gaf.’ - Een meester toch dien onze peinzer bemeesteren en beleeren wil omdat hij in hem niet de complete menschelijkheid vindt. Voor de rest, en in 't algemeen: ‘Wanneer de kunstwereld der laatste kwart eeuw zich herstellen wil, dan zou zij honderden en duizenden kunstenaars onverbiddelijk moeten buiten sluiten.... en de overgeblevenen noodzaken te werken, waarachtig en diep, rijp en zonder reclame, zonder artisticiteit, zonder haken naar mondaine genialiteit....’
En hierḿee sluit ik het boek van Querido. Natuurlijk is het, door mijn manier van weergeven bij wijze van uittreksel, tot een dorre figuur gemaakt; maar ik zou toch ook bijna zeggen dat het door een schematisch referaat iets gewonnen kan hebben. Want de aanleg is beter dan de uitvoering, en het boek, een onvoldragen, onharmonisch, haastig werk, geeft al dadelijk na de lectuur van de twintig eerste bladzijden, een indruk van verwarring en gejaagdheid. Wij mogen van iets dat zich Meditaties betitelt wat beters verwachten. Maar deze overpeinzingen laten zich in hun verloop dadelijk van hun chapiter afbrengen en gaan over in conversaties, of liever monologen, zooals we ze allen dikwijls ondergaan hebben, en zeker ook dikwijls anderen hebben doen ondergaan, ‘geniale’ ontboezemingen van een praatlustig gemoed, dat zijn zinnen over elkaar doet tuimelen, en zijn ideeën door elkander heen troebelt. Een soort demosthenische welsprekendheid komt voor den dag, maar met de kiezelsteentjes nog in den mond. Het boek van den Heer Querido lijdt verschrikkelijk aan die kinderziekte van het genie. Lieve hemel, wat 'n banaliteiten rolt zijn conversatie op haar golven, en wat 'n oud rommeltje van paradepaarden wordt er uitgestald! Spinoza, Buckle, Comte, Taine, Sainte-Beuve, Carlyle, Darwin, dat goedje dat dertig jaar geleden nieuw of nieuw opgetuigd was, moet weer voordraven. Het is net alsof op dit oogenblik niet een heel geslacht van jonge en oude mannen, in Duitschland, Engeland, Frankrijk, Italië aan den arbeid was om het probleem der verhouding tusschen | |
[pagina 332]
| |
de scheppende fantasie en het leven, individueel en maatschappelijk, aan alle kanten waar het zich vertoont te benaderen en tot een gedeeltelijke oplossing te brengen. Zeker, ik zou ook wel van Spinoza en Comte en de anderen willen hooren, maar dan een heusch gevoeld woord, niet het uitgedorschte stroo waarop tientallen van jaren te ruste zijn gegaan. O, die leege conversatielafheid in Querido's boek, en het geaffecteerde gewouwel met zijn ‘causaliteit’ voor ‘oorzaak’ en zijn ‘differentiatie’ voor ‘verschil’, en, de Hemel betere 't, zijn ‘abnegatie’ voor ‘ontkenning’. Ik zwijg over nog erger dingen, en over de zinnen die in elkaar gestort zijn als letters in pastei, over de zinnen die precies het tegenovergestelde zeggen van wat ze willen zeggen, over de zinnen die absoluut niets beteekenen. Men ziet aan zoo'n boek, - aan de verschijning van zoo'n hybridisch werk, hoever wij, zelfs na de poging der jongere generatie, nog verwijderd zijn van het beschavingsniveau waarop eerst een groote literatuur blijvend met de samenleving kan meewerken. Want het is toch een geniaal boek met al zijn oneffenheden en onrechtvaardigheden, de Meditaties van Querido, omdat het vurig opkomt voor het gevoel en zijn vuur ontleent aan de echte liefde voor het leven. Alleen had het honderd jaar vroeger in onze letterkunde moeten verschenen zijn. Maar daaraan heeft de Heer Querido geen schuld. Hij heeft het verzuim hersteld zoo gauw hij kon, met zijn Literatuur en Leven, zoo overhaast mogelijk. Niet tot zijn eigen voordeel. In den grond der zaak dragen echter de anderen, de ouderen, de schuld. En wij moeten den Heer Querido dankbaar zijn zonder van onzen kant te veel praats te maken. | |
II.Wanneer ik zoo'n boek als deze Meditaties over Literatuur en Leven ter hand heb genomen en het mij eigen gemaakt heb met die liefde die het verdient, vraag ik mezelf waar zoo'n geschrift vandaan komt. Neemt het een plaats in van een reeks, ligt het op het kruispunt van verschillende richtingslijnen? of is het uit eigen beweging gegroeid? | |
[pagina 333]
| |
Dit antwoord geef ik me zelf: Het boek draagt een duidelijk merk. Het staat onder het teeken van Van Deyssel, ofschoon het tegenover Van Deyssel positie kiest. In de geschiedenis der letterkunde een gewoon geval. Het werk van Van Deyssel is de groote realiteit geweest voor onze nieuwe letterkunde. Men zal later misschien nauwlijks kunnen begrijpen hoe een klein aantal kritische studiën, - want daarop komt het aan, en niet op Van Deyssel's romans, - van zoo ingrijpend belang voor het tijdperk kon zijn. Maar het is eenmaal zoo; en de reden voor die eigenschap van explosieve kracht, die sommige geestscheppingen hebben, ligt in de intieme betrekking waarin ze tot hun tijd stonden. Naderhand - of wanneer men er buiten staat - laat zich dat niet goed meer meegevoelen. Wat Van Deyssel aan zijn tijdgenooten heeft gegeven, dat was niet alleen het gevoel voor het woord als een ontsluiter van aandoeningen, maar hij heeft hun ook dien schok meegedeeld, waardoor zij het woord leerden kennen als energie, in staat om impulsiën te wekken en te verplaatsen. Dat had de tijd noodig: het woord als een kracht; niet het woord als een theorie die een vergezicht opende, maar het woord als een zielenschok, die de heele opgestapelde zielevoorraad omver deed tuimelen en er een levende, lijdende zielewereld van maakte. Men kan die werking van Van Deyssel's studiën aflezen van den inhoud van Querido's Medidaties; het is voor hem de lichtstraal geweest waardoor hij in zijn eigen aandoeningen en vermogens heeft kunnen doordringen. En de meegedeelde kracht heeft hem het uitzicht geschonken om een hooger standpunt te bereiken dan Van Deyssel innam. De energie die zich alleen verheugde in het bestaan om haar eigen wil moest zichzelf bewust worden van een roeping, en breed en grootsch moest de verbeelding, eenmaal in het aandoeningscentrum van het leven genesteld, ook het heele wereldleven gaan omvatten. Daar was de auteur der overpeinzingen op een verhevener plaats aangeland, hij kon op van Deyssel uit zijn hoogte neerzien, toch was 't het werk van Van Deyssel dat hem op die hoogte had gebracht. Maar om die plek voor goed te bereiken - daartoe was | |
[pagina 334]
| |
een opleiding noodzakelijk. En hier kunnen wij een tweeden invloed vaststellen. Het is die van Van Eeden. Van Eeden bezit als zijn eigendom de richting naar het universeele, en hij heeft als iemand die over wijd verbreide rijkdommen van geest beschikt de behoefte aan eenheid en aan een overzicht van zijn bezittingen. Hij is tegelijkertijd wereldbeschouwer en zelfbeschouwer. In zijn Johannes Viator heeft hij zijn zelfbekentenis voor zichzelf afgelegd. De menschen om hem heen zijn hem daarbij tot een last. Hij spreekt in de eenzaamheid, en hij overlegt met zichzelf de stadiën waarlangs hij meester is geworden tegenover zonde en zinnelijkheid van het intiemste principe zijner ziel, de liefde, de scheppende kracht in wereld en in verbeelding. Dus behoeft hij niet te vertellen wat er telkens op den levensweg met hem is gebeurd, want hij ziet het voor zich gebeuren, en niemand anders dan hij heeft noodig het te begrijpen. Eindelijk wanneer hij zichzelf in de kern van zijn wezen heeft gegrepen, geeft hij zijn boek aan de menschen; die mogen er nu op hun beurt wijs uit worden. De meditaties van den Heer Querido volgen, op een afstand, dezelfde methode van zieleoefening. Maar de peinzer over Literatuur en Leven is niet van zulk een lichtgeroerd zielebeweegsel als Frederik van Eeden. De opvoeding die hij zoekt is er eene van de aandoeningen die zich in verbeeldingen over de buitenwereld projecteeren, niet van het gemoed dat tot zichzelf inkeert. Dat lijkt tegenovergesteld; toch bestaat de overeenkomst inderdaad, want het is als zijn eigen geschiedenis en zijn eigen zielsopvoeding dat de schrijver der Meditaties zijn geestelijke wereldverovering aanziet, en hij wil even direct als de ander zijn hartavonturen, zoo hij zijn intellectueele lotgevallen, in zuivere indrukken weergeven. Op de kruising van de wegen Van Deyssel en Van Eeden is het boek over Literatuur en Leven gegroeid. Ik heb al vermeld dat de Heer Querido voor de voltooiing van zijn werk niet opgewassen is geweest. Het was hem alleen gegeven om ons in gedeelten van enkele chapiters een denkbeeld te verschaffen hoe ongeveer zoo'n kunstwerk zou geschapen zijn, waarin werd uitgebeeld langs welken weg de dichter zichzelf opvoedt tot een volledige bevatting van den aard zijner kunst en haar energische kracht in het leven. | |
[pagina 335]
| |
De fout van den schrijver is zijn gebrek aan zelfbeheersching. Hij heeft naast zijn eerste doel ook nog willen toonen dat hij in staat zou zijn geweest tot het opstellen van een geleerd en wijsgeerig betoog, als hij maar wilde: gedachten en kennis genoeg! En daardoor werd zijn boek vol van divagaties. Het moderne, joelende en schetterende leven is door de literatuur van de Meditaties heengedrongen en heeft het gemaakt tot een hybride waarin men soms de stem hoort van de groote romantiek van honderd jaren geleden, weerklinkend in een vurig kloppend hart van tegenwoordig, en dan op eens het woest gepraat van een clubdebat over de Nieuwe Gids. Nu - alles in alles genomen - is dat toch niet banaal.
Byvanck. |
|