De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Naar de gele rivier.De Vereeniging ter bevordering van de uitvoering van werken in het buitenland door Nederlanders, een syndicaat van ingenieurs, aannemers, bankiers en kapitalisten, droeg in het laatst van 1888 den heer A. Visser Gzn. en schrijver dezes op, naar China te gaan om daar zoo mogelijk een eerste arbeidsveld voor de onlangs opgerichte vereeniging te vinden. Wij waren een jaar op reis; een tijdperk met heelwat meer tegenspoed en teleurstelling dan voldoening. Toch bestond er bij onze thuiskomst eenige hoop dat onze onderhandelingen met den Onderkoning der provincie Shantung, die ons voor een plaatselijke verbetering der Gele Rivier een proef-baggermachine met pers-inrichting besteld had, eerlang tot een gewenscht doel zouden kunnen leiden. Doch ook deze hoop ontviel ons. De Onderkoning Shang Yao kwam te sterven voordat de machine geleverd was; zijn opvolger erkende wel is waar het met onze vereeniging gesloten contract, maar had er blijkbaar een hevigen tegenzin in, hetgeen ten duidelijkste bleek uit de houding zijner ambtenaren, aan wie de machine, na in hunne tegenwoordigheid volgens contract beproefd te zijn, te Shanghai geleverd zou worden. De virtuositeit dezer mandarijnen in het scheppen van nieuwe en afmattende chicanes, en de onzekere kans, wanneer en hoe een geschil met de betrokken regeering zou worden beeindigd, brachten onze vereeniging er toe, het zekere bovenhet onzekere te verkiezen, en de baggermachine met toebehooren aan eene in China gevestigde vreemde firma te verkoopen. Een lijvig verslag onzer bevindingen over den toestand en | |
[pagina 298]
| |
de vooruitzichten der Gele Rivier werd in het Engelsch gedrukt, en in grooten getale onder de betrokken regeeringspersonen in China verspreid; doch ook deze maatregel had geen gewenscht gevolg. Is het te verwonderen dat ik destijds, ook lichamelijk onder den indruk van onzen tocht, op het stuk van China slecht te spreken was, en afwijzend antwoordde op een schrijven namens de redactie van dit tijdschrift, of ik roeping gevoelde om een en ander over mijne reis in zijne kolommen te publiceeren? Inmiddels is er heelwat water door de Gele Rivier gestroomd, en laat de verhouding van het Hemelsche Rijk tot de vreemde natiën zich anders aanzien dan tien jaar geleden. Ook Nederland wordt weer wakker. Reeds verscheidene jonge landgenooten, hun fortuin in China willende beproeven, vraagden mij raad en inlichtingen. En ofschoon nu het verhaal van onzen tocht geenszins bemoedigend mag heeten, toch zullen de ondernemende nazaten der Oud-Hollandsche wereldreizigers er allicht iets wetenswaardigs in vinden. Ik bepaal mij tot onze tochten in het binnenland, en laat de zoo herhaaldelijk beschreven vrijhavens, den Grooten Muur, de Ming-graven e.d. buiten beschouwing, als oude kost voor haast elken lezen van dit tijdschrift. Voor het overige waag ik het, namens het drietal landgenooten dat tien jaar geleden vol goeden wil voor een vaderlandsch belang naar het verre Oosten trok, Tollens' woorden in herinnering te brengen: ‘En rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen.’ | |
I.Onze reisstoet, die zich in den ochtend van den 31 Maart 1889 op de ruime ommuurde plaats van het Globe-Hôtel te Tientsin opstelde, bestond uit de twee afgevaardigden der ‘Vereeniging der uitvoering van werken in het Buitenland door Nederlanders,’ P.G. van Schermbeek en A. Visser Gzn.; den toegevoegden Civiel-Ingenieur B.W. Blijdenstein, die zich aangeboden had om den tocht goeddeels op eigen kosten meê te maken, en den Engelschman W. Collingridge Bing, als tolk en als helper bij opmetingen e.d. | |
[pagina 299]
| |
Bing reisde als kind met een tante uit Engeland naar Duitschland. In de buurt van Zutphen hadden zij een ongeluk met hun rijtuig, waardoor zijn tante gekwetst werd en geruimen tijd te Zutphen ziek lag. Het beviel haar daar zoo goed, dat zij besloot er met haar neefje te blijven wonen. Deze kwam op de Hoogere Burgerschool, deed met goed gevolg zijn eindexamen en ging omstreeks 1880 naar Singapore, waar zijn familie woonde. Spoedig daarop werd hij bij een Engelsche bank in Yokohama geplaatst, waar ik hem leerde kennen toen ik van 1883 tot 1886 in het Japansche leger diende, en waar zijn patroon mij eens ongevraagd een compliment maakte over het goede onderwijs, dat Bing in Holland genoten had. Te Peking vond ik hem terug, buiten betrekking en bezig zich in het Chineesch te bekwamen, om later gouvernementsof particuliere tolk te kunnen worden. Zoodra hij hoorde dat wij een verkenningstocht tot ver in het binnenland van China zouden maken, beval hij zich dringend bij mij aan om ons als tolk, en desnoods als duivelstoejager te mogen vergezellen; en daar iemand als hij - een handige, pootige, onverschillige kerel, die Hollandsch, Engelsch en tamelijk Chineesch sprak - ons van veel dienst zou kunnen zijn, besloten wij hem op onze kosten mee te nemen. Hij bewees ons zeer goede diensten. De mandarijn Wu Ta Liang, in de wandeling genaamd Wu, vergezelde ons als Chineesch secretaris en onmisbaar tusschenpersoon bij bezoeken aan, en onderhandelingen met Chineesche autoriteiten. Wu was het type van den Chineeschen beambte, die zich door zijne letterkundige studiën en door zijn graad van mandarijn van den zooveelsten rang hóóg boven het vulgus profanum verheven achtte. Hij zat onder weg steeds met een grooten bril op, gekruiste beenen en de handen wederzijds in de wijde mouwen van zijn blauwzijden overkleed gestoken, achter het gesloten gordijntje van zijn kar; bewoog zich zoo min mogelijk, en stak nimmer een hand uit als aanpakken voor allen de boodschap was, uit vrees zich als literaat voor goed te schandvlekken. Door de goede zorgen van de Custom-house Service kregen wij den flinken onderofficier (tschin-tshai) Sung als voorrijder, koerier en politie-beambte mede; terwijl een paar Chineesche boys, onder wie de Vetlap, zooals wij hem noemden, uitblonk | |
[pagina 300]
| |
door zijn ijver, zijn onbezweken trouw en zijn ongeëvenaarde smerigheid, als bedienden meegingen. Een kok, in kookkunst iets hooger staande dan in eerlijkheid, maakte het weldra zoo bont, dat hij na onze terugkomst te Tientsin op ons verzoek gevoelig aan den lijve gestraft werd. Hierover later meer. Wij hadden vier rijpaarden voor ons, een voor den tschintshai, - die, blijkens het meedoogenlooze gebruik van zijn dikken knuppel als karats, niet aan dierenbescherming deed, - en twee voor onze mafu's of paardenoppassers. Mijn Rosinant kreeg weldra de commun accord den eerenaam van den Trakhener. Het was een langharig, nagenoeg krulharig beest, in zich zelven gekeerd en goedhartig-eigenzinnig in de hoogste mate. Uit zijn onpeilbaren oogopslag sprak tegelijk trotsch zelfbewustzijn en wijsgeerige berusting. Zijne onverwachte kniebuigingen brachten mij menigmaal op de gedachte van een stillen eeredienst, maar gelukkig slechts zelden ten val, aangezien mijne lange beenen, zoodra hij zijne devoties begon, gauw den grond raakten. Ten slotte vermeld ik onze tien karren, elk bespannen met twee fraaie, sterke muilezels, waarvan een tusschen de boomen en een als voorspan. Iedere kar werd bestuurd door een koetsier, of liever een karreman, die met afhangende beenen links voorop zat. Voor de afwisseling gingen wij nog wel eens naast den automedon rechts voorop zitten, en moesten weldra bespeuren dat uit de pelzen dier heeren tal van overspringers en overloopers gretig de gelegenheid te baat namen om een snoepreisje op Hollandsch gebied te ondernemen. Wilde ik een bloemlezing inlasschen uit de verzuchtingen en verwenschingen van reizigers in China over de Chineesche kar, ik zou den indruk wekken dat Dante in zijn Inferno de voornaamste foltering vergat. Dat vermaledijde voertuig, na den kruiwagen het gebruikelijkste vervoermiddel te land, kan het best vergeleken worden met een overhuifd hondenhok op lompe houten wielen, die om een dikke houten as draaien. Het hok is zoowat ¾ M. breed, 1¼ M. diep en 1 M. hoog onder de huif. Banken zijn er niet in, maar het te radbraken slachtoffer neemt plaats op den bodem. Wie niet als een kleermaker of als een langstaart met gekruiste beenen kan zitten, lijdt dubbel. Aangezien men in een Chineesche slaapstee | |
[pagina 301]
| |
slechts een houten of een gemetselde kang of slaapbrits vindt, zonder eenig beddegoed, worden een stroozak, een hoofdpeluw en een paar dekens in de kar meegevoerd. Er is een smartelijke leertijd van minstens een paar weken noodig om, door oordeelkundig gebruik van deze opstoppingsmiddelen, het reizen in een kar ook maar eenigszins dragelijk te maken. Onzachte aanraking met vliegende bagagestukken herinnerde mij telkens aan spiritistische séances. Het is niet te veel gezegd dat de diepe karresporen met hun tuchteloos beloop in den kleibodem van N.O. China den naam van rijweg hoegenaamd niet verdienen. Wie er langs moet, tracht, zonder zijn nek te breken of te blijven steken, te komen waar hij wezen moet, en ziet er geen been in om in geval van nood heele einden over bebouwde akkers te rijden; maar een hand tot verbetering van den weg uit te steken, komt bij niemand op. In de poorten en straten van de steden, waar veelal een ex-plaveisel van zware zerken ligt, waaraan sedert een paar honderd jaar niets gedaan is, ploffen de wielen beurtelings tot de naaf in diepe gaten, die bij regen met modderpap gevuld zijn. Slechts na herhaalde vruchtelooze pogingen, of met behulp der bespanning van een andere kar, geraakt men er uit, benieuwd in hoever men onbeschadigd is, en smakt alras in een nieuwen afgrond neer. China is het land van gildewezen en coöperatie. Voor ons vertrek ontboden wij den hoofdman van de Tientsinsche karrelieden, en sloten met den hoofdman van de Tientsinsche karrelieden, en sloten met hem contract voor onze geheele reis tegen een bepaalde som per dag. Dat mondelinge contract werd stipt nageleefd. Verschillende bekenden, behoorende tot de Foreign Community van Tientsin, kwamen the Dutch Syndicate goede reis wenschen; en nadat Visser onze karavaan gephotografeerd had, trokken wij ten acht uur de poort van het Globe-Hotel uit. Onze hospes, de Deen Hannibal Kierulf, deed ons te paard uitgeleide tot een uurtje buiten de stad. Toen het oogenblik van afscheid nemen daar was, kwam de Vetlap uit zijn kar met een unicum aandragen: een flesch Heidsieck, die onder den blooten hemel plechtig werd geledigd op onze behouden terugkomst, waarin Hannibal niet alleen als altruïst, maar ook als hôtelhouder terecht veel belang stelde. Hij monsterde de rijpaarden en de mafu's, die hij ons verhuurd had, | |
[pagina 302]
| |
met een laatsten blik, en galoppeerde weltevreden naar de stad terug. Zoo was dan onze eerste verkenningstocht naar de Gele Rivier begonnen. Wat het algemeene doel van dien tocht was, blijkt duidelijk genoeg uit den naam der Vereeniging, die ons uitgezonden had. Besloeg haar arbeidsveld in beginsel den ganschen aardbol behoudens Nederland, China was als eerste jachtveld gekozen, met ‘besonderer Berücksichtigung’ der Gele Rivier. De telkens herhaalde overstroomingen, en inzonderheid de groote doorbraak van den verraderlijken stroom, die zoo terecht ‘China's Verdriet’ genoemd wordt, in September 1887, waarbij honderdduizenden het leven lieten, gaven feitelijk den stoot aan onze uitzending naar het Hemelsche Rijk. Eerst in Januari '89 gelukte het die doorbraak te dichten; en toen wij vier maanden later op de plaats des onheils kwamen en het onder hoogst moeielijke omstandigheden bereikte resultaat met waardeering gadesloegen, was men nog druk aan het ophoogen en afwerken van den sluitdam. De opdracht, die wij bij ons vertrek ontvingen, kon uitteraard slechts algemeen zijn. De Hoangho stroomt over groote lengten door loess-streken, waar de oorspronkelijke bodem met loess of stuifklei bedekt is, vaak honderde meters hoog. Daar het loess weinig weerstand biedt tegen de werking van stroomend water en daarin gemakkelijk wordt ontleed, worden op de bovenrivier de hooge steile oevers voortdurend door den stroom ondermijnd, storten bij groote brokken in de rivier en geven deze het groote slibgehalte waaraan zij haren naam ontleent. In de uitgestrekte alluviale vlakte, door welke de Hoangho ten slotte naar zee stroomt, nemen het verval en de stroomsnelheid af; en zoodra het water wat meer tot rust komt, bezinken de daarin zwevende stoffen, verhoogen den rivierbodem en veroorzaken allerlei ander rivierbederf, waarvan herhaalde doorbraken en zelfs belangrijke rivierverleggingen het gevolg zijn geweest. Zoo baande zich na de doorbraak van 1852 de stroom een geheel nieuwen weg van omstreeks 600 kilometers lengte naar zee. Van den ontzaglijken ommekeer, die daardoor in de huishouding der betrokken streek werd teweeggebracht, kan men zich bij benadering | |
[pagina 303]
| |
een denkbeeld maken door zich voor te stellen dat de Rijn plotseling te Bingen zijne bedding zou verlaten, en dwars door Luxemburg en Frankrijk, te Havre zou uitmonden in plaats van door onze zeegaten. Dergelijke verleggingen zijn meermalen voorgekomen; en het heeft weinig gescheeld of bij de doorbraak van 1887 had zich een nieuwe benedenloop van nog grootere lengte gevormd. Bedenkt men nu dat de nieuwe rivier van 1852 niet slechts bedijkt is, maar grootendeels aan elken oever twee dijken heeft; en geeft men zich, door te denken aan Bingen-Havre, rekenschap wat er verwoest werd, en hoeveel geld en arbeid die bedijkingen hebben verslonden, dan treden de wrange vruchten van het Chineesche rivierbeheer op letterkundigen grondslag in het ware licht. Van het werkvolk en de dijkbazen, die wij aan het werk zagen, kregen wij geenszins een slechten indruk; maar het eigenlijke rivierbeheer door de mandarijnen schreit ten hemel. Grootgebracht en opgeleid in de ingewortelde traditie dat bedrevenheid in klassieke letteren, oude geschiedenis, staatsrecht en ceremonieel de waarde van den mensch, en inzonderheid van den ambtenaar bepalen, genieten zij een volslagen onvoldoende bezoldiging, met de wetenschap dat hun ambt in de eerste plaats het middel is om hun eigen zak te vullen. Men mag dan ook gerust aannemen dat een doorbraak, een oorlog, in een woord alles wat de uitgaven doet toenemen, waarop zij hun vermaarde ‘squeeze’ kunnen toepassen, voor hen een blijde boodschap, een buitenkansje is. Besteedde men jaarlijks het noodige aan rivierverbetering en aan verstandig rivierbeheer, rampen als de beschrevene zouden alras zeldzamer en zeldzamer worden en geen uitgaven en inspanning meer eischen, waardoor inzonderheid de betrokken gewesten hun welstand voor lange jaren inboeten. Maar de leus van de vicieuse beambten blijft: - Après nous le déluge! Men laat de rivier bederven en invreten naar hartelust; en eerst wanneer zij tot tegen den voet van den dijk genaderd is en dezen ernstig bedreigt of reeds heeft aangetast, acht men den tijd gekomen om de hand aan 't werk te slaan. Dan worden, vaak onder moeielijke omstandigheden, kostbare pak- en kribwerken gemaakt, wier uitvoering niet onverdienstelijk mag heeten, doch die vermeden | |
[pagina 304]
| |
hadden kunnen worden indien men het eigenlijke rivierbed tijdig door minder kostbare werken beteugeld had. Geldt zulk werk als gewoon onderhoud, waarvoor een zeker bedrag beschikbaar is, dan heeft de water-mandarijn spijt als haren in zijn staart dat de invreting nog onder zijn beheer, en niet onder dat van zijn opvolger, haar hoogtepunt bereikte; maar ziet hij kans om er iets buitengewoons van te maken of er een rampje van te laten groeien, waarvoor afzonderlijke fondsen in zijne handen komen, dan beziet hij de zaak uit een ander oogpunt. Inzonderheid onder de keizers der tegenwoordige Ch'ingdynastie, die van 1644 dagteekent, werden alle openbare werken schromelijk verwaarloosd. Zagen wij goed gebouwde en verstandig aangelegde bruggen, sluizen, kanalen e.d., of de overblijfselen er van, dan werd ons er in den regel bij verteld dat deze uit de voorafgaande Ming-dynastie (1368-1644) stamden. Met dat al zet de Gele Rivier reeds sedert onheugelijke tijden hare doorbraken en stroomverleggingen voort; en het is bij een ietwat fatalistisch gestemd volk niet te verwonderen dat de Hoangho als een hopelooze zieke beschouwd wordt. Bij den Tsung-li-yamen, bij de drie onderkoningen, die wij bezochten, en bij welhaast alle andere autortiteiten, wekte dan ook de vertolking van het doel onzer komst in den regel blijkbaar den indruk, dien het ontwapeningsvoorstel van den Tsaar onlangs bij de meest sceptisch gezinde diplomaten moet tweeggebracht hebben. En tevens bespeurden wij maar al te goed dat men ons op de hoogte achtte van de beteekenis der kranke stroomnymf als melkkoetje voor de medicijnmeesters, die elkander aan hare ziekbedding opvolgen. Wat ik hierboven in hoofdtrekken mededeelde, was bij onze uitzending in algemeenen zin bekend; en het zal dan ook geen bevreemding wekken dat handelen naar bevind van zaken de grondtoon was der instructie, die wij meekregen. Doch één beginsel werd door onze deskundige lastgevers op den voorgrond gesteld, en bij onze onderhandelingen in China met volle instemming door ons vastgehouden: dat elk voorstel aan de Chineesche Regeering moest uitgaan van den eisch, dat vóór alles opnemingen en waterwaarnemingen dienden plaats te hebben, wilde van een plan, dat dien naam verdiende, sprake kunnen zijn. | |
[pagina 305]
| |
Behalve ons Syndicaat waren ook andere in China werkzaam geweest, of nog op jacht naar concessiën, en wel Franschen, Duitschers en Amerikanen. Ik herinner mij dat mij nabij het kruispunt van de Gele Rivier en het Groot Keizers Kanaal een terreinschets werd vertoond van een goeden bekende uit Japan, den gewezen Amerikaanschen generaal Wilson, later directeur eener spoorwegmaatschappij, met wien ik de reis van Japan naar Californië maakte, en op wiens landgoed bij Wilmington ik eenige zeer aangename dagen doorbracht. Bij ons afscheid dachten wij waarlijk niet dat onze wegen elkaar andermaal, en wel in het binnenland van China, zouden kruisen. Gesteund door hunne diplomatie, werkten onze concurrenten minder te velde, dan in de yamens - de bureelen - der hooge ambtenaren. Wij troffen het in dit opzicht niet gelukkig, aangezien onze Minister-resident, wien onze belangen door onze Regeering warm waren aanbevolen, kort vóór onze komst in China naar Swatow, in het zuiden, was vertrokken om daar zijne aandacht aan het koelie-vraagstuk te wijden. Onze Vertegenwoordiger was en bleef zoodoende buiten staat om ons persoonlijk aan de voornaamste autoriteiten voor te stellen en daarbij onze belangen mondeling te bepleiten. Voor het ‘Frappez fort, frappez toujours’, dat in de gegeven omstandigheden noodig was, moest ZHEd.Gestrenge op zijne welversneden pen vertrouwen. Voor het overige hadden wij ons te wenden tot onze betrokken consuls - altegader vreemde kooplieden - en tot den sedert overleden Secretaris-tolk onzer legatie, wiens diplomatieke invloed geen gelijken tred hield met zijne vriendelijkheid en zijn goeden wil. Hoewel hulde brengende aan de gastvrije ontvangst, die ons van de zijde onzer consuls ten deel viel, moet mij toch een staaltje van het hart van de zonderlinge wijze waarop kooplieden hun taak als consul eener vreemde mogendheid soms opvatten. In een der havenplaatsen, waar wij een paar weken vertoefden, gewerd ons door onzen consul een verzoek van den Taotai - het stedelijke hoofd - om hem van advies te dienen over de uitmonding van een riviertje ter plaatse. Na den toestand op het terrein opgenomen en de zaak in ons hôtel uitgewerkt te hebben, gingen wij onder geleide van den consul in staatsie-draagkoetsen naar den | |
[pagina 306]
| |
yamen van den Taotai, waar onze leidsman op niet onverdienstelijke wijze in zijne hoedanigheid optrad. Nadat wij onze meening over de zaak gezegd en, zooals de handelsreizigers dat noemen, onze offerte van een paar baggermachines gemaakt hadden, namen wij afscheid en begaven ons naar onze draagstoelen. De consul, binnen een en al officieel persoon, sloeg buiten eensklaps om als een blad op een boom, en beval zijn huis voor de gebruikelijke provisie aan, in geval eene bestelling volgen mocht! Het was onder de vreemdelingen in China een publiek geheim dat een der Syndicaten, hetwelk haast uitsluitend in de yamens werkzaam geweest was, de Keizerlijke Regeering op gewichtigen toon de aanbieding deed om de Gele Rivier voor 30 millioen taels ‘in orde te brengen’. Al mochten nu de Chineesche bewindslieden er zich hoegenaamd geen rekenschap van kunnen geven, hoe onnoemelijk veel gegevens voor een dergelijke raming nog ontbreken, zij waren van nature slim genoeg om zulk een aanbieding te wantrouwen. De onze viel echter evenmin in goede aarde. Na ons, door eigen aanschouwing en door voortdurende navraag op het terrein zelf, op de hoogte gesteld te hebben van alles waarmee rekening te houden viel bij een wetenschappelijke, volledige opneming der rivier, als grondslag voor een plan van rivierverbetering, dienden wij een opgaaf van kosten voor zulk een plan in. Voorloopig bepaalden wij ons tot het benedengedeelte van den stroom, voor zoover hij door de vlakte naar zee stroomt. Wij rekenden op Chineesch hulppersoneel, waaruit wij een kern van inheemsche deskundigen wilden vormen, die iets meer zouden beteekenen dan hunne ambtgenooten op letterkundigen grondslag. Opmeten dus, in kaart brengen, peilschalen plaatsen, waterpassen, waterstanden waarnemen gedurende een voldoenden tijd, af voerbepalingen doen, slibgehalte bepalen, bodemonderzoek, - in één woord alle bouwstoffen vergaren, zonder welke het niet mogelijk is een plan van rivierverbetering te maken, dat dien naam verdient. De uitvoering van zulk een plan zoude dan, in verband met geldelijke en andere omstandigheden, over een aantal jaren verdeeld moeten worden. Al mocht er eens storing in die vastgestelde uitvoering ontstaan, men zou geen noodeloos werk doen maar, binnen redelijke | |
[pagina 307]
| |
tijdsgrenzen, schrede voor schrede op het gestelde doel kunnen afgaan. En dat dit doel bereikbaar, dat de zware zieke niet ongeneeselijk was, hiervoor durfden wij ons na onze verkenningen, in verband met verschillende vertrouwbare inlichtingen, en onze vaderlandsche ingenieurs en aannemers kennende, borgstellen. Op herhaalde audiëntiën bij Li Hung Chang en andere autoriteiten trachtten wij hen te doordringen van de waarheid dat dit voorstel het eenige goede en eerlijke was, en dat ieder die aanbiedingen deed zonder met een dergelijke opneming te beginnen, een kwakzalver of erger moest heeten. Dan luidde het antwoord onveranderlijk in dezen geest: - - Maar als wij U nu al dat geld betalen, wat hebben wij dan na den vastgestelden tijd? - Wel, dan heeft U een behoorlijk plan van rivierverbetering met een begrooting. U weet dan wat het U kosten moet, en hoe lang het duurt om.... men moet in het oosten wel eens bloemrijk zijn.... om ‘China's Verdriet’ te maken tot een zegen voor de streek, waardoor zij stroomt. - Daarvoor zouden wij de Nederlandsche Waterwegenlnspecteurs (onze titel bij de Chineezen) voorzeker heel dankbaar moeten zijn; maar welk werk is er gedaan voor al het geld, als dat plan klaar is? - Zulk een plan kost een massa werk, vooral omdat er van de Gele Rivier zoo weinig bekend is, dat men voor zulk een plan weten moet. - Daar vergist U zich geheel in. Onze geschiedboeken vermelden van eeuwen her alle bijzonderheden van de Hoangho. Maar wij bedoelen, wat er gedaan is, wat wij dan hebben voor ons geld. Hebben wij dan sterkere dijken en minder kans op doorbraken? - Dat komt eerst later. Men moet altijd beginnen met een goed algemeen plan te maken voordat men aan het werk gaat. De teekeningen en de begrootingen wijzen uit wat er gedaan moet worden en hoe veel dat kost. - Dus krijgen wij voor onze zus- en zooveel taels alleen papieren en geen werk.... En dan glimlachte de hooge heer eens tegen zijne secretarissen, blijkbaar denkende aan de kranke stroomnymf als melkkoetje, en de secretarissen vonden deze nieuwe brutaliteit | |
[pagina 308]
| |
van de vreemde duivels even vermakelijk als hun baas.... en het Nederlandsche Syndicaat blies met lijdzame aangezichten en vuisten in den zak den aftocht, de hoop op betere dagen levendig trachtende te houden. | |
II.Gelukkig nog heel wat optimistischer gestemd dan later, en met den prikkel van Hannibal's Heidsieck nog op de tong, lieten wij Tientsin al verder en verder achter ons en trokken met onze lange karavaan welgemoed het zuiden in. Hoewel wij op onze eerste dagreizen, door een streek waar de bevolking meer aan het gezicht van vreemdelingen gewend was dan verderop, niet zulke lastige volksoploopen veroorzaakten als dieper in het binnenland, hadden wij toch al dadelijk veel bekijks. Vooral onze waterpasbaken en onze gekleurde jalons, die van buiten aan de karren gebonden waren, gaven tot allerlei opmerkingen en stoute gissingen aanleiding; en het was een onuitputtelijke bron van vroolijkheid, ons de commentaren te doen vertolken, die het toegestroomde volk over ons maakte. Men went aan die rol van wondermensch, en ik had reeds een langen leertijd in Japan achter mij. Het is mij daar eens gebeurd dat ik, op een verkenning voor de kustverdediging, warm en vermoeid in een dorp aankwam, waar nog nooit een vreemdeling geweest was en waar de schoolkinderen, naar het zeggen mijner reisgenooten, een dag vakantie kregen, of wellicht een dag ‘school op voetjes’, om den vreemdeling te kunnen bestudeeren en hem in hunne opstellen te vereeuwigen. In mijn hôtel gekomen, was mijn eerste werk mijn bovenhelft te ontkleeden, en de twee lieve dienstmeisjes, die mij dadelijk een kopje thee brachten, een emmer koud water te bestellen om mij op te frisschen. In zoo'n halven, en zelfs in een heelen Adam, ziet men daar volstrekt geen been; - heel anders als wij met onze benepen begrippen en onze X-stralen. De meisjes gingen vroolijk babbelend haar gang met hetgeen zij in de kamer te doen hadden; ik verstond alleen dat zij het hadden over wit en mooi, doch gaf mij er niet dadelijk rekenschap van dat een blanke huid voor een Japansche vrouw het summum van distinctie is. | |
[pagina 309]
| |
Eensklaps liepen zij de kamer uit; ik hoorde buiten roepen, en weinige minuten later kwam een heele stoet meisjes van den huize en uit de buurt binnen, vriendelijk en hoofsch buigende, en dadelijk een en al oog voor mijn gedistingeerde huid. Aan uitroepen van bewondering geen gebrek; en de ondernemendste van de troep ging zelfs zoo ver, met vooruitgestoken handje hoffelijk buigend, zich eventjes te overtuigen hoe zulk een phenomenale huid toch wel aanvoelde. En toen er één schaap over de brug was, toen.... Doch genoeg! Ik beschrijf geen sentimenteele reis. Na den eersten dag slechts 38 Kilometers afgelegd te hebben, stegen wij aan onze eerste slaapstee af. Onze dagreizen bedroegen enkele dagen meer dan 60, en gemiddeld 45 tot 50 kilometers, zijnde ruim de afstand van den Haag tot Haarlem. Dat is niet weinig om weken achtereen langs zulke slechte wegen af te leggen, en getuigt van het groote weerstandsvermogen onzer paarden en muilezels, waarvan slechts een het opgaf. De slaapsteden zijn in noordelijk China op het platte land hoogst primitief, en in de steden vaak niet veel beter. De muildieren en paarden verblijven op de ommuurde binnenplaats in de open lucht of onder een afdak. De koetsiers leggen zich daar in de karren ter ruste, en de gasten worden gestald in een of twee allersmerigste vertrekken met leemvloer, niet sluitende deuren en papieren vensters met tal van gapingen. Een streek met den bezem over den leemvloer is in zulk een vertrek een gebeurtenis. Als ik mij evenwel voorstel hoe wijzelven, onze stroozakken, peluws en dekens er weldra uitzagen - onkenbaar door stof of van onder tot boven beslikt - dan moet ik erkennen dat wij niet veel beters dan zulk een stal verdienden. Van beddelakens kon natuurlijk geen sprake zijn; zoodra onze honger gestild was, kropen wij half ontkleed onder de dekens, liefst zoo vroeg mogelijk, want wij waren moe en het was 's ochtends drie uur of half vier réveille. Menigmaal waren wij reeds langer dan een uur op weg, met papieren lantarens aan de karren, voordat het licht genoeg werd om uit de kar te kruipen en ons wat warm te loopen alvorens te paard te stijgen. Gedurende die uurtjes in den donker genoten wij volop van de Chineesche wegen! | |
[pagina 310]
| |
Wij schoten een enkele maal een haas, een eend of een snip, konden hier en daar visch, kippen en eieren krijgen, en bij mahomedaansche Chineezen soms een stuk schapenvleesch. Van het varken, dat allerwege losloopt en op mest- en drekhoopen zijn voedsel moet zoeken, waren wij niet gediend; en geslacht rundvleesch is in die streken niet te krijgen. Wij hadden geroosterd brood, dat zich weken lang goed hield, scheepsbeschuit, aardappelen, rijst, een groote hoeveelheid Amerikaansch spek en wat blikjes meegenomen. Over bereiding en opdiening onzer spijzen zal ik liever zwijgen. Honger is gelukkig een even smakelijke saus, als moeheid een voortreffelijk slaapmiddel is; en een verstandig man, die zulk een tocht onderneemt, begrijpt dat hij zich er maar zoo goed mogelijk door moet slaan. Onze karavaan was een welkome verschijning voor een eigenaardig gild van collectanten, die men op de Chineesche wegen telkens ontmoet. Met een hengselmandje aan den arm en een kort schopje in de hand volgden zij ons mijlen ver, en verzamelden vlijtig de stof, die onmisbaar is voor het gedijen der gewassen. Meermalen zagen wij tusschen heeren collectanten een felle strijd ontbranden om bijdragen, die zij elkaar met opgeheven schop betwistten. Vooral op den grooten weg van Peking naar het zuiden, dien wij aanvankelijk volgden, was een druk vervoer, voornamelijk met kruiwagens. In die streken zijn dat lage handwagens met één wiel midden onder den bodem, en voor passagiersvervoer soms overhuifd. De man, die tusschen de vrij lange boomen duwt, moet bedreven zijn in 't balanceeren. Heeft hij veel passagiers of goederen, dan spant hij menschen en dieren voor zijn wagen; en als de wind gunstig is, hijscht hij er een zeiltje op. Het maakt aanvankelijk een allervreemdsten indruk, zich in een waterlooze kleistreek, als de gewilde wind doorkomt, plotseling door honderde bolle zeilen omgeven te zien. Het denkbeeld, dat van lang vóór Simon Stevin's tijd dagteekent, is echter lang niet onverstandig. Een krui-diligence, waarop ik 14 passagiers telde, werd getrokken door het volgende span: twee paarden, twee runderen, een muilezel en een ezel! Dat zag er anders uit dan de voorstelling, die Milton geeft in zijn Paradise Lost: | |
[pagina 311]
| |
......the barren plains
Of Sericana, where Chineses drive
With sails and wind their cany waggons light.
Nu en dan werd ons de gelegenheid geboden om ons penningske te offeren voor den bouw van een tempel of voor een ander Gode welgevallig werk. Een holle kubus van grijzen baksteen van niet meer dan twee meter zijde en slechts van een opening van hoogstens 25 cM. in het vierkant voorzien, verrijst hier en daar aan den weg, en bevat een ‘heilige’, die er zich wie weet hoe lang geleden in liet metselen, met de gelofte er niet uit te komen voordat hij een vastgestelde som voor het goede doel bijeen heeft. Hij trekt de aandacht met een kleine schel. Van een Broek-in-Waterlander zou deze geloofsuiting zeker nog heel wat verdienstelijker zijn dan van een Chinees! Als balsem op ons door dit heidensch fanatisme geschokt gemoed werkte een ontmoeting met een stokouden Chinees, die op zekeren dag op een sukkeldrafje naar ons toe kwam loopen, en zich door het slaan van een waren roffel van kruizen als katholiek christen aan ons bekend maakte. Wat te doen? Geen notitie van den medechristen nemen, ging toch waarlijk niet aan; woorden waren uitgesloten, want Bing was jagende.... wat anders schoot ons over, dan den roffel met een vriendelijken tegenroffel te beantwoorden? Vergis ik mij, als ik vertrouw dat geen mijner lezers ons protestanten dit euvel zal duiden? De alluviale vlakte, door welke de beneden-Hoangho stroomt, kwam ons hoegenaamd niet vreemd voor. De streek geleek in menig opzicht wondersterk op de Betuwe, ter plaatse waar men meer bouwland dan weiden ziet. Gras is namelijk in Noord-China uiterst zeldzaam, en de schaarsche grassprietjes, die zich vertoonen, worden allerwege, tot op de dijkshellingen toe, door de bevolking uitgeplukt om als veevoeder of gedroogd, als brandstof te dienen. Wij meenden eerst dat men overal aan 't molsla zoeken was, maar zagen spoedig dat de talrijke plukkers het op 't gras voorzien hadden. Behalve graan, dat veel verbouwd wordt, zijn de meest voorkomende gewassen: gierst, in pluimen groeiende aan stengels van meer dan drie meter hoogte, die veel voor rivierwerken gebruikt worden, boekweit, tabak, katoen, mais, | |
[pagina 312]
| |
hennep, vogelzaad, zoete aardappelen, waarvan het loof als een klimplant aan staken groeit, wortelen, rapen, kool in soorten, uien, boonen aan staken als ten onzent, papavers, knoflook en ricinus. Laatstgenoemde ontbreekt bij geen boerenerf. Zij wordt niet geteeld voor de apotheek, maar de landbevolking gebruikt de wonderolie voor het bakken van alle meel- en vleeschspijzen. Deze onbeschrijfelijke baklucht, en de geur onzer karrelieden, die bij elken maaltijd groote hoeveelheid knoflook gebruikten, zitten mij nu en dan nog in den neus! De bloemen, die wij bij de huizen zagen, waren nagenoeg allen oude bekenden, zooals maandrozen, asters, hanekammen, muurbloemen, blauwe leliën en balseminen. Van de weinige soorten in het wild groeiende bloemen ziet de paardebloem er uit als de onze, doch heeft het meizoentje een geel hart en lila blaadjes. Opgaande en knotwilgen komen het meest voor; bovendien peppels, esschen, iepen, acacia's en hoog opgaande seringen, waarvan het loof, evenals dat van de wilg, als moes gegeten wordt. Van de vruchtboomen herinner ik mij pruimen, perziken, peren, dadels, druiven, moerbeziën en noten. Denkt u bij dit vele, dat ook ten onzent groeit, haast al onze meest voorkomende vogels, de vroolijke eksters vooral niet te vergeten; stelt u de rivieren met hare dijken voor, het vlakke terrein met zijn verspreid houtgewas, waartusschen strooien en blauwe pannendaken komen heengluren, zijn vruchtbaar en welvarend uiterlijk; en het zal u niet verwonderen dat wij menigmaal tot elkaar zeiden: Ziet nu toch eens hoe het hier op de Betuwe lijkt! Bij het naderen van een stad was het uit met de gelijkenis. Ik ken geen somberder, droefgeestiger tafereel dan het gezicht op deze Noord-chineesche steden. Uit een kale bruingele vlakte, allerwege met grafheuvels bezaaid en door eenige haast ongebaande kleiwegen doorsneden, verrijst een eindelooze hooge muur van donkerblauwen baksteen, die de stad letterlijk geheel aan het oog onttrekt, en waarboven slechts enkele poort- en tempeldaken uitsteken. Sints den Taiping-opstand, die China van 1850 tot 1864 teisterde, zijn ook de meeste dorpen, en zelfs een aantal gehuchten en hofsteden in deze streken ommuurd. Deze muren | |
[pagina 313]
| |
zijn veelal opgetrokken van in de zon gedroogde tichelsteenen, die ook voor de meeste woningen te platten lande gebruikt, en bepleisterd worden met een pap van klei en haksel van stroo en hooi. Boven het fondament dezer woningen, waarvoor in den regel gebakken steenen gebruikt worden, vindt men een doorgaande stroolaag van ongeveer 5 centimeter dikte, die het optrekken van vocht in de muren belet en de luchtverversching bevordert. Om de samenpersing dezer stroolaag tegen te gaan, zijn er van afstand tot afstand houten klossen in aangebracht, waarop de muren rusten. Bij de groote hofsteden liggen gladde leemvloeren in de open lucht, waarop de gewassen, die men ten onzent dorscht, in schelven neergezet worden. Het ontbolsteren van korrels en boonen geschiedt uit de hand met houten kloppers, of met een steenen rol, getrokken door een rund of een ezel. Alleenstaande huizen en hutten, zooals men die bij ons op het platte land in grooten getale aantreft, ziet men haast niet. De bevolking vereenigt zich in dorpen en gehuchten; terwijl de hofsteden een complex van gebouwen vormen, die door de leden eener zelfde familie bewoond worden. Buitensporig grondbezit in één hand en verpachting door groote grondeigenaren komen slechts bij uitzondering voor. Het land moet vrij gelijkmatig verdeeld zijn onder de familiën zelven, die het bebouwen en het rechtstreeks van de Kroon ontvangen hebben, tegen betaling eener jaarlijksche landrente, met eenige opcenten voor afkoop van persoonlijke diensten en van tienden. De Kroon is en blijft eigenaar van alle land. Wij zagen slechts zelden uit de vrije hand zaaien; de meeste gewassen, ook het graan, worden met den zaaiploeg in rijen gezaaid. Nadat het land eerst met den gewonen ploeg diep omgeploegd is, wordt het geëgd. De eg is een langwerpig raam van vier ribben, met pinnen aan den onderkant en met twee middenribben, evenwijdig aan de korte zijden en in de richting der beweging loopende. De boer zet een voet op elk der middenribben, en brengt het gewicht van zijn lichaam beurtelings op het eene en het andere been over. Uit de verte gezien, maakt hij volkomen den indruk van een beginner, die aan het schaatsenrijden is, en de eg teekent regelmatig golvende sporen op den akker. Dan komt de zaaiploeg, met twee kleine ploegijzers en een houten bak | |
[pagina 314]
| |
daarboven, die met zaad gevuld is en van onder uitloopt in twee kokertjes: een achter elk ploegijzer. Met de mest gaat het niet zoo rijkelijk toe als bij ons: zij wordt gedroogd en fijngemaakt, en daarna met den zaaiploeg in de voren gestort. Ten slotte rijdt de boer nog eens door de voren met een houten as, waarop twee steenen schijven draaien, die even ver uiteen staan als de ijzers der zaaiploeg, en dienen om de mest en het zaad vast te walsen. Het drinkwater is in die streek zoo sterk kalkhoudend en alcalisch, dat de bevolking het uitsluitend gekookt gebruikt. Wij waren slechts enkele dagen onderweg, toen een onzer door misbruik van rauw water een zeer hinderlijke catarrhale aandoening kreeg, waartegen de middelen uit ons medicijnsigarenkistje te kort schoten. Goede raad was duur. Na allerlei overwogen te hebben, hoorden wij dat een goede 20 K.M. buiten onzen weg een Amerikaansch zendeling-station met een doctor was. Wij besloten er met een deel van onzen stoet heen te trekken, en gaven de andere helft last, ons een dagreis verder in te wachten. Aan de groote stichting te Pang-shia-chuang, een ommuurd compound met kerk, school en hospitaal, werden wij door Dr. en mevrouw Peck, Br. Mac Gillavry en de beide jonge dames-zendelingen Wijkhof, een paar jeugdige tweelingen, zeer gastvrij en hulpvaardig ontvangen en anderhalven dag geherbergd. De patiënt was toen zoover, dat hij, voorzien van de noodige geneesmiddelen en van een paar flesschen melk, de reis kon hervatten, zwerende dat geen rauw water in China meer over zijn lippen zou komen. Na den maaltijd namen wij deel aan een huiselijke godsdienstoefening, waarbij onze stemmen bij het psalmgezang zulk een goeden indruk op onze gastvrouw maakten, dat zij na het dankgebed een muziekale soirée op 't getouw zette. Liederen in vele talen, en zelfs duetten en koren weerklonken bij het huisorgel, dat door een der tweelingen werd bespeeld; en den volgenden dag bij het afscheid werden wij haast hartelijker bedankt voor onze concertnummers dan onze gastheeren voor hunne allervriendelijkste ontvangst. | |
[pagina 315]
| |
III.Den 7en April kwamen wij te Linching aan, waar wij de uitmonding van het Groot Keizers Kanaal in de rivier de Weiho, die van daar naar Tientsin stroomt, wilden bezichtigen. Na des morgens voorbij groote boomkweekerijen gekomen te zijn, waar de perziken- en pruimenboomen reeds in bloei stonden, pleisterden wij tegen den middag in een plaatsje waar markt of kermis was en benden nieuwsgierigen in de kamer drongen, waar wij ons tiffin gebruikten, zoodat onze onderofficier alle moeite had om met zijn stok ruim baan voor ons te maken. Later werden herhaaldelijk soldaten gerequireerd, zoowel om onze herberg te bewaken, als om ons in streken, die men niet genoegzaam veilig achtte, te escorteeren. Li Hung Chang had dit in onze paspoorten, die allerwege aan de autoriteiten vertoond moesten worden, uitdrukkelijk bevolen. Op den rug van de blauwe kiel dier krijgers prijkte het Chineesche karakter ‘Dapperheid’ in een kring zoo groot als een soepbord. Zij waren enkele malen met verroeste musketten of pieken gewapend, maar in den regel met dikke wandelstokken, waarvan zij duchtig gebruik maakten. Het volk zag in hen blijkbaar de dragers van het gezag en liet zich hunne klappen welgevallen zonder ooit in verzet te komen. Ons escorte leefde op onze kosten, en verwachtte bij het afdanken bovendien een progressieve fooi, zoodat wij vaak moeite hadden om de kerels kwijt te raken als zij overbodig waren geworden. Al getuigden onbebouwde plekken en puinhoopen nog steeds dat Linching meer dan 25 jaren geleden, in den Taiping-opstand, ingenomen en hardhandig behandeld was, de stad zag er overigens welvarend uit, en de straten wemelden van bedrijvige menschen. Wij hadden nog niet geleerd om bij het binnenkomen van een stad af te stijgen en achter de gordijntjes onzer kar te gaan zitten; en wij werden dan ook door een talrijke menigte naar ons hôtel Wu-fu, d.i. de Vijf Gelukzaligheden, begeleid. Wij hadden op wat betere huisvesting gehoopt dan ons op het platte land te beurt viel; maar een mandarijn van gewicht had de twee beste vertrekken betrokken, en wij moesten ons met een paar kleine hokjes tevreden stellen. Evenals elders prijkten ook hier de | |
[pagina 316]
| |
wanden onzer kamer met tal van dichterlijke ontboezemingen van vroegere gasten, in het karakteristieke en fraaie Chineesche schrift, dat men, na er mee vertrouwd te zijn geraakt, meer en meer gaat waardeeren. Naar het zeggen van onzen secretaris Wu, vindt men er zeer fraaie gedichten onder, en nooit dubbelzinnigheden of erger. Onze vriend Sung bracht nog des avonds een brief met onze paspoorten en visitekaarten naar den yamen, en keerde met vier yamen-runners, oftewel stokkedragers, terug, die ons den volgenden dag bij de bezichtiging van het Groot-Keizerskanaal tegen overlast moesten beschermen. Met opzet gebruikte ik voor onze visitekaarten niet het vaderlandsche diminutief. Mijn exemplaar was 25 bij 15 centimeter groot, vuurrood van kleur en betitelde mij als de Koninklijke Nederlandsche Waterwegen-Inspecteur Se-ko-pé, zijnde de combinatie van Chineesche karakters, die in klank het best met mijn naam overeenkwam. Want zoodra een vreemdeling zich door tusschenkomst zijner legatie om een paspoort aanmeldt, wordt hij door deze in het Chineesch herdoopt; Visser heette Wé-zu. De beschrijving der kanaalwerken zal ik mijn lezers liever besparen, en mij bepalen tot de vermelding van het verschijnsel dat, toen wij de sluis photografeerden, de menschen als hazen wegliepen uit de richtlijn van de camera, zoodra de photograaf met het hoofd onder den doek zijn vuurwapen op hen richtte. Evenals zoovele andere openbare werken van vroegeren tijd, is ook het Groot-Keizerskanaal onder de tegenwoordige dynastie schromelijk verwaarloosd. Bovendien brak de Gele Rivier er bij de rivier-verlegging van 1852 dwars doorheen, en maakte het voor een deel welhaast onbruikbaarGa naar voetnoot1). | |
[pagina 317]
| |
Wij zagen te Linching en ook in andere Chineesche steden karakteristieke straattafereelen, waarin de talrijke handelaars, kramers en rondtrekkende ambachtslieden een belangrijke rol vervullen. De venters van eetwaren hebben de meerderheid; want het is regel, niet alleen voor de koelies en de verdere vlottende bevolking, maar ook voor tal van andere ingezetenen, dat zij hun voedsel bij zulk een handelaar koopen en het in de open lucht verorberen. Dit geeft hun tevens de gelegenheid om hun dobbelzucht bot te vieren; want nooit worden de spijzen gewoon gekocht en betaald, maar er wordt een | |
[pagina 318]
| |
loterijtje van gemaakt. De kooper trekt namelijk uit een bamboezen koker een aantal dunne stokjes, afhangende van de som, die hij besteden wil. Op sommige staan namen van gerechten, andere zijn nieten; zoodat zoowel hoeveelheid als hoedanigheid van het maal van de meer of minder gelukkige greep afhangen. Ieder dezer straathandelaren roept de aandacht op een eigenaardige wijze: de spijskoopman door met zijne stokjes in den bamboezen koker te rammelen; de straatbarbier ontlokt een doordringenden toon aan een metalen tang, die er uitziet als een stemvork; de marskramer slaat op een kleine trom; de kleerkoop heeft een gong; de waarzegger een bekken als dat onzer omroepers; en de fruitkoopman slaat twee helderklinkende stukken hout tegen elkander. Stelt u hierbij een aantal bedelaars voor, die op luiden toon de liefdadigheid inroepen; verder de noodige schoenlappers en kleermakers, die schoeisel en kleeding van den gaanden en den komenden man in de open lucht herstellen; en het moet u duidelijk worden dat dit alles, omgeven door een dichte en drukke volksmenigte, een bijzonder typisch geheel vormt.
Den avond brachten wij in onze Vijf Gelukzaligheden door met het schrijven van brieven aan verwanten en vrienden. Onze epistels vertrokken den volgenden dag naar Tientsin met de mail van een zendeling, aan wien Dr. Peck ons een aanbevelingsbrief meegaf en die zich bovendien verdienstelijk maakte door een onzer boys de noodige quinine toe te dienen. 't Is verstandig gezien om geneesheeren als zendelingen uit te zenden. Zij krijgen alras een grooten toeloop, en vinden door menig krank lichaam gemakkelijker den weg tot de zielen, die zij in behandeling willen nemen, dan de onversneden leeraars. Geëscorteerd door vier soldaten, die wij denzelfden dag terugstuurden, trokken wij in den vroegen ochtend van den 9den April het westen in, en begroetten dien dag de eerste viooltjes en kapellen als voorboden van de lente. Aan de zuiderkim vertoonden zich in een wazig verschiet de bergen van Shantung, die wij eenige weken later langs een grooten omweg zouden bereiken. Wij hadden nu den grooten weg van Peking naar de | |
[pagina 319]
| |
zuidelijke provinciën verlaten; de nieuwsgierigheid en de volksoploopen namen toe, en de kreet Yang Kweetze! (Vreemde Duivels) begon bij onze nadering allerwege te weerklinken. Ontelbare jonge Chineesjes, bij wier opvoeding het dreigement, dat de Yang Kweetze ze zullen komen halen als ze niet zoet zijn, een groote rol speelt, sloegen brullend van angst op de vlucht zoodra ze ons zagen. Menigmaal trachtten wij in onze herbergen en elders hen met kleine geschenken te temmen en tot ons te lokken, maar haast zonder uitzondering was de vrees voor de boemannen grooter dan de begeerigheid. Als aanvoerder van onze expeditie en als voornaam mandarijn in mijn vaderland, werd ik door onze karrelieden betiteld als Se-ko-pé Tarun, dat willen zeggen Zijne Excellentie Se-ko-pé. De waard van een onzer herbergen, die wel mijn titel, maar niet mijn naam gehoord had, betitelde mij als Yang Kweetze Tarun, dat is Zijne Exc. de Vreemde Duivel! Toen ik een paar maanden geleden ambtshalve voor de Zutfensche rechtbank terechtstond wegens beweerde valsche aangifte voor de personeele belasting en, alleen op de zondaarsbank gezeten, mij voortdurend hoorde betitelen als de Beklaagde, toen kwam mij, onder het requisitoir van den rijksadvokaat, eensklaps mijn Chineesche Excellentie-tijd te binnen, en neerslachtig prevelde ik: - Wat was de mijne een val, hoe diep ben ik versmeten!.... Haast nooit verlieten wij een herberg zonder een kijfpartij bij de afrekening; niet zoozeer over het bedrag der rekening, als wel over het gewicht en het gehalte van het betaalmiddel. Ik zal dit nader toelichten. In de Chineesche verdragshavens is de Mexicaansche dollar het gewone betaalmiddel; doch overigens heeft het rijk slechts één munt, de tsiën, een dunne bronzen pasmunt van de grootte van ons tienstuiverstuk, ter waarde van ⅕ cent. De tsiën hebben een vierkant gat in het midden en worden met 1400 tot 1500 stuks aan een touw geregen. Zulk een streng vertegenwoordigt de waarde van een Chineesch ons zilver, een tael, destijds ruim een rijksdaalder. Muntbiljetten zijn er in China evenmin als zilver- of goudstukken. Zeshonderd jaar geleden, onder de Mongoolsche | |
[pagina 320]
| |
dynastie, toen Marco Polo China bereisde, nam Kublai Khan een proef met de uitgifte van muntbiljetten tot een zeer groot bedrag; en onze reiziger komt loftuitingen te kort om dit nieuwe en vernuftige middel tot vulling van de schatkist te prijzen. Hij noemt Keizer Kublai den alchimist bij uitnemendheid, dien al het geld, dat hij uitgeeft, haast niets kost. Zijn de papiertjes versleten, zoo zegt hij, dan brengt de houder ze eenvoudig naar de munt of de drukkerij, betaalt drie percent van de waarde en krijgt nieuwe papiertjes in ruil. Het duurde echter niet lang of de klad kwam in de papiertjes, en sedert dien tijd zijn er geen muntbiljetten meer uitgegeven. Particuliere banken geven veel bankpapier uit, maar dit is niet veel verder dan plaatselijk gangbaar. De reden hiervan zal wel zijn de moeilijkheid, om in een land met zulke gebrekkige verkeersmiddelen voldoend op de hoogte te blijven van de credietwaardigheid eener elders gevestigde bank, die biljetten uitgeeft. De transactie per wissel is zeer gebruikelijk, doch meerendeels in kleinen kring. Wie een reis in China onderneemt, zooals wij, voorziet zich bij een soliede bank van het noodige ruw zilver in onregelmatige brokken, van de grootte van een erwt tot een kindervuist. Op de stukken staan meestal eenige bankstempels ter aanduiding van het gehalte - niet van het gewicht - welke merken echter volstrekt geen verbindende kracht hebben. Ik genoot, als aanvoerder onzer karavaan, de eer de zilverkistjes over dag in mijn kar en des nachts achter mijn peluw te hebben. Men voorziet zich in elk nachtkwartier van de noodige strengen tsiën, ter bestrijding van kleine uitgaven. De reiziger heeft zijn eigen weegschaaltje bij zich; de hospes verschijnt met het zijne; de kleine unstertjes geven verschillende aanwijzingen; en ziedaar de poppen aan het dansen! Op onzen weg van Linching naar de Gele Rivier zagen wij met belangstelling een groot aardewerk in uitvoering. Het was een dijkverzwaring, waaraan naar schatting een 500 man werkzaam waren en waarbij - o wonder! - geen kruiwagens gebruikt werden. De grond werd ontgraven uit putten van slechts één steek diepte, en in mandjes van daar naar het stort gedragen. Er werden geen houten aardstampers gebruikt, maar steenen. Een ronde steen van een voet mid- | |
[pagina 321]
| |
denlijn en een 20 cM. dikte had te halver hoogte een ringvormige kerf, waardoor een touwring liep. Zes of acht mannen, in een kring om den steen staande, hadden ieder een touw in handen, dat aan den ring geknoopt was. Op de maat van een eentonig gezang trokken zij telkens tegelijk met een ruk aan hunne touwen, en vierden ze dan dadelijk, waardoor de steen tot boven hunne hoofden recht naar boven vloog en met een smak op den grond neerviel. De dijkshellingen worden niet bezood; en regenrillen van een paar meters diepte behooren dan ook niet tot de zeldzaamheden. In de dorpen, waar wij doorkwamen, zaten, stonden en liepen vrouwen en kinderen allerwege lange stroovlechten voor strooien hoeden te vlechten. Sluit bij ons de breikous de conversatie niet uit, ook daar vereenigde men zich, al pratend en vlechtend, tot babbelende groepen. Te midden der nijvere vrouwen zagen wij enkele mannen, die onder hun opperkleed een zuigeling op de bloote borst droegen. Lange reeksen bleeke en vermagerde landverhuizers, met groote inspanning hunne schamele have en hun gezin voortkruiende, leverden een allerdroevigsten aanblik op. Op hoogen last en door soldaten begeleid, trokken zij uit de hongersnood-districten van de provincie Shantung, waar de oogst mislukt was en waar wij eenige weken later een vreeselijke ellende aanschouwden, naar de noordelijke provincien, waar terrein voor hen vrijgemaakt was. Wij westerlingen kunnen moeielijk beseffen, welk een ramp de mislukking van den oogst is in die streken, waar het maanden en maanden duurt voordat betrekkelijk kleine hoeveelheden voedsel van elders aangevoerd kunnen worden. Dagelijks onmoetten wij een aantal karren en zagen wij onderscheidene vaartuigen, waarop een geel vlaggetje met een zelfde opschrift wapperde. Die vlag duidde aan dat het vervoermiddel een of meer candidaten bevatte, die aan het groote staatsexamen te Peking gingen deelnemen. Denkt, wat ik u bidden mag, waarde lezers, niet aan jonge mannen, als ik van candidaten spreek. Het is gebeurd dat vader, zoon en kleinzoon tegelijk naar denzelfden graad dongen; en de statistiek der examens van 1883 in 10 der 18 provinciën vermeldt niet minder dan 102 candidaten, die boven de 80, | |
[pagina 322]
| |
en 23 die boven de 90 jaar oud waren. Hier zijn de beklagenswaardige bejaarde slachtoffers onzer examens in vrije en orde-oefeningen voorwaar slechts kleine kinderen bij! Te Peking en te Canton bezichtigden wij de examengebouwen. Stelt u voor een uitgestrekte ommuurde vlakte, waardoor kruiselings eenige wegen loopen. Langs de wegen staan onafzienbare reeksen lange, lage steenen gebouwen van slechts twee meter breedte, met een naar een zijde afhellend pannen dak, waar men gemakkelijk met de hand bij kan reiken. Al die lange gebouwen zijn door tusschenmuren in cellen verdeeld, niet grooter in oppervlakte dan een eenslaaps ledekant. De plank in den muur, die overdag als schrijftafel dient, wordt 's nachts als kang of slaapbrits gebruikt. De candidaat brengt beddegoed, kaarsen en voedsel mede; en nadat hijzelf en zijne spullen gevisiteerd zijn, om te zien of hij ook tracht te smokkelen, wordt de deur achter hem gesloten en verzegeld. Voor verlichting en voor het doorreiken van zijn schriftelijk werk dienen een paar kleine openingen. De deur blijft dicht tot den afloop van het examen; en mocht hij sterven, zooals vooral met bejaarde examinandi wel eens gebeurt, dan wordt een gat in den muur gebroken om zijn lijk uit de cel te halen, zonder het zegel te verbreken. Nu geef ik te raden hoeveel dergelijke cellen men op een examen-terrein in een groote stadt vind? Te Canton waren er 8653 en te Peking 10000, en nog wordt geklaagd dat er ruimte te kort komt! Denkt men, dit hoorende, niet aan de teugellooze verbeelding van een modernen Swift, die zich tot taak gesteld zou hebben, de examenwoede onzer dagen aan de kaak te stellen? In het Chineesche staatsverband en - het zij uitdrukkelijk gezegd - van het standpunt der regeering beschouwd, is verbreiding van de kennis der klassieken, die niet alleen de gronden der moraal, maar ook die der staatsinrichting bevatten, zonder twijfel van groot gewicht. Het valt niet te ontkennen dat door het stelsel der staatsexamens alle klassen der maatschappij, ook de laagste, veel meer dan elders doordrongen worden van de beginselen, die, als hartaderen van het staatslichaam, zijn leven beheerschen. De geletterden vormen een zeer krachtige conservatieve partij, een kern, die de stabiliteit van den regeeringsvorm ongetwijfeld veel | |
[pagina 323]
| |
verhoogt; en zij die de staatsambten bekleeden, zijn naar Chineeschen maatstaf - en daarop komt het hier aan - de uitnemendsten onder hunne landgenooten. Het bestek dat ik mij voor dit artikel stelde, gedoogt niet dat ik verder inga op de staatsinrichting en de leidende godsdienstvormen van het Hemelsche Rijk. Ik trachtte dit in beknopten vorm te doen in eene voordracht, die ik op eenige plaatsen hield, en waarin ik den regeeringsvorm kenschetste als een patriarchaal despotisme met demokratische stroomingen. Alleen het volgende zij hier nog opgemerkt, wat de ongeëvenaarde duurzaamheid der staatsregeling betreft. Omwentelingen plegen door misdeelde klassen gericht te worden tegen bevoorrechte standen en personen. Waar nu de weg tot de kaste der gezaghebbende uitzuigers gelijkelijk voor alle klassen des volks openstaat, en waar het mandarijnschap het ideaal is in elken kring, daar is het niet te verwonderen dat gewettigde revolutionnaire gevoelens niet licht tot zoo algemeenen wasdom zullen komen dat zij tastbare vruchten afwerpen. Wel acht ik onder de tegenwoordige omstandigheden mogelijk dat de Tartaarsche dynastie met haar nasleep, die zoo ongunstig afsteekt bij vroegere stamhuizen, wordt afgezet of weggejaagd; doch ik geloof dat men dan een nieuwen Zoon des Hemels den troon zou zien bestijgen, en dat de natie onder den looden druk van het mandarijnendom gebukt zou blijven. Hier komt geen einde aan of geen verbetering in, zonder zuurdeesem van buitenaf. (Wordt vervolgd.) P.G. van Schermbeek. |
|