De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
David Friedrich Strauss.I.Op den achtsten Februari 1874, tegen den middag, stierf te Ludwigsburg de eens zoo beruchte auteur van het ‘Leben Jesu.’ Nog een wijle, en vijfentwintig jaren zijn heengesneld over 't graf. Dan zullen er, vertrouw ik, gedachten en woorden van eerbiedige herinnering door de beschaafde wereld ruischen, tot wier beschaving hij, zoolang het voor hem dag was, heeft meegewerkt. Ook te onzent zij plaats voor een erkentelijk ‘in memoriam.’ ‘Es gibt Grössere, aber er zählt unter den Grossen,’ sprak de bekende aestheticus Friedrich Vischer ten jare 1884, bij gelegenheid der onthulling van een gedenkteeken aan het huis waar David Friedrich geboren werd. En grooteren dan Vischer hebben hem onder de ‘representative men’ der eeuw eene eereplaats toegekend. Mannen als Ferdinand Christiaan Baur, Eduard Zeller, Ernest Renan. Van laatstgenoemde is het woord: ‘c'est, je crois, l'homme de ce siècle, pour lequel j'ai le plus d' admiration et de sympathie.’ Waar zulke toongevers met hunne waardeering voorgingen, moest op den duur de openbare meening wel volgen en is zij gevolgd, zij 't ook langzaam. Gelukkig voor Strauss, want zoo het ook waar is dat hij als criticus, van meet aan, de wereld zijns tijds op 't diepst heeft geërgerd; in die mate dat zelfs een onvervaarde als Georg Brandes, na jaar en dag nog, zijn eerste optreden niets minder dan ‘tollkühn’ wilde noemen -; 't is even waar dat de wereld zich op het punt van wraaknemen niet onbetuigd heeft gelaten. | |
[pagina 246]
| |
Op hemzelven is van toepassing wat hij in den aanhef zijner biographie ‘Voltaire’ schreef: ‘mocht iemand een lofrede op Voltaire willen houden, hem zou wel de vraag niet ontrusten wer ihn dann tadle? Denn getadelt - was sage ich: getadelt? - geschmäht, verdammt, verflucht ist vielleicht kein Mensch in dem Masze worden wie er.’ Men lette op dat ‘vielleicht’! 'k Vermoed dat Strauss hier aan zichzelven heeft gedacht. In elk geval konden Voltaire en hij elkaar de hand reiken. Beurtelings werden beiden tentoongesteld als Judas, als het beest uit den afgrond, als Antichrist. En wel waarschijnlijk heeft de man met het duitsche hart er meer onder geleden, dan de philosoof van Ferney met zijn wereldwijzen grimlach. Zeer zeker was de werking van der menschen ongenade voor Strauss wel 't noodlottigst. Wat dit betreft hoore men Strauss zelven, nog ten jare 1860, in de voorrede zijner ‘Gespräche von Ulrich von Hutten’: - ‘Eben in diesen Tagen ist es ein Vierteljahrhundert dass mein Leben Jesu zum erstenmal in die Welt ausgegangen - - -. Ich könnte meinem Buche grollen, denn es hat mir viel Böses gethan. Es hat mich von der öffentlichen Lehrthätigheit ausgeschlossen, zu der ich Lust, vielleicht auch Talent besass; es hat mich aus natürlichen Verhältnissen herausgerissen und in unnatürliche hineingetriben: es hat meinen Lebensgang einsam gemacht. Und doch, bedenke ich was aus mir geworden wäre wenn ich das Wort, das mir auf die Seele gelegt war, verschwiegen, wenn ich die Zweifel, die in mir arbeiteten, unterdrückt hätte; dann segne ich das Buch, das mir zwar äusserlich sehr beschädigt, aber die innere Gesundheit des Geistes und Gemüths mir und, ich darfe mich dessen getrösten, auch manchen Andern noch erhalten hat. Und so bezeuge ich ihm denn zu seinem Ehrentag, dass es geschrieben ist aus reinem Drang, in ehrlicher Absicht und ohne Nebenzwecke.’ Wie zich een tijdlang in het leven en streven van den veelbesproken Duitscher verdiept heeft; wie met klimmende belangstelling las en herlas wat er door en over hem werd geschreven, die kan van den indruk niet loskomen dat hij in Strauss met een man van hoogen ernst, vooral van zeldzame eerlijkheid, te doen heeft. Aan de echtheid, de waarheid | |
[pagina 247]
| |
der geciteerde uitingen kan hij niet twijfelen. Sympathie wordt hem afgedwongen voor een man die veel geleden en 't geen te duren prijs geacht heeft voor de handhaving van zijn karakter, zijn beter ik.Ga naar voetnoot1) Op de aangehaalde bladzij staat nog het een en ander dat ik, volledigheidshalve, hier laat volgen: - ‘Die Theologen,’ staat er, ‘werden das fünfundzwanzigjahrige Jubiläum dieses Buches schwerlich feiern wollen, unerachtet es mehr als Einen von ihnen erst zu allerlei hübschen Gedanken, dann zu Ambt und Würden verholfen hat. Aber gar mancher bessere Mensch in allen Landen, der von dem Studium dieses Buchs seine geistige Befreiung datirt, ist mir, das weiss ich, lebenslänglich dankbar dafür und macht so, ohne daran zu denken, im Stillen die Feier mit.’ Bij die ‘hübschen Gedanken’ zal men de neiging tot een glimlach allicht niet weerstaan, bij de tirade aan 't adres der theologen wel mogelijk de wenkbrauw fronsen; vooral nu ‘mancher bessere Mensch in allen Landen’ als tegenstelling dienst moet doen. En zulk ironisch, bijwijlen tot felle verbittering overslaand geschrijf over ‘die Theologen’ is bij Strauss geen zeldzaamheid; tot in de laatste dagen zijns levens liet hij er zich toe verleiden. Want verleiden is het woord. De zucht naar rechtvaardig oordeelen, de gave van oordeelkundig onderscheiden, hem doorgaans zoo eigen, waren niet | |
[pagina 248]
| |
altijd tegen ontstemming van het oogenblik bestand. Strauss, de oogenschijnlijk zoo koelzinnige man, was, naar we later zien zullen, een uiterst prikkelbare natuur, bij al zijn zelfbeheer soms heftig. Dan kon hij onbillijk generaliseeren. Dan vergeten dat er theologen waren, aan wie zijn hart vol eerbied hing; dat er predikanten waren, wier vriendschap, meer dan iets anders, onder alle leed hem vertroost had en vertroosten zou. Onzerzijds dient daarbij bedacht dat hij, als maar weinigen, ook de scherpte van het ‘odium diabolicum’ ondervonden heeft. Uit de aangehaalde bladzij hier, zijn ‘Leben Jesu’ betreffend, nog dit: - ‘Ich bezeuge ihm ferner zu seinem Ehrentag, dass es nicht widerlegt, sondern nur fortgebildet worden ist, und dass, wenn es jetzt wenig mehr gelesen wird, dies daher kommt, dass es von der Zeitbildung aufgesogen, in alle Adern der heutigen Wissenschaft durchgedrungen ist. Ich bezeuge ihm endlich, dass, die ganzen fünfundzwanzig Jahre her, über die Gegenstände, von denen es handelt, keine Zeile von Bedeutung geschrieben ist, in der sein Einfluss nicht zu erkenneu war.’ Aldus Strauss zelf ten jare 1860. Het wil mij voorkomen dat hij in substantie gelijk had. Ik ben van meening dat ook thans nog, bijna veertig jaar later, van zijn boek mag verklaard worden: het heeft voor de theologische wetenschap een nieuwe aera ingeleid; men mag er bijvoegen, als met de stormklok ingeluid. Het was en zal blijven een epoquemakend boek. ‘Entdecker ist wer das lösende Wort spricht,’ aldus Vischer in zijne feestrede anno 1884. Dat er mythen in den bijbel waren, 't was geen ontdekking van Strauss. Maar Strauss was de eerste, die de mythen-hypothese op 't geheel der evangelische overlevering toepaste met onverbiddelijken waarheidszin; gezwegen nog van zijn bewonderenswaarde geleerdheid en groot schrijverstalent. Op deze critiek van de evangelieverhalen is later het onderzoek van Baur en de Tübinger school naar den oorsprong der evangeliën zelf gevolgd. In allerlei richting heeft de generale staf van wetenschappelijke theologen, na Strauss, een tijdperk van drie eeuwen doorkruist om tot meer kennis omtrent het oudste christendom te geraken. En deze be- | |
[pagina 249]
| |
weging in het theologische kamp duurt voort tot op den huidigen dag, maar de waarheid blijft: Strauss heeft er den beslissenden stoot toe gegeven. Men heeft gezegd, dat hij in de ontwikkeling der theologie ongeveer eene rol heeft gespeeld als Napoleon I in de geschiedenis van Duitschland. - ‘Obgleich ein Feind,’ aldus Rümelin (‘Reden und Aufsätze’), ‘hat er doch mit allen verrotten Formen aufgeräumt und den andern Theil genöthigt neue Wege aufzusuchen um gegen ihn selbst zu Felde zu ziehen.’ Hoewel niet overvriendelijk bedoeld is de opmerking vèr van onjuist en teekent zij in hoofdzaak Strauss' eigenaardige verdienste. Het is geen geringe eer ‘mit verrotten Formen aufgeräumt’ en tot het banen van nieuwe wegen gedwongen te hebben. Alleen tegen 't ‘obgleich ein Feind’ kan protest worden aangeteekend, tenzij men daarmee den vijand van alle onwaarheid, ook der halfheid bijwijlen, wil hebben aangeduid. Wèl heeft hij zijn vrienden en geestverwanten soms pijnlijk verrast, hen genoodzaakt tegen hemzelven de wapenen te keeren; wie onder de geleerden van naam heeft nooit of nimmer.... doch laat ik niet afdwalen.... Voor de veelszins miskende humaniteit van Strauss bij dezen of genen sympathie te wekken, in hem den mensch met een edel, ook religieus hart te laten zien, ziedaar hoofdzakelijk en allereerst mijn bedoeling. Totnogtoe is er te onzent, waar 't de persoonlijkheid van Strauss betrof, van waardeering al zeer weinig gebleken; voor overdrijving in tegenovergestelden zin dus aanleiding en verzoeking genoeg -; ik hoop er op bedacht te zijn. Aan Strauss' wetenschappelijke en artistiek-litteraire beteekenis, speciaal aan zijn wondere begaafdheid op 't stuk van biographie, hebben mannen van naam te onzent, 't is waar, hunne hulde gebracht. In dit tijdschrift deed alzoo de hoogleeraar Van Gilse ten jare 1858, na de verschijning van Ulrich von Hutten. Twaalf à dertien jaar later deed desgelijks de hoogleeraar Van der Wyck, naar aanleiding van Strauss' Voltaire. Ondanks den voortreffelijken arbeid dier voortreffelijke mannen staat het nochtans te bezien of het groot publiek hier te lande van Strauss' wetenschappelijken rang wel een groot idee heeft. Veeleer schijnt | |
[pagina 250]
| |
hij als slooper, afbreker, als inbreker zou men haast zeggen, bij de meerderheid slecht aangeschreven. En wat zijn hart aangaat.... zoover ik zien kan werd Jung Stilling's woord over Goethe (door Lewes als motto vóór zijn bekende biographie geplaatst): ‘sein Herz, das nur Wenige kannten, war so gross wie sein Verstand, den Alle kannten,’ onder ons nog niet toegepast op David Friedrich. Wel waarschijnlijk is hier de macht van een dichter in 't spel. Busken Huet heeft ergens gezegd: ‘dichters, wanneer zij iets beteekenen, beteekenen veel.’ Als vanzelf komt dit woord mij hier te binnen. Dat Bernard ter Haar voor velen zijner tijdgenooten als dichter iets heeft beteekend, mag worden aangenomen. Dat zijn ontboezeming ‘aan een apostel des ongeloofs’ (ten jare 1841) in wijden kring ontroering teweegbracht lijdt, meen ik, geen twijfel. Vooral het klaaglijk ‘dat droomde uw moeder niet’ heeft zijne werking niet gemist. ‘Vrij algemeen,’ schreef de heer P. Bruijn ten jare 1867 (‘letterkundige schetsen,’ blz. 145), ‘was men er aan gewoon geraakt zich die moeder voor te stellen als eene vroegtijdig gebrokene en verwelkte vrouw, schreiende over 't rampzalig wezen, dat zij ter wereld had gebracht.’ Wij zijn thans een goede dertig jaar verder, maar van des dichters woord zit er te onzent nog in de lucht. Men valle er hem niet hard om! Zijne voorstelling was geheel een kind van 't milieu, waarin ze geboren werd. Ten jare 1841 waren ze bij ons nog te tellen, die in den auteur van het ‘Leben Jesu’ iets anders, beters, konden zien dan - - een Herostratus, die in genepen vingren
een toorts waanzinnig zwaait om 't hoofd,
en 't heiligscheenend vuur dorst in den tempel slingren,
dat d' eeuwenouden luister rooft.
Het pleit daarbij voor den dichter dat hij, in tegenstelling met vele anderen, niet ‘vloeken’ wilde, niet ‘richten’, zelfs niet dreigen met de wrake van ‘Gods Zoon’, veeleer 't gebed liet ruischen: O, dat Hij voor Zijn troon u eens gebogen vinde!
Dat in uw hart een vuursprank viel
van d' eigen hemelglans, die Saulus de oogen blindde,
maar 't licht deed opgaan in zijn ziel!
| |
[pagina 251]
| |
Ook hierin, dat Ter Haar de groote beteekenis, de geweldige kracht van Strauss' optreden diep gevoeld heeft, ligt wat hem van sommige woordvoerders zijner dagen gunstig onderscheidt. Christiaan Sepp's ‘pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland van 1787 tot 1858’ kan ons hier inlichten. Van den Rotterdamschen predikant D.T. Huet verhaalt zij ons, dat hij in Strauss' arbeid niets anders kon zien dan ‘een zonderling voortbrengsel der Duitsche excentriciteit en paradoxenjagt.’ Van een ander, die in de ‘Godgeleerde Bijdragen’ (1837) een vluchtige aankondiging had geplaatst, wordt te kennen gegeven dat het boek eenigszins op zijn lachspieren of goede luim had gewerkt.... ‘Niemand,’ dus schreef hij, ‘hoop ik er door te zullen ergeren, dat dit berigt soms op een luchtigen toon werd gesteld.’ Betrekkelijk ernstig worden tegenover zulk een ‘berigt’-gever de ijveraars die een - aangekondigde - Hollandsche vertaling poogden tegen te houden, wat hun ten deele gelukt is (van de vertaling zag slechts de helft het licht). Veel zegen evenwel kon er ook op dit bedrijf niet rusten. ‘Het prikkelde juist de nieuwsgierigheid,’ zegt Sepp... ten overvloede. Iets meer nieuwsgierigheid, waar het Strauss en zijn arbeid gold, zou overigens aan heel wat Hollandsche geleerden uit die dagen, en van jaren later nog, niet misstaan hebben. Met de zonderlingste meeningen hebben sommigen hunner zich àl te lang beholpen of, wil men, hunne onbeholpenheid tentoongesteld. Nog ten jare 1859 gaven drie Groninger professoren - in de theologie - aan Busken Huet ‘tot tweemaal toe’ den raad ‘eens een bezoek te gaan brengen aan den bekenden Strauss, om in hem te zien waartoe zulk een denkwijs’ (te weten: als van Strauss en Huet), ‘indien men haar den vrijen teugel laat, den mensch kan vervoeren.’Ga naar voetnoot1) Zegge: ‘den vrijen teugel’ en zegge: ‘vervoeren’: 't was plechtig genoeg, doch wat was het overigens?... Geschikt om ons tot een even conventioneel ‘waak ik, of droom ik?’ te ... ‘vervoeren.’ Immers, al wordt er niet gezegd wat Huet wel te zien zou hebben gekregen, zoo hij werkelijk tot Strauss ware gegaan; iets heel onzaligs, afschrikwekkends, | |
[pagina 252]
| |
moet er door de raadgevers bedoeld zijn geworden. Spookte ook dien mannen, schoon hoogleeraars, nog 't ‘dat droomde uw moeder niet’ door 't bloed? Voor 't minst, zij toonden de kaart van 't land niet te kennen; van het stuksken grond niet, waar Strauss toen leefde en zich gelukkig voelde. Van de jaren 1854-60 heeft Strauss zelf getuigd, dat zij tot de gelukkigste zijns levens behoord hebben. Geen wonder. 't Was in het vriendelijk Heidelberg, 't was in de nabijheid zijner kinderen, die hem aanhingen met heel hun hart, 't was in een tijdperk van hoogen arbeidslust waarin o.a. zijn Hutten voltooid werd, die hem als met een tweede jeugd had bezield; 't was in een kring van mannen als Schlosser, Gervinus, Kuno Fischer, Bunsen (den chemicus) en anderen, wier namen door heel Europa klonken met zuiveren klank, wier huizen en harten dag aan dag voor hem openstonden, wier vriendschap en vereering veel licht en warmte afstraalden op zijn pad. Hoe te verklaren dat van dit alles dien geleerden te onzent niets bekend was? Heidelberg lag toch zoo ver niet. Neen, maar 't systeem lag nog dichter bij. En in 't systeem pasten al de praatjes die in een praatzieke wereld de ronde deden. Een man als Strauss moest rampzalig zijn. Sinds 1859 is er intusschen alweer heel wat water door den Rijn gevloeid, ook in de stroomingen der eeuw menig bijgeloof weggedreven, en met name ten opzichte van Strauss de openbare meening gewijzigd. Behalve de algemeen geldende wet van 't ‘de tijden veranderen en wij met hen’ heeft hiertoe vooral de omstandigheid meegewerkt dat in de latere jaren ook menig geschrift hier is bekend geworden, waaruit niet de geest sprak ‘der stets verneint,’ maar de geest van een die veel bewonderde en veel liefhad. Vooral komen hier in aanmerking de ‘Kleine Schriften,’ waarvan het eerste deel in 1862 verscheen, het tweede vier jaren later. De auteur zelf verlangde destijds naar een hartelijke ‘Verständigung’ met zijn publiek. ‘Dem Schriftsteller,’ dus schreef hij in zijn voorwoord van '62, ‘mag es noch so sehr um die Sachen zu thun sein, über welche er schreibt; hat er einmal ein Vierteljahrhundert geschrieben, so wünscht er billig vom Publikum auch sichselbst nicht mehr schief und einseitig beurtheilt zu sehn. Welche Veranlassung hiezu in seinen früheren Werken lag | |
[pagina 253]
| |
(obwohl immer nur für Solche, deren Blick nicht unter die Oberfläche von Büchern und Geistern drang), verkennt der Verfasser des Leben Jesu nicht. Aber sogar noch neuestens, aus Anlass seiner Huttenbiographie, sind ihm öffentliche Urtheile über seine Geistesart zu Gesichte gekommen, die ihm durch ihr Fehlschiessen Spass gemacht, zugleich aber auch den Seufzer ausgepresst haben: Ich wollte! ich wäre der reine Verstand wofür ich euch gelte, so wäre mir manches Ungemach im Leben erspärt geblieben!’ Dat is het! Voor een ‘verstandsmensch’ in den ongunstigen zin van het woord heeft men te dikwerf hem gehouden, en 't heeft hem pijn gedaan; want hij was het niet en wilde 't niet zijn... Och, als de menschen zijn ‘Kleine Schriften’ maar eens wilden inzien!... Wer, wenn mir längst kein Tag mehr scheint,
erkünden will wie ich gewesen,
wie ich gelacht, wie ich geweint,
der darf nur dieses Büchlein lesen.
't Bevat zooveel innigs. Vooral het tweede deel, waarin de ‘Litterarische Denkwürdigkeiten,’ een auto-biographische schets, ten jare 1866 op den geboortedag van zijn eerste kleinkind begonnen. Ook vindt men daar 't ‘zum Andenken an meine gute Mutter,’ met groote warmte (‘für meine lieben Kinder’) geschreven. Die ‘Kleine Schriften’ zijn later opgenomen in de ‘Gesammelte Schriften’ (Bonn, Verlag von Emil Strauss, 1876-78); een uitgaaf in twaalf groot-octavo deelen. Van deze verzameling is, voor de kennis van Strauss' intiem leven, ook het twaalfde deel vooral zeer belangrijk. 't Draagt den titel van ‘Poetisches Gedenkbuch’ en moet beschouwd worden als een soort dagboek in dichterlijken vorm, dat aanvankelijk niet voor openbaarmaking bestemd was en juist daarom te zuiverder spiegel van des schrijvers innerlijk leven mag heeten. Bij het schrijven immers werd niet of weinig aan het lezend publiek gedacht, enkel uiting gegeven aan de stemming van het oogenblik. Mochten de kinderen en de vrienden evenwel later... doch hooren wij hemzelven: | |
[pagina 254]
| |
Diese schlichten kleinen Lieder,
stille Seufzer meines Herzens,
Spiegelungen meines Schicksals,
sind für meine lieben Freunde,
sind für wenige Vertraute:
für die Menge sind sie nicht.
Doch wenn einst dies Herz zu schlagen
aufgehört, das oft verkannte,
wollen Kinder dann und Freunde
von den Tönen seiner Saiten
etwas auch vor denen draussen
klingen lassen, wehr' ichs nicht.
Sichtet streng alsdann und lasset
keinen schwachen Vers passiren;
aber meine Menschenschwächen
suchet ja nicht zu verstecken:
auch im Grabe noch will euer
alter Freund kein Heuchler sein.
Gelukkig dat Strauss' kinderen tot de uitgaaf konden besluiten.Ga naar voetnoot1) Gelukkig, nog eens, dat niemand minder dan Eduard Zeller zich met de ‘bezorging’ van 't geheel (der ‘Gesammelte Schriften’) heeft belast! Wij hebben hem voor een schat van toelichting te danken. En dezelfde trouwe vriend van Strauss (sinds 1831 innig aan hem verbonden), dezelfde geleerde van hoogen rang kwam ons, ruim drie jaar geleden (hijzelf had toen den leeftijd van 81 jaar bereikt), met de uitgaaf van meer dan zeshonderd ‘ausgewählte Briefe von David Friedrich Strauss’ verrassen (Bonn, Emil Strauss 1895). Een stroom van nieuw licht is daaruit opgegaan over den grooten Duitscher. Hier wat kalmer, daar wat warmer ontvangen, hebben deze brieven over 't geheel een levendige belangstelling gewekt. In tal van buitenlandsche bladen en tijdschriften werd er de aandacht op gevestigd. Zoover ik weet heeft te onzent ‘de pers’ er 't zwijgen toe gedaan. Was men van oordeel dat zij genoeg voor zichzelf zouden spre- | |
[pagina 255]
| |
ken? Dat doen ze trouwens.... en het blijke ook nu, bij mijn vluchtige schets van Strauss' levens- en ontwikkelingsgang, waarbij 't hoofdzakelijk, ik herhaal het, om zijn gemoedsleven te doen is.Ga naar voetnoot1) | |
II.Den 27sten Januari 1808 werd David Friedrich geboren, te Ludwigsburg in 't Zwabenland. Aan die geboorteplaats heeft levenslang zijn hart met onverzwakte trouw gehangen. Om het ouderlijk huis, in welks lief en leed hij met een jongeren broer deelde. Om de scholen, waar men hem, tot zijn 14de jaar, voortreffelijk onderwijs gaf. Om de breede, stille straten, waar de jeugd zoo heerlijk genoot. Om de mysteriën van 't oude slot waar het spookte, sinds niemand anders dan de duivel, zei het volk, in den nacht van 12 Maart 1737 aan hertog Karel Alexander den nek had omgedraaid, nademaal hij, hertog, zijn arm volk te zware belasting liet opbrengen.... Door al het genoemde hadden hoofd en hart en verbeelding van den knaap heel wat stof te verwerken gekregen. Nog kwam daarbij wat er aan traditie omtrent vrijheidshelden als Schubart en Schiller in den Ludwigsburger dampkring zat, en wat de groote oorlogen van Napoleon er aan toevoegden. Lag ook Ludwigsburg niet aan een der groote straten van het wereldverkeer, veel van hetgeen de wereld bewoog deelde zich aan de tweede residentie des lands toch mede. En juist in een stille omgeving kon de werking daarvan te machtiger worden in den knaap (‘es bildet ein Talent sich in der Stille’). Dat hij een knaap was ‘daar wat in zat’ bleek al vroeg. Toen reeds, gelijk later, tot op de Hoogeschool toe, was hij, wat gevoelen en denken en willen betreft, voor de kameraden | |
[pagina 256]
| |
wat men een zware concurrent noemt; ze hadden moeite hem bij te houden. Maar ze hielden van hem. In zijn ‘Strauss und die Würtemberger’ (‘Kritische Gänge’ I) schetst Friedrich Vischer hem, den speelmakker zijner kinderjaren, als een die gewoonlijk slechts als toeschouwer meedeed, doch er zijn makkers niet minder om was. Om de teerheid van zijn lichaamsbouw werd het zwakke jongske te meer ontzien, wijl het ‘zartorganisirte’ van zijn innerlijk, ja, 't ‘verschämte, jungfrauliche,’ bij den dartelen troep eêr sympathie dan plaaglust wekte. Mettertijd, evenwel, nam de knaap, gelijk in wijsheid, ook in sterkte van lichaam toe. Veertien jaar oud werd hij, op eigen verlangen, naar het evangelisch seminarie te Blaubeuren gepromoveerd. 't Was een der vier scholen die in de zestiende eeuw, ter vorming van aanstaande theologen, in afgedankte kloosters, waren opgericht en den naam van kloosterschool hadden behouden. Vier jaren lang was hij daar de leerling van begaafde docenten, onder wie ook Baur, dien hij in Tübingen als hoogleeraar zou wedervinden. In zijne biographie van Märklin (‘Ges. Schr.’ x) heeft Strauss den leer- en levenscursus dier jaren met liefde herdacht. Voor zijn classieke vorming waren ze, dank zij den leeraars, van groote beteekenis. Voor het overige zijner ontwikkeling niet minder, dank zij den medeleerlingen, onder wie zich minstens een tiental van bijzonderen aanleg bevond, in wier gezellige samenkomsten het jonge leven met al zijn storm en drang, met al zijn geest en vernuft, niet zelden onstuimig genoeg zich lucht gaf. Trots alles wat er nog de oude kloostertucht herinnerde, is Blaubeuren hun allen ook onvergetelijk gebleven en toen voor Strauss en enkele vrienden ‘de afscheidsmorgen schemerde’ (27 Sept. 1825) ‘trok men, uit menig venster recht vriendelijk, zelfs teeder begroet, nog eenmaal plechtig door het stadje en dan voor altijd ter poorte uit.’ Vischer schrijft, dat men destijds in den kloek opgewassen jongeling, met de donkere diepe oogen en het mooie oudduitsche haar, niet licht den schuchteren knaap van weleer herkend, maar even weinig in dien Johanneskop den toekomstigen criticus zou vermoed hebben. Ook was toen de criticus nog niet aan 't woord. | |
[pagina 257]
| |
Er bestaat uit die dagen een gedicht van Strauss, met het opschrift ‘Dank für die Erweckung’ (Ges. Schr. xii), dat met de slotregels eindigt: ‘Ja, lass mich nimmer reich und mein, Nur arm und Dein, Herr Jesu, sein!’ Om geheel zijn inhoud zou 't in een gezangboek voor Hernhutters op zijne plaats zijn geweest en aldus gestemd ging Strauss naar de Tübinger academie; in die richting zou hij vooreerst ook daar zich blijven bewegen. 't Geval wilde dat het onderwijs in de wijsbegeerte er toentertijd zeer gebrekkig was. Strauss en zijn vrienden zochten daarom zelf hunnen weg, of hunne gidsen. Ze beproefden 't met Kant.... ‘en vertrokken 't gezicht als bij den beet in een zuren appel.’ Met Jacobi, en 't bekwam hun al beter. Met Schelling's natuurphilosophie, en aan den horizon scheen 't beloofde land te dagen, waarvan haar tweelingzuster, de poëzie der romantische school, bij monde van Tieck en Novalis, zoolang reeds gezongen had. De geestdrift steeg hooger toen Jacob Böhme, de groote theosoof, hen wenkte, hun de hand reikte. Van dien dag afaan sloot de kleine vriendenkring, als een uitverkoren gemeente, zich dichter aaneen en scherper van 't profanum vulgus, de wereld daarbuiten, zich af. Meer dan Schelling, meer zelfs dan de bijbel, werd er toen Böhme. En al verder zou 't gaan met de geestdrift! In zijn eerste studie over Justinus Kerner (Ges. Schr. i) verhaalt Strauss zelf ons van dit tijdperk in zijn leven. De ‘Zauberbibliothek’ van Horst, en soortgelijke lectuur werd toen gewijde lievelingslectuur der club. Een somnambule kon er op meer belangstelling rekenen dan een gansche academische senaat. Kerner's ‘Geschichte zweier Somnambülen’ werd er in 't nachtelijk uur gelezen met hoogkloppend hart en zoet-bange huivering. 't Was een ijskoude Februari-morgen, uit het tweede academiejaar, toen Strauss en drie vrienden al vroeg zich op weg begaven. Op zes uren afstands van Tübingen woonde een waarzegster. ‘Daarheen, daarheen!’ Nog hadden ze nauwlijks een uur gemarcheerd toen een der vrienden, door de koû overmand, niet verder kon. Het was aan den ingang van een dorp; de patient werd er heengedragen en in de warme gelagkamer eener herberg op een tafel gelegd. Men | |
[pagina 258]
| |
vroeg om een dokter. Die was er niet. Maar er was in de buurt een schaapherder. Die zou.... ‘Ein Schäfer mit geheimnisvollen Heilkräften! Das klang unsern damaligen Gedanken und Wünschen bedeutungsvoll an!’ Wat er volgde kan men zich voorstellen, of bij Strauss zelf nalezen. Eenige manipulaties, zacht gemurmel van een paar tooversprenken, en de schijndoode werd, frisscher dan ooit, aan zijne vrienden wedergegeven.... ‘Am Ziele einer Reise von sechs Stunden hatten wir das wunderbare erwartet’ en reeds was 't gekomen omtrent de eerste ure.... ‘Begeistert setzten wir uns mit dem schnell Genesenen zu einem Trunken Wein, den Schäfer in der Mitte.’ Bij 't scheiden gaf Strauss hem, ten aandenken, den zijden halsdoek.... dien hij zelf in de koû zoo goed had kunnen gebruiken.
't Was omstreeks dienzelfden tijd - in de Paaschvacantie van '27 - dat Strauss zijn eerste bezoek bracht aan het Kernerhuis te Weinsberg en daar de ‘Seherin von Prévorst’ ontmoette, die later door geschriften van Kerner een min of meer Europeesche vermaardheid zou worden. Al spoedig werd hij aan de zieneres voorgesteld, die weldra in magnetischen slaap viel. ‘Das leidenvolle, aber edel und zart gebildete Gesicht war von himmlischer Verklärung übergossen.’ Zacht, langzaam, plechtig, muzikaal, als in recitatief, sprak zij van nooit geziene dingen, 't was of er zalige geesten zich openbaarden door haar! Er viel, meende Strauss, niet aan te twijfelen: hier was dan ‘wirklich eine Seherin, theilhaftig des Verkehrs mit einer höheren Welt.’ En toen zijne hand, door Kerner, in die der zieneres werd gelegd, toen was 't hem geweest of onder zijne voeten de grond zou wegzinken.... wat evenwel niet gebeurde. Wèl zou, voor hem en de vrienden, eerlang en spoedig wegzinken, ach, heel het oude wonderland. ‘Ehe wir's uns versahen standen wir auf einem ganz neuen geistigen Boden.’ Dit zou vooral de geest van Schleiermacher bewerken. Het was de romantiek van dezen groote, 't was zijn mystieke vroomheid, 't was niet minder zijn artistieke zin, die aanvankelijk de jongelui hadden aangetrokken. 't Zou weldra de scherpe dialectiek zijn, die het deed. Door Schleiermacher 't eerst is Strauss tot de ontdekking van zijn eigen critischen | |
[pagina 259]
| |
aanleg gekomen. Van dien tijd af, verklaart hij zelf, begon voor hem de rechte methode van onderzoek. Verloren tijd, nochtans, is de tocht door 't mystieke droomenland niet geweest. Zijn gemoed was er - dus schreef hij, 14 à 15 jaar later, in zijn ‘Märklin’ - ‘befeuchtet, befrüchtet worden und vor der Dürre des Materialismus und (vulgären) Rationalismus von da an für alle Zukunft gesichert.’ Wij willen het aannemen, doch gelooven tevens dat zijne reactie tegen de dagen van het overmatig gevoelsleven niet enkel zegen gebracht heeft. Heette eenmaal, volgens Vischer, alles ‘Heide und Türke was ihm nicht in seine mondbeglänzten Zaubergärten folgte,’ wat waren hem soms in later jaren wie op andere wegen dan hijzelf naar waarheid zochten? De ‘christenen,’ die nog aan een ‘jenseits’ hechtten, bijvoorbeeld? Met zijne ontwikkeling als theoloog aan de Tübinger hoogeschool ging 't eerlang, wat het historisch gedeelte betrof, aan de hand van Baur; in het philosophische aan die van Schleiermacher verder. Gedurende het laatste academiejaar kwam daarbij de invloed van Hegel. Dezelfden die zich samen verdiept hadden in romantiek en theosophie, kwamen toen bijeen om Hegel's ‘Phänomenologie’ te bestudeeren. Vischer zegt: ‘Terwijl het verstand in de school der strengste dialectiek werd geoefend, verrezen voor geest en phantasie de schoonste vèrgezichten en werden de diepste “Ahnungen” gewekt. De gansche wereldgeschiedenis vertoonde zich in nieuw licht; kunst en religie zagen wij, elk op hare plaats, in de groote verscheidenheid van haar vormen. En heel deze rijkdom van gestalten kwam uit het ééne zelfbewustzijn voort om er weêr toe terugtekeeren - zoodat dit zelfbewustzijn als “die Macht aller Dinge” openbaar werd.’ Met geestdrift schaart Strauss zich onder de vaan van Hegel. Met dien meester gaat hij den inhoud van religie en philosophie voor identiek houden. Wat gene in den vorm van ‘voorstelling’ bezit, heeft de ander in den vorm van ‘begrip.’ De geloovige gemeente en de redeneerende wijsgeer bedoelen alzoo hetzelfde.... Op vele jaren van innerlijken strijd zal het betreden van dezen weg hem en zijne vrienden komen te staan. Mettertijd zal hijzelf een wereld van illusies verstoren, die er 't gevolg van werd. Voorshands evenwel vindt hij | |
[pagina 260]
| |
er vrede bij. Noch in zijn binnenste, noch in zijn prediking bespeurt men eenig onraad. Op den 24sten Juni 1830 hield Strauss in Tübingen's slotkerk, als candidaat en volgens vereerende opdracht, de feestrede ‘zur dritten Jubelfeier der Augsburgischen Confession.’ In die feestrede (door de Faculteit uitgegeven) wekt hij zijne hoorders op tot vernieuwde trouw aan het schriftgeloof der hervormers. Hij acht dit noodig in een tijd ‘da von so manchen Seiten die Weisheit dieser Welt ihre Flitter als Gold, ihr Glas als Edelsteine in den Bau des christlichen Glaubens einschieben möchte.’ Conservatiever kon het toch waarlijk wel niet. In het najaar van '30 verliet Strauss, na een schitterend eind-examen, de universiteit om weldra te Klein-Ingersheim, niet ver van Ludwigsburg, zijn leven als vicaris te beginnen. Het was een gelukkig begin. Men hoorde hem èn als prediker èn als catecheet met ingenomenheid. Hij had er veel tijd tot studie ook; daarbij geleerde mannen en, wat meer zegt, het ouderlijk huis in de buurt. Doch reeds vóór het eerste jaar verstreken was, moest hij een opdracht naar Maulbronn volgen. Aan het seminarie aldaar werd hem de taak van een der hoogleeraren toevertrouwd; hij kweet er zich loffelijk van. Dáár te Maulbronn was Eduard Zeller een zijner leerlingen, wat voor beiden 't begin van een innige vriendschap voor 't leven werd. Ook 't verblijf in Maulbronn zou van korten duur wezen. Reeds in October '31 vinden wij Strauss te Berlijn. Hij had er Schleiermacher en Hegel willen hooren; vooral naar Hegel trok hem het hart. Helaas, nauwlijks had hij van dezen een paar colleges bijgewoond, hem een bezoek gebracht.... daar nam de cholera den grooten man weg! ‘Mijn eerste gedachte was: nu reist gij af; wat doet ge zonder Hegel in Berlijn?’Ga naar voetnoot1) Doch hij bezon zich en bleef om Schleiermacher, met wien hij echter niet op intiemen voet is gekomen. De naturen dezer twee verschilden te zeer, gelijk Hegel en Schleiermacher verschilden. Heeft bovendien het diplomatische in Schleiermacher op Strauss een verkeerden indruk | |
[pagina 261]
| |
gemaakt? Menige uiting, van vroeger en later, schijnt het te zeggen. Zooveel staat vast dat zijn eigen ‘Leben Jesu’ voor een deel ontstaan is uit reactie tegen de voorlezingen van den hoogleeraar over dat onderwerp (die Strauss uit dictaten van een ander leerde kennen). Na een halfjaar in Berlijn werd Strauss repetitor aan 't Stift te Tübingen. Daar trad hij met de oude vrienden opnieuw in gezellig en wetenschappelijk verkeer. Daar zou hij voor de studenten een docent worden, met wien ze dweepten. In korten tijd had Strauss, door colleges over logica en metaphysiek, door zijn verklaring van Plato's gastmaal, door, een cursus over de wijsbegeerte sedert Kant, zijn roem als leeraar gevestigd. Maar niet lang.... en de academische ‘Lehrthätigkeit,’ zoo glorieus begonnen, zou een einde nemen.... voorgoed! Na drie semesters werden de voorlezingen gestaakt. Al zijne krachten en tijd wilde hij van toen af aan het ‘Leben Jesu’ wijden. Ruim een jaar later was het manuscript, op de kleine ‘Schlussabhandluug’ na, gereed; nog een jaar verder en de twee kloeke octavo-deelen, tezaam ongeveer 1400 bladzijden, konden het licht zien. ‘Es war ein inspirirtes Buch: der Verfasser hatte den mächtigsten Entwicklungstrieb der damaligen Wissenschaft in sich aufgenommen, und aus diesem Triebe ging das Buch hervor’ (‘Litt. Denkw.’ Ges. Schr. I). Wat er voor den schrijver uit voortkwam is ons bekend. Nog was het tweede deel niet verschenen toen de auteur reeds, als repetitor, ontslag kreeg en naar 't lyceum zijner vaderstad werd.... verbannen om er aankomenden knapen de ‘eerste beginselen’ van 't Latijn te leeren.... | |
[pagina 262]
| |
ten tijde dat, let wel, heel een geleerden-staf in Europa zich bij de geleerdheid van zijn boek het hoofd brak! Een jaar lang hield hij dit uit; toen werd het hem te machtig en verhuisde hij naar Stuttgart om er al spoedig de handen vol werk te krijgen. Allereerst moest er met de voornaamsten uit het legio zijner bestrijders worden afgerekend en.... binnen het jaar reeds verschenen zijne ‘Streitschriften.’ Tot op den huidigen dag worden ze door de kenners als polemische meesterstukken geroemd; om haar ‘Gehalt, Gestalt und Gewalt’ met die van Lessing op éene lijn gesteld. Hij heeft er dus eer mee behaald en den aanvallers zijn ze slecht bekomen. De kloeke strijder nochtans verlangde naar ander werk. Hoe vreemd het klinke, polemiek was zijn eigenlijk, zegge zijn geliefd element niet. Aan zijn vriend Rapp schrijft hij (Ausgew. Br. 14): ‘wenn man einmal zich zu wehren anfängt, muss man auch nach den Hunden Steine werfen’ en dat verdriet hem. Bovendien is polemische arbeid ‘slechts betrekkelijk zelfstandig werk en daardoor niet bevredigend genoeg.’ Reeds spoedig, in hetzelfde jaar 1837, bezorgt hij daarom een tweede, verbeterde uitgaaf van zijn boek. In den winter van '38/39 zou een derde, in 1840 de vierde editie van het ‘Leben Jesu’ volgen. Met de uiterste nauwgezetheid was hij daarbij op ‘Berichtigung und Ergänzung’ bedacht. Aan zijn eerlijke bestrijders gaf hij al het mogelijke toe: in de derde uitgaaf zelfs 't onmogelijke..... Het was een diep gevoel van ‘Vereinsamung’ dat hem in stille uren kwam doorhuiveren. Het was een altijd sterker verlangen naar vrede dat hem innerlijk bewoog. In zulk een stemming had hij reeds in '38 zijn ‘Justinus Kerner’ geschreven, en een jaar later zijne ‘Selbstgespräche. Etwas über Vergängliches und Bleibendes im Christenthum.’ Op veler aandrang gaf hij 't een en 't ander, anno '39, als ‘Zwei friedliche Blätter’ uit. In die ‘Selbstgespräche’ verklaart hij dat weliswaar ‘der Kultus des Genies’ de eenige is die den beschaafde, na terzijdestelling van al het bovennatuurlijke, ten opzichte van den ‘Christus des Glaubens’ overbleef; maar tevens, dat ‘de menschheid evenmin ooit zonder Christus als zonder godsdienst’ zal zijn. Christus zal ‘het hoogste’ blijven, dat wij ‘in religöser Beziehung’ | |
[pagina 263]
| |
kennen. Zonder ‘dessen Gegenwart im Gemüth’ acht hij, gelijk Schleiermacher, ‘keine vollkommene Frömmigkeit möglich.’ Zóó Strauss in 1839. De tijd zou komen waarin hij deze uitspraken, evenals vele concessies in de derde uitgaaf van zijn boek, niet langer voor zijn wetenschappelijk geweten kon rechtvaardigen. Ter liefde van den vrede, in droeve, benevelde stemming, had hij er 't uiterste mee beproefd. Toen hij 't zoo inzag, gaf hij in de vierde editie op menige plaats den vroegeren tekst terug en plaatste de ‘Selbstgespräche’ op den Index. M. a.w. ze werden nimmer herdrukt; ook, volgens zijn verordening, in de ‘Gesammelte Schriften’ niet opgenomen. Ondertusschen was een nieuwe ontroering voor Strauss in aantocht. Nog in de dagen der ‘friedlichen’ stemming geschiedde het dat de vrijzinnige regeering van Zürich hem aan de hoogeschool aldaar tot hoogleeraar in de theologie benoemde (3 Februari 1839). Toen scheen er voor Strauss een nieuwe levensdag te zullen aanbreken, vol levensbekoring.... maar inderdaad werd het eerlang te droever nacht voor hem. Men weet wat er te Zürich volgde. De vrituozen van 't klavier der volksconscientie togen aan 't werk. Zij speelden de eerste maten van den marsch waarbij 't er te vuur en te zwaard, te knots en te vlegel, op los zou gaan om de regeering omver te werpen. Dit laatste evenwel gebeurde eerst in September van dat jaar, doch op 18 Maart was 't door herderlijke brieven, manifesten, proclamaties, volkscomité's enz. enz. zóóver reeds gekomen, dat de regeering den pas benoemden hoogleeraar pensioneerde (met 1000 francs jaarlijks), zoodat hem voorgoed het ambt ontrukt was eer hij 't nog had aanvaard. Voor de tweede maal kon toen Strauss tegenover een groot deel van Europa's christenheid zich zedelijk doodverklaard gevoelen. Hij hield zich staande; op zijne wijs een held des geloofs. Op 26 Augustus van dat jaar schrijft hij aan een zijner vrienden (naar Hausrath meedeelt): ‘van mijzelven kan ik, Godlof, niets dan goeds melden.... In 't bijzonder zijn de Züricher zaken een heilzame crisis voor mij geweest. “Nun ist's entschieden; jetzt ist's gut,” roep ik met Wallenstein uit. Beslist en uitgemaakt is namelijk thans, dat er van de zichtbare christelijke kerk voor onze zaak niets meer valt te | |
[pagina 264]
| |
verwaehten. Nu maar voorwaarts, derhalve, in de hoop op een nog onzichtbare gemeente der toekomst!’ Gelijk ik zeide, deze brief is van 26 Augustus; veel strijd zal er aan vooraf zijn gegaan. Te meer daar onderwijl nog een andere zware slag hem had getroffen: zijne moeder was gestorven op den 19den van lentemaand. Over haar en de betrekking tusschen moeder en zoon zal, dunkt mij, hier een woord op zijne plaats wezen. Reeds in zijn knapentijd was er tusschen hen een innig gemeenschapsleven. Bij 't vertrek naar Blaubeuren waren ze beiden zoo innig bedroefd, en sinds de scheiding zochten ze in een briefwisseling troost die tot moeders dood, achttien jaar later, geregeld werd voortgezet. De moeder ontwikkelde zich ‘gleichsam noch einmal’ door het meeleven met haren zoon; en deze nam steeds ernstiger deel in de zorgen zijner moeder. Ze waren vele en zwaar. Vroegtijdig verweesd was zij, nog jong en onervaren, door pressie van bloedverwanten meer dan door eigen neiging, in het huwelijk getreden. Van Strauss' vader gold hetzelfde wat zijn werkkring betreft. Blijkbaar letterkundige van aanleg werd hij niettemin, krachtens een bekend familiedogma, in zijns vaders handelszaak - laat ons maar zeggen - opgeofferd. Twee ongelukken dus, van meet aan, voor het echtpaar! Met ‘de zaak’ ging het in den loop der jaren geregeld achteruit. ‘Nie wird aus meiner Seele schwinden wie die Mutter eines Abends, vor schlafengehen, mit schon aufgelöstem grauem Haar neben mir auf dem Sopha sitzend, mir diese Verhältnisse, ihre Kämpfe und Sorgen offenbarte.’ Lang had ze die voor hare zoons verborgen gehouden - - en ook na die onthulling voor haren Frits was zij de eerste weer om moed te vatten en te bemoedigen. Uit hare godsdienst vloeide die kracht. - ‘Es war eine Religion des gewissenhaften Handelns auf der einen, des gläubigen Vertrauens auf der andern Seite.’ Geheel anders stond het te dien aanzien bij haren echtgenoot. ‘Ihm genügte diese Religion nicht, weil er ihr nicht genügte.’ Strauss' vader, van nature tot mystisch en dogmatisch ‘grübeln’ geneigd, liet aan zijne vrouw ‘de zaken’ over. Onderwijl zat hijzelf in catechismus en tractaatjes verdiept, 't is waar, | |
[pagina 265]
| |
voor de afwisseling nu en dan zijn ouden Horatius ter hand nemend; voor het overige zich wijdend aan zijn bijenteelt en andere lief hebberijen. Van zulk een huishouding beseft men licht het droeve. Maar het droefste zou nog komen. Het kwam met de dagen toen de moeder haar door de wereld miskenden, mishandelden, zoon ook tegen de bittere ongenade van haren man moest beschermen. Toen zij om het ‘Leben Jesu’ tusschen haren echtgenoot en haar kind kwam te staan. ‘Sie selbst war schmerzlich berührt von den Anfechtungen, die ich durch jenes Buch mir zugezogen.... Die Reinheit meiner Absicht ohnehin verkannte sie keinen Augenblick. Und so dienten diese Kämpfe, statt uns zu trennen, vielmehr dazu uns um so inniger aneinder zu schliessen, die Geistesgemeinschaft zwischen Mutter und Sohn zu vollenden.’ Aldus de historie! Hoeveel schooner dan de legende is zij! Op den 19den Maart 1839, gelijk wij vernamen, zou zij scheiden van de aarde. ‘Wenn ich jetzt sterbe werden die Leute gewiss meinen, ich sei aus Gram wegen deiner gestorben,’ had zij, kort vóór haar heengaan, met het oog op Zürich, zoo droevig gezegd. Doch ook toen vatte zij weer moed, en stierf rustig. ‘Sie war ein nach Sinn und Character durch und durch geläutertes Wesen,’ schrijft de zoon aan zijn vriend Rapp (‘Ausgew. Br.’ no. 66.) Uit denzelfden brief blijkt dat, op Strauss' aanwijzing, bij haar uitvaart door. den predikant het woord werd toegepast: ‘Zalig de dooden die in den Heer sterven - opdat zij rusten van hunnen arbeid en hunne werken volgen met hen!’ Zij geloofde vast aan een volgend leven. ‘Ich weiss, ich nehme etwas mit mir hinüber; es ist die Liebe,’ had zij gezegd. Zij meende, schrijft de zoon, hoe gelukkig ook hier reeds in onze liefde ‘so käme sie doch zu kurz wenn es kein anderes Leben gäbe.’ En de zoon voegt er bij: ‘in der Mutter war es nicht Egoïsmus.’ Toen nu de moeder van haren arbeid was ter ruste gegaan, bleef er voor Strauss geen rust dan in den arbeid over. ‘Wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen,’ voor weinigen is 't zoozeer een engelenlied geweest als voor hem. Zoo toog hij eerlang opnieuw aan 't werk en schreef ‘die christliche Glaubenslehre, in ihrer geschichtlichen Entwickelung und im Kampfe mit der modernen Wissenschaft darge- | |
[pagina 266]
| |
stellt.’ (2 Bände, Tübingen 1840-41). Om een overzicht van den ‘dogmatischen Besitzstand’ was 't daarbij te doen. Er was, meent de schrijver, te dringender behoefte aan naarmate het meerendeel der theologen zich deswege de grootste illusies maakte. 't Lag geenszins aan hem, mag er bijgevoegd, zoo niet hun laatste illusie er door verstoord zou worden. De geschiedenis der dogmen werd, onder Strauss' handen, der dogmen gericht, der dogmen uitvaart. In dit boek nam Strauss èn van de christelijke kerk èn van de Hegeliaansche gemeente, die de kerkelijke geloofsleer conform met de wijsbegeerte had verklaard, voorgoed zijn afscheid. Eerst na ruim twintig jaren zou hij, zijner eerste liefde gedachtig, als theoloog weer medespreken. Gedurende dien langen tusschentijd kwam de volheid zijner gaven aan het licht. Niet in de eerste vier, vijf jaren, die van zijn ongelukkig huwelijk - waarover straks -, maar daarna. En toen met te meer kracht en snelheid en glans, naarmate gaven en krachten te langer onderdrukt waren geweest. In tal van litterarische studiën gaf hij van zeldzaam veelzijdige kennis en artistieken zin de treffendste proeven. Vooral op biographisch terein. Uit een menigte van kleinere schetsen en omtrekken dringen de beelden van Schubart, Märklin, Frischlin, Reimarus, Klopstock, Lessing enz. zich naar den voorgrond, doch hoog boven die allen steekt de gestalte van Ulrich von Hutten uit. Als vertegenwoordiger van een der gewichtigste tijdperken uit Duitschlands historie; wat meer zegt, als profeet van den echt-germaanschen geest voor alle tijden, is hij door Strauss met groote liefde in grooten stijl behandeld. Indien door sommigen Strauss' ‘Voltaire’ als kunstwerk nog hooger gesteld wordt, met name door Renan, het zal wel zijn wijl de Duitscher zich in Voltaire aan een hem vreemd ras had gewaagd, en wel aan een der eigenaardigste, moeilijk te ontraadselen exemplaren. Naar Strauss' eigen getuigenis is voorts in het biographisch werk zijn ‘geestelijk organisme’ op 't gunstigst uitgekomen. Over dat organisme heeft hij tamelijk wat gejammerd. De brieven zijn vol klachten over hetgeen hij zijn hybridische natuur noemt; ook wel zijn dichter- en geleerden-natuur | |
[pagina 267]
| |
‘von Gottes Ungnaden.’ In zijn ‘Litterarische Denkwürdigkeiten’ heet het dat hij te veel van een geleerde aan zich had om ooit een dichter van beteekenis te worden; te veel van een dichter om onder de eigenlijke geleerden te worden meegeteld. Hij is een soort ‘wissenschaftlich-künstlerischer Maulesel.’ Of beter nog: 't wil hem voorkomen dat zijn ‘nomen’ waarlijk een ‘omen’ is. ‘Das mir gleichnamige Thier ist ein Vogel, aber kann nicht fliegen; statt der Flügel hat er nur Stummeln, aber diese beflügeln seinen Lauf.’ Desgelijks, zegt hij, kan ik niet dichten en toch heb ik nooit iets geschreven, waarbij de dichter mij niet te stade kwam. 't Beste zou dus maar zijn, zich te nemen gelijk hij was. ‘Dit evenwel is lichter gezegd dan gedaan.’ Het valt hem dan ook moeilijk. Maar in de biographie verandert de toestand. ‘Wat mij ontbrak, de gave der vinding, had ik hier niet noodig: de personen met hun karakter en lotgeval waren gegeven. Wat mij daarentegen wèl ten dienste stond: de gave van een warm medegevoel, van het plastisch uitbeelden, van het werken op gemoed en phantasie, dat kon ik hier beter nog te pas brengen, dan bij mijn theologischen arbeid. En omgekeerd, wat mij bij dezen had geholpen: de critische vaardigheid, het dialectisch talent, de zin voor psychologische waarneming, dat alles behield ook bij mijn biographische studiën zijn waarde en beteekenis.’ Dat is dan ook overvloedig gebleken: het een zoowel als het ander. Maar wie onder de hem vijandige tijdgenooten zou in den geweldigen criticus, den machtvollen schrijver, den man als uit éen stuk, immer ‘fix und fertig,’ wie zou in hem dien tobberd hebben gezocht! Daarbij die klachten over zijn temperament! Van jongsaf, door al de latere jaren heen! O, die prikkelbaarheid! Dat onderhevig zijn aan snel wisselende stemming en ontstemming! Dat lang zwijgen, broeden, en - - op 't ontijdigst uitvallen! Hoe gedurig treurt (en zeurt....) hij er over in zijn brieven! Beurtelings zich zelven beschuldigend, dan weer verontschuldigend met een beroep op de wet der erfelijkheid.... En dan die verzuchtingen over zijn gebrek aan echten levenslust, van kindsaf! Een onmatig gevarieerd thema! Laat ik terstond hier bijvoegen dat zijne vrienden, ondanks dat alles, ook wel ten deele dáárom, hem allen zeer lief- | |
[pagina 268]
| |
hadden, hem trouw zijn gebleven tot den einde. Van die liefde en trouw, wederkeerig, geven de brieven 't aandoenlijkst getuigenis. 't Bewijst voor zijn hart, gelijk de innige betrekking tusschen hem en zijn eenigen broeder, gelijk de aanhankelijkheid zijner kinderen, gelijk zijn vurige vaderlandsliefde altezaam er bewijzen voor zijn. O, dat vaderland! Zonder twijfel heeft hij 't allereerst door zijn belangstelling in de religieuse vraag willen dienen. Wat hij, anno 1864, schreef: ‘wir Deutsche können politisch nur in dem Masze frei werden als wir uns geistig, religiös und sittlich frei gemacht haben’ (voorrede voor ‘das Leben Jesu, für dat Deutsche Volk bearbeitet’) is reeds vroeg een zijner levenswoorden geweest en, trots den schijn van het tegendeel, gebleven. Daarnevens ging de litteratuur van zijn volk hem boven alle andere. ‘Hier athmen wir die Luft unserer heimischen Berge und Fluren; hier umweht uns Geist von unserm Geist. Möglich dass Shakespeare grösser ist als Goethe; möglich auch dass der Sirius grösser ist als unsere Sonne; aber unsere Trauben reift er nicht’ (Ges. Schr. vi. blz. 203). O, dat vaderland! Toen in 1848 de verkiezingen voor het Francforter parlement zouden plaats hebben, meenden velen dat Strauss er niet ontbreken mocht. Hijzelf was van oordeel dat men evengoed iemand met een pennemes ten oorlog kon laten gaan. Hem ontbrak, zijns inziens, te veel van 't geen in een volksvertegenwoordiger vereischt wordt. Op den blijvenden aandrang gaf hij eindelijk toe. Doch tegen den aartsketter werd alarm geklept en een ander werd gekozen. Toen brachten zijne stadgenooten hem in de Würtemberger Kamer. Hij bleef er zichzelven gelijk: bestrijder van alle phrase, van alle mythologie... Dus viel hij tegen en trok, na ongeveer een jaar, zich terug. Doch zijn in druk verschenen redevoeringen blijven een goed getuigenis voor hem tot op dezen dag (o.a. de ‘sechs theologisch-politische Volksreden’, Ges. Schr. I). En dat blijven ook zijne twee brieven, uit het groote jaar 70, aan Renan (‘Krieg und Friede’, Ges. Schr. I). Voor een tijd maakten hem deze tot een der populairste zonen van heel het Duitsche land. Zal ik nu nog verhalen van al zijne ‘Wanderjahre’ sinds 1848? Van de twee à drie jaren in München, waar zijn | |
[pagina 269]
| |
kunstzin zooveel te genieten, te verarbeiden vond? Van zijn verblijf - met de kinderen -Ga naar voetnoot1) eerst in Weimar, daarna in Keulen, vervolgens in Heidelberg, later in Heilbronn? Van de zes Heidelberger jaren, als een gelukkig tijdperk, gewaagde ik reeds. Ook te Heilbronn was 't hem zeer goed: de zoon bezocht er 't gymnasium, de dochter nam het huishouden waar, vele vrienden omringden hem, 't was zoo gezellig. Maar de dochter ging eerlang trouwen, de zoon naar de academie - en toen begon weer het eenzame, zwervende leven. Dit hield een paar jaren aan, waarna hij zich in Darmstadt neerzette om er te blijven tot najaar 1872. In al die jaren bleef de arbeid zijn lust en leven. Tal van grooter en kleiner studies zagen het licht. O.a. in 1864 ‘das Leben Jesu für das Deutsche Volk’ (Ges. Schr. iii en iv), waarin hij zich geheel op de hoogte betoonde van de theologische ontwikkeling der laatste drie decenniën. Meer dan eens zou ook van zijne strijdvaardigheid nog blijken: o.a. in ‘die Halben und Ganzen’ (Ges. Schr. v), een strijdschrift tegen den hoogleeraar Schenkel; een geweldig verweerschrift, zelfs door vrienden euvel opgenomen, maar door hemzelven als een zijner beste, en best gelukte, auteursdaden beschouwd. Het laatste wat hij de wereld zou geven, ‘der alte und der neue Glaube, ein Bekenntniss’ (Ges. Sch. vi.), kwam te Darmstadt gereed. 't Verscheen in 1872 en zou hem de laatste rust in zijn leven benemen. Zonderling! In Darmstadt was hij allengs tot meer rust dan ooit vroeger gekomen. De brieven aan Renan hadden duizenden met hem verzoend. Zijn ‘Voltaire’ had hij er voorgelezen, en later opgedragen, aan niemand minder dan Hare Koninklijke Hoogheid Alice, ‘Prinzessin Ludwig von Hessen, Prinzessin von Grossbrittanien und Irland,’ Victoria's dochter. Zeer gewaardeerd was hij aan het Hof te Darmstadt. Met onderscheiding werd hij er ontvangen. Over 't geheel stonden de beste kringen der stad voor hem open. Alles scheen te zeggen: ‘ziele, neem thans uwe rust!’ Doch... zoogoed als Socrates had | |
[pagina 270]
| |
hij zijn demon die hem voortdreef. Niet minder dan aan Paulus was hem ‘de nood opgelegd.’ Als Luther kon ook hij ‘niet anders.’ - ‘Ich habe das Bekenntniss abgelegt,’ schrijft hij, ‘welches der Gott mir abzulegen gebot: ich habe meine Predigt vom ersten bis zum letzten Wort vorgetragen .... Was ich zu thun hatte, das habe ich gethan.’ Maar toen ook zou de wereld het hare doen. Op enkele uitzonderingen na waren allen tegen hem. Al beleefde ook het boek reeds in de eerste zes maanden zes uitgaven, een orkaan van strijd- en smaadschriften verhief zich tegen den schrijver. De lijdensdagen na het eerste ‘Leben Jesu’ schenen wedergekeerd. Dat had hij niet verwacht en .... voor een poos scheen toen den moedigen man het hart te bezwijken. Het werd hem bange... doch straks vermande hij zich....: Auf, alter Krieger, lass das Bangen
und gürte deine Lenden!
Im Sturme hast du angefangen,
im Sturme sollst du enden.
En het eind was nabij. Sinds 't najaar van '72 had hij Darmstadt verlaten en te Ludwigsburg zìch gevestigd. Een machtig heimwee naar zijn geboorteplaats met al haar herinnering had hem gedreven. Niet lang evenwel en hij werd er ziek. Een kuur te Karlsbad bracht geen genezing. Gaandeweg namen zijne krachten af. Toen, onder vaak hevig lijden, streed hij zijn laatsten strijd als een man. Geen angsten, geen klachten. Geen bekommernis meer over 't geen er tegen hem geschreven werd. Slechts ééne zorg, nu zijn leven hem als een verdwijnend licht, als de laatste toon van een wegstervend lied werd, slechts ééne bede: Möge schwach wie immer,
aber hell und rein
dieser letzte Schimmer,
dieser Ton nur sein.
En op een anderen tijd: Nur kein Zagen, nur kein Zittern!
Selbst in Nächten ist's noch hell,
| |
[pagina 271]
| |
und zur Seite jedem bittern
sprudelt anch ein süsser Quell.
Als een kind zoo dankbaar was hij voor elke vriendelijkheid, hem bewezen. Voor de zorgen, bovenal, van zijn eenigen zoon, die als arts hem ter zijde stond. Voor de liefde eener oude getrouwe uit het ouderlijk huis, die hem was komen verplegen. Voor elk bezoek van vrienden, onder wie zijn boezemvriend van jongsaf, de predikant Rapp. Gedurig zwierven naar de lieve dochter te Bonn en hare kinderen, men beseft het, zijne gedachten. Tegen Kerstmis van '73 zond hij haar deze regelen uit zijn hart: Bei flimmernden Lichtern,
bei frohen Gesichtern,
sei selber auch froh!
Des Vaters zu denken
soll nimmer dich kränken,
wenn jetzt auch Gesundheit und Kraft ihm entfloh.
In alle dem Leide
verliess ihn die Freude,
die dankbare, nicht,
an Dir und den Kindern,
den grossen, den minderen;
es dunkelt sein Abend; Ihr spendet ihm Licht.
En dan dit slot: Bescheid'nes Vermächtniss
zwar ist mein Gedächtniss;
doch lass' ich es hier.
Wir bleiben verbunden;
in einsamen Stunden
gedenkst du des Vaters, erscheint er vor Dir.
Tegen den middag van 8 Februari 1874 ontsliep hij in de armen van zijnen zoon, ‘und ruhig wie ein Schlafender lag er im Tode da’ (Zeller). ‘Lang ruhte der Blick auf dem geistigen Ausdruck der edlen feingeschnittenen Linien. Nur um den Mund war ein harter, schroffer Zug bemerklich... und schien zu sagen: was ich geschrieben, das habe ich gelebt’ (Wilhelm Lang). | |
[pagina 272]
| |
Op het kerkhof was, twee dagen later, een aanzienlijke schaar van wijd en zijd bijeengekomen. Drie vrienden uit Stuttgart voerden er 't woord. Een hunner, Dr. Binder, was van de Blaubeurensche dagen af zijn trouwe vriend gebleven. Tot ver over Duitschlands grenzen klonk de mare van Strauss' overlijden als treurmare. Vele beschaafden uit alle landen gevoelden dat er met hem ‘ein gutes Stück deutsches Leben’ ja, en een groote onder de menschen was heengegaan. | |
III.'t Is in het jaar 1837; 't is uit een gesprek tusschen eenige burgerheeren (‘Ausgew. Briefe’ no 31): - ‘Und wissen sie auch von wem die enthusiastischen Kritiken über die Schebest im deutschen Courier waren?’ - ‘Von Strauss.’ - ‘Von welchem Strauss?’ - ‘Von David Friedrich.’ - ‘Ah!.. Ho, ho!... Da sieht man doch wohin das führt.’ - ‘Ja, dieser Mensch muss ganz gesunken sein...’ Tot zoover... ‘der Klatsch!’ Maar ‘die Schebest,’ wie was zij? Zij was te dien tijde een der beroemdheden van den dag. Zij was aan den opera-hemel toen de ‘ster’, op het tooneel toen de ‘Diva’, gelijk kort te voren Schröder-Devrient 't geweest was, gelijk anderen na haar 't zijn zouden. Bovendien was ‘dit mensch van de opera’ een even lief en goed als rijk begaafd menschenkind: katholiek van geloof, onberispelijk in wandel, met hart en ziel aan een eerbiedwaardige moeder en een lieve zuster gehecht, voor wie zij, met God en met eere, nog iets meer dan 't brood verdiende. Te Weenen geboren in 't jaar '13, uit Boheemsch bloed; voor dramatische zangeres, wat haar aanleg betreft, als voorbestemd, had zij, na vaders vroegen dood, den muzikalen weg ingeslagen en te Dresden onder leiding van ‘vader Miksch’ gestudeerd. Dertien jaar oud zong ze in 't koor der opera mede. Twee jaar later trad zij op in zelfstandige rollen. Anno 1830, ten | |
[pagina 273]
| |
dage dat Strauss zijne feestrede hield over de Augsburgsche confessie..., was Agnese reeds de lieveling van het Dresdener publiek. Nog ongeveer zeven jaren, en de twee zouden elkaar voor 't eerst ontmoeten. In Pesth, in Weenen, in Grätz, in Neurenberg, laatstelijk in Karlsruhe, had zij door zang en spel de harten en zinnen in verrukking gebracht, en sommige hoofden op hol. Over haar geniale ‘Kunstleistung’ en betooverende schoonheid was maar éen stem geweest. En aldus gevierd, van hare macht zich bewust, verscheen zij in Stuttgart, verscheen zij voor Strauss. Ook hier was haar komen overwinnen. Van dien tijd dagteekenen de ‘enthusiastischen Kritiken’ in meer dan één blad. Van dien tijd de sonnetten... ziehier van één de terzinen: Nicht dich allein wird unser Leid vermissen;
nein, da auf der Gesänge weichem Flügel
dein Herz dem unsern kosend zugeflogen,
hat es das unsere zu dich hingezogen,
das flieht mit dir nun über Thal und Hügel;
uns selbst hast du uns, Zauberin, entrissen.
Natuurlijk een sonnet van Strauss. Wat meer zegt, bij haar vertrek had hij 't der ‘Zauberin’ zelf willen overhandigen en - - ‘ich war etwas ärgerlich dass sie sich krank sagen liess’, schrijft hij aan zijn vriend Rapp. Doch mogelijk, voegt hij er bij, was 't zóó maar beter. Van die ‘thörichte Neigung’ kon toch nimmer iets komen. Ook houdt ze maar van 't werk af... Aldus in 't voorjaar van 1837. Het najaar zou verandering brengen. De brieven houden ons hier op de hoogte. 12 October: bericht aan Rapp, dat Agnese teruggekeerd is. Theatergenot dus in 't vooruitzicht. Overigens... ‘ob ich sie sonst sprechen werde weiss ich nicht. Suchen werde ich's auf keinen Fall.’ 25 October: ‘Heute vor acht Tagen besuchte ich sie, wurde sehr freundlich empfangen und eingeladen bald wieder zu kommen. Da ich aber bis heute noch nicht wieder dort war, siehst du dass die Sache ihre rechte Art hat.’ | |
[pagina 274]
| |
9 November: ‘Ich bin wieder ziemlich im Zuge der Neigung für Sie.’ Ook is zij, behalve overweldigend mooi, ‘in ihrer Rede edel und geistreich.’ Bovendien, ‘sie empfängt mich immer mit einer herzlichen Freundlichheit, die mir sagt dass sie mich für einen verständigen, guten Menschen hält, der ihr redlich zugenegen...’ Ik citeer slechts dit weinige uit wat er, in de brieven, van dien aard voor 't grijpen ligt. Nog in een schrijven van 28 Januari '38 dezelfde stemming. Ruim twee maanden later evenwel... en Strauss voelt zich diep ellendig. In een brief aan Märklin de klacht over ‘ein widriges Ereigniss,’ dat hem ‘zwaar’ heeft ‘getroffen.’ Wat is er gebeurd?... Sinds omstreeks een halfjaar, dus vernemen we verder, was hij ‘an eine Stelle angelangt’, waar hij ‘mit der blossen Wissenschaft’ niet verder kon. Anders gezegd, er was een liefde in 't spel gekomen. Lang had het geduurd eer ‘ich mich überwinden konnte, meiner Empfindung Worte zu leihen. Endlich that ich's... aber kam zu spät...’ Poor fellow! Was hij ook mogelijk te vroeg gekomen? 't Staat in geen brief of boek met zooveel woorden te lezen, doch dat het Agnese was die hem afwees, schijnt zeer aannemelijk. Vooreerst spreekt voor die onderstelling de chronologie. Voorts leest men bij Hausrath hetzelfde als tusschen de regels. In de derde plaats hebben wij, meen ik, een getuigenis, zij 't in den vorm eener toespeling, van Agnes zelve. Men wete dat zij ten jare 1842 met Strauss in den echt is getreden. In '47 zeiden de eehtgenooten elkander vaarwel. Tien jaren later zond Agnese haar ‘mémoires’ in 't licht (‘aus dem Leben einer Künstlerin; meinen geliebten Kindern Georgine und Fritz Strauss gewidmet.’ Stuttgart, 1857). Van haar huwelijk wordt in dat boek niet gerept, noch de naam Strauss er genoemd. Maar, tot de Stuttgarter periode van 1837-38 genaderd schrijft zij als volgt: ‘Ik kan die Stuttgarter kritieken nog altijd met innig genot herlezen.’ En verder: ‘ook de persoonlijke omgang met die eerbiedwaardige mannen boezemde mij hooger eerbied voor de kunst in, en tegelijk meer zelfvertrouwen.’ Waarop dan onmiddellijk en eenigszins zonderling volgt: | |
[pagina 275]
| |
‘Wij arme stumpers hebben het evenwel in zeker opzicht hard te verantwoorden. Immers, zoodra het goede publiek gaat merken dat de een of andere man van beteekenis zich voor het streven eener kunstenares met eenige geestdrift interesseert, ja zelfs den moed heeft haar te naderen - -, daar begint het lieve leven! men kan maar niet vatten waarom “so ein Frauenzimmerchen” niet aanstonds met pak en zak bij den jongen man in 't huis rukt.’ 't Geval is, geloof ik, duidelijk. Welk ‘Frauenzimmerchen’ aan Strauss, in 't voorjaar van '38, het ‘widrige Ereigniss’ bezorgde, kan, dunkt me, geen verborgenheid meer heeten. Doch wat er van zij, in dat voorjaar had Strauss het kwaad genoeg. Als een wanhopige klopt hij om hulp aan bij de vrienden. ‘Es muss geheirathet werden,’ wordt het thema in tal van brieven. En de vrienden moeten hem aan eene vrouw helpen. In zijn eenzaam leven, buiten de gewone maatschappij om, heeft hij ‘voor kennismaking met een beschaafd meisje’ geen gelegenheid. Weten de vrienden er geen raad op? In allerlei toon wordt de quaestie behandeld. Soms diep mistroostig, soms akelig verstandig, enkele malen met een poging tot scherts: bijv. als hij gewaagt van een ‘jungen Heiden, der aber täglich wieder in 's Christenthum hineinwächst, und an welchem die Frömmigkeit einer Frau gewiss viel gutes stiften könne.’ Doch ook hier zou de tijd beterschap brengen - - voor een tijd. In December '38 aan Rapp: ‘Du hast recht gehabt, Alter! Mich kann nichts kuriren als die Arbeit.’ Een halfjaar later, aan denzelfden, dat hij over trouwen niet meer denkt. Dan tot het jaar 1842 pauze voor het onderwerp. Of een hiaat in de brieven; men bedenke, ze zijn ‘ausgewählt.’ 5 Maart 1842 aan Rapp: ‘Du wirst mich auf Heirathsgedanken nicht mehr betreffen.’ 4 April '42 aan denzelfden: ‘Gestern schlug wie der Blitz aus heiterem Himmel ein Billet der Schebest in mein ruhiges Dasein, worin sie mir ihre Ankunft meldet. Ging also hin und fand sie schöner und liebenswürdiger als je. Bin also auch wieder so bezaubert wie je...’ Men gevoelt, het ‘heeft zoo moeten zijn.’ Die man was niet te redden... Vriend Rapp heeft het nog eens beproefd, | |
[pagina 276]
| |
maar... ‘es ärgerte mich mässig was du schreibest,’ antwoordt Strauss. ‘Also, auch er muss der Philisterei den Tribut bezahlen, dachte ich, gut! Er wird selbst davon zurückkommen.’ Evenwel, Philisterei of niet, Rapp kwam er vooreerst niet ‘van terug.’ Daarentegen kwamen ook andere vrienden met hun bezwaren. Ten laatste ook Wilhelm, de trouwe broeder. Met dezen ‘wurde nun Alles, was Verstand und Rücksichten gegen eine solche Heirath haben können, besprochen - - und ich sehr heruntengebracht.’ Ach, ook zonder al die waarschuwende vrienden had Strauss 't ook zelf wel gevoeld: de stof van een treurspel lag voorhanden. Maar de druk van zijn eenzaam leven en de hartstocht voor de schoone zangeres met hare ‘Mährchenaugen’ waren hem de machtig... ‘Giebt's eine Tragödie -, nun, so war der nicht auszuweichen,’ dus troost hij zichzelf in een brief aan Märklin. En aan Rapp: ‘es muss, es wird gut gehen; wo nicht, so müsste die Schuld mehr an mir als an ihr legen.’ Te stuiten is het niet. Tegenover de steeds nieuwe bekoring van Agnes verdwijnen telkens de oude bezwaren. ‘Es muss, es wird gut gehen...’ ten slotte neigen allen tot deze opvatting en de verloving heeft eerlang plaats. Op 29 Juni schrijft Agnes aan Wilhelm's vrouw: ‘Liebe, gute Amalie! Endlich, endlich haben wir's Nestchen gefunden, worauf ich mich freue, wie das Kind auf's Christkindchen.’ Te Sontheim in 't Neckardal heeft het gelukkige paar een aardige woning, een soort kasteeltje gehuurd, op een uur afstands van Heilbronn. In Augustus zal men trouwen, Pfarrer Rapp zal de plechtigheid leiden. En zoo is het geschied. Op 26 Augustus 1842 werd te Horkheim, tegenover Sontheim, het huwelijk gesloten. Vriend Kanffmann begroette het bruidspaar in de kerk met orgelspel, naar motieven uit de ‘Zauberflöte.’ Vriend Rapp hield de ‘Trauungsrede’ ‘gewiss die erste in dieser Weise,’ als Strauss zelf later schreef). Daarna zat heel een vriendenschaar aan bij het hoogtijdsmaal in 't Sontheimer ‘Nestchen’. Aan poëzie en muziek ook daar geen gebrek. O.a. voorspelde Justinus Kerner, in een dichterlijk ‘impromptu,’ een eeuwigheid van geluk. Allen waren - zal ik zeggen - in de wolken?... | |
[pagina 277]
| |
Ach, laat die nu rusten... ze komen en pakken zich samen... vroeg genoeg. Reeds den 13en November schrijft Frau Kauffmann - volgens Hausrath en anderen een zeer betrouwbare berichtgeefster - aan een vriendin: ‘es ist in der Strauss'schen Ehe nicht mehr Alles wie es sein sollte.’ Omstreeks dienzelfden tijd Strauss zelf (no. 128) aan Rapp: ‘auch hätte meine Frau mehr Respect vor mir wenn ich noch wie sonst arbeitete; ich lege ihr zwar öfters meine Schriften vor und sage ihr dass ich das Alles geschrieben, aber nächstens glaubt sie's nicht mehr.’ Vier dagen later aan Vischer: ‘Zwar haben wir uns auch schon recht gezankt, wie das gar nicht anders sein kann bei zwei Leuten, die von den beiden Enden der Welt her ein sonderbarer Wirbelwind zusammengestürmt hat...’ 't Is duidelijk, nog moet dit ‘niet anders kunnen’ een geruststelling verbeelden. 't Is immers iets dat men van tevoren geweten, waarop men gerekend, dat men, om zoo te zeggen, op den koop toe genomen heeft?... Doch met elken dag zal de werkelijkheid grauwer, de begoocheling zwakker worden; zal dat ‘niet anders kunnen’ een angstiger gevoel wekken; zal het samenwonen van twee menschen, zóó verschillend in hun eischen aan het leven, aan zichzelf, aan elkander, bij toeneming lijden zijn. En dit lijden te droever, te hopeloozer, juist wijl 't geen samenlijden is, veeleer een altijddoor van elkaar zich verwijderen, steeds verder, steeds trotscher, met te feller verbittering naarmate men meer aan liefde behoefte heeft en te trotsch is om 't te bekennen. Op den duur moet dit leven ondraaglijk worden, tot scheiding dringen. Was een andere uitkomst mogelijk? 't Zou blijken dat er geen andere was. Te diep waren beider eigenaardigheden geworteld; te zeer verjaard. Hij van nature melancholisch; zij sanguinisch: in beiden een dosis van het cholerieke temperament er doorheen. In gewone tijden zij voor hem al spoedig te beweeglijk, te druk; hij voor haar tegelijk prikkelbaar en saai genoeg. In oogenblikken van spanning zij overvloedig in dartelen spot, satirieke lachbuien; hij òf sprakeloos van weedom, òf uitbarstend in drift. Dit van hun temperament. En voor het overige... ‘Wenn man im Tübinger Stift erzogen ist, muss man keine Opera- | |
[pagina 278]
| |
sängerin heirathen,’ zegt Hausrath en zeiden ook de vrienden eertijds... Doch had niet eigenlijk die van de opera den ‘Stiftler’ getrouwd? Was niet de levenslustige den levensmoede, de gevierde den eenzame met vriendelijke betoovering, als reddende engel, tegemoetgekomen? Had niet haar levenskunst, met tactvolle gratie, den schuchter-onhandigen aanbidder zóó voortgeholpen dat hij straks meende een mooi stuk werk verricht, een overwinning behaald te hebben, waarop hij trotsch kon zijn?... Onder zulke omstandigheden dan ‘kregen’ zij ‘elkaar’ en te wisser zou het eind er den last van dragen. Want er was erger nog dan 't verschil van temperament. 't Verschil van leven dat achter hen lag; 't verschil van ontwikkeling. Zij: behalve op het terrein harer kunst, van niet meer dan ordinaire beteekenis; daarenboven door 't publiek vertroeteld. Hij: een der veelzijdigst beschaafden zijner eeuw en met publiek niet op te besten voet. Zij: over alles haar woord meesprekend en al spoedig aan 't doorslaan. Hij: een gezworen vijand van alle luidruchtigheid en phrase. Hij: voorheen nooit en nergens gelukkiger dan in den kring zijner vrienden, misschien haar nu en dan herinnerend hoe die vrienden hem hadden gewaarschuwd en hoe hij niettemin... Zij: van den beginne die vrienden en hunne vrouwen erg burgerlijk vindend en er, na zulk eeu herinneren zijnerzijds, te minder geheim mee... In hare ‘mémoires’ lijkt mij te dien aanzien het volgende opmerkenswaard: ‘Es ist wahr, dass die Italienerinnen keine sonderlinge Neigung haben, aller Orten das Bild ihrer Häuslichkeit sogleich aus dem Strickkörbchen zu ziehen, um für ihre sämmtlichen Barfüssler drauf loszustricken. Es ist auch wahr, dass die Frauen in Italien weder über Wäsche und Seifenbrei, Büglerei und Schneiderei, Kocherei und Pfutzerei viel Gerede machen, und dennoch hat man Strümpfen an...’ Het teekent de snijdende manier van Agnese en het teekent den toestand. Men ziet haar op die huiselijke avondjes te Heilbronn... met al die breiende vriendinnen en die huiselijke praat... O diese Philisterei!... Strauss moest wel gevoelen wat er bij haar omging, ook al zei ze 't niet.... Onlust en verbittering alzoo van weerszijden! Zelfs een sterke liefde zou er niet tegen | |
[pagina 279]
| |
bestand zijn geweest. Wat was er van de hunne? In den reeds aangehaalden brief schrijft Frau Kauffmann, dat Agnes gedurig met klachten over haar man komt aandragen, waarvan dan de slotsom is: ‘seine Neigung sei een Rappel gewesen, den der Besitz geheilt.’ Zeer mogelijk! denkt dan Frau Kauffmann in stilte, maar ze schrijft: ‘es zeigt sich dass sie nie Liebe für ihn hatte’ en dat het huwelijk van háár kant voor een deel berekening is geweest. Voorts, wat Strauss betreft: ‘nur eine, die ihn grenzenlos liebt und stets verzeiht, konnte es mit ihm wagen, und keine so verwöhnte Dame’. En wat de ‘dame’ betreft nog dit: ‘sie dauert mich übrigens recht von Herzen, denn sie bleibt eine wahre, ehrliche Natur.’ Het heeft mij getroffen dat Huet, de scherpziende, in Agnese's boek een ‘kloeke, wakkere vrouw’ gespeurd heeft, ‘van onafhankelijk karakter’ bij ‘geringe diepte en nog minder fijngevoeligheid’. Ook dat zij ‘meer gezond dan teeder’ en vooral ‘niet zachtzinnig’ was, ontging hem niet. Hausrath noemt haar een ‘aggressive Natur,’ tegenover wier ‘lautes agiren von Jugend auf’ de ‘stille und ruhebedürftige Natur’ van Strauss ‘in jedem Augenblick zu kurz kam.’ Het maakte hem, gedurende de vier à vijf jaren van het samenwonen, allen wetenschappelijken arbeid onmogelijk, als een die van zijn leven nooit zeker, elk oogenblik op stoornis bedacht is. In zijne novelle ‘Edelweiss’ heeft Berthold Auerbach, volgens Hausrath, ‘die ganze innere Geschichte einer solchen Ehe’ geschetst. Ik sloeg er die novelle nog eens op na en kwam tot hetzelfde gevoelen. Wat meer zegt, onder 't lezen werd mijn indruk altijd sterker: de auteur heeft het oog gehad op Strauss' huwelijk. Die dochter van den ‘Löwenwirth’ met haar ‘Prinzessenwesen’, haar beschermend ‘du guter Kerl’, haar witjes-lachend ‘ich habe schon mehr gesehen in der Welt’, met heel haar houding tegenover de burgerlijke manieren en vrienden van haar man... is Agnese op ende op. En die Lenz... met zijn korten droom van stil geluk in de afgelegen woning, daarna in zijn lange ontgoocheling; die knappe, degelijke Lenz, rijk aan gedachten, maar 't geregeld afleggend tegenover de radde tong zijner vrouw; vaak niet wetend, als zij suikerzoet begint, of er een | |
[pagina 280]
| |
liefdes- dan wel een oorlogsverklaring op weg is; de brave Lenz met zijn piëteit voor de gestorven moeder, die hem geleerd had wat liefde was... hij behoefde waarlijk door zijn Annele niet als ‘Stiftler’ te worden beschouwd en nu en dan toegesproken (om al de stiftjes, waarmee hij als speel- en uurwerkmaker te doen had) ...we zouden ook zonder dat wel aan den Tübinger ‘Stiftler’ hebben gedacht. Toen ik later de groote vereering van Auerbach voor Strauss op het spoor kwam; toen mij uit Dr. Künkler's geschrift van zijn innige vriendschap voor Strauss was gebleken; toen mij ten overvloede in Duitschland verzekerd werd, door mannen die 't weten konden, dat Auerbach meermalen al te duidelijk naar 't leven geteekend en o.a. in ‘Lorle, die Frau Professorin’ het ongelukkig huwelijk van Friedrich Vischer, Strauss' vriend, geïllustreerd had -, toen ‘zonk de laatste twijfling’ bij mij ‘neer’. En sedert meen ik in ‘Edelweiss’ tal van bijzonderheden ontdekt te hebben; ook de preek van Pfarrer Rapp in 't kerkje te Horkheim. Wat in ‘Edelweiss’ minder op den voorgrond treedt, maar ten slotte den doorslag gaf in Strauss' echtelijke woning, is de jaloersche argwaan van Agnese. Mogelijk wel, lang vóór zij Strauss kende, achter de ‘coulissen’ geboren en grootgeworden, steeg hij allengs tot waanzin. Hausrath en Heinrich Lang voeren daarvoor bewijzen aan die ik achterwege laat, doch op wier overtuigingskracht m.i. niet valt af te dingen. - ‘Es muss, es wird gut gehen,’ had alzoo eenmaal Strauss gezegd en - - alevel, het ging niet. ‘Wo nicht, es müsste die Schuld mehr an mir als an ihr legen,’ had hij er bijgevoegd en - - 'k heb er slechts één ontmoet, die 't daarmee eens is. Die eene is Theobald Kerner, Justinus' zoon. In 1894 verscheen van hem ‘das Kernerhaus und seine Gäste’, een geschrift vol aardige bijzonderheden uit den Justinus-tijd ('t is sedert herdrukt), doch meer van goede luim dan van critischen zin getuigend; met name waar Agnese de fraaie rol speelt. Toen ik, in den zomer van '98, aan het ‘Kernerhaus’ te Weinsberg een bezoek bracht en den 84-jarigen Theobald, nog jong van harte en kerngezond, ontmoette, werd te dien aanzien mijn indruk versterkt. Ter wederlegging van mijn bezwaren gaf hij koddige invallen, | |
[pagina 281]
| |
grappige anecdoten; maar argumenten gaf hij niet. Op één punt echter meen ik, in ons gesprek gelijk in zijn boekje, een opheldering te hebben ontvangen, waarnaar ik elders tevergeefs gezocht had. Niet waar? In 't geval dat ons bezighoudt is 't geen ‘laakbare nieuwsgierigheid’ te willen weten, wàt eindelijk ‘den beker deed overvloeien’, wàt ‘den laatsten stoot’ tot de scheiding gaf, wàt ten slotte ‘de vonk in 't kruit’ is geweest? De door Zeller uitgegeven brieven geven 't ons, en vrij spannend, te raden - of eigenlijk niet te raden. Ik zeg met Dr. Künkler: ze geven ons te weinig of te veel. Men had kunnen denken: ‘diese ehelichen Händel’ gaan 't publiek niet aan, en alle geschrijf daarover ware dan ongedrukt gebleven. Maar nu men blijkbaar niet zoo gedacht en veel droevigs meegedeeld heeft, doch niet het rechte, nu is er noodeloos aanleiding tot gissen en missen, niet ten voordeele van Strauss. Wisten we niet van elders, dat het in ‘der Strauss' schen Ehe’ van kwaad tot erger is gegaan; dat een verhuizing naar Heilbronn geen verbetering heeft gebracht; dat de geboorte, eerst van een dochter, daarna van een zoon, slechts voor een tijd verademing gaf, als een oase in de woestijn, de brieven zouden 't ons niet gezegd hebben. Op enkele verzuchtingen na gaan ze hun gezelligen gang.... totdat op eenmaal, gansch onverwacht, de litteraire causerie door een noodlottige tijding wordt afgebroken. 16 Augustus, aan Vischer: ‘er fällt mir sehr schwer, dieser Schritt, allein ich sehe dass ich ihn thun muss.... und dann, meine Ehre ist im Spiel, ich habe mich schämen müssen, und müsse es fortwährend; dies entscheidet.’ Strauss heeft zijne vrouw, die bij haar familie te Neurenberg logeerde, den terugkeer naar zijne woning ontzegd en tracht naar wettelijke scheiding.... doch wat was er gebeurd?.... ‘Meine Ehre!....’ ‘Ich habe mich schämen müssen!....’ 't Is erg genoeg dat de brieven hier aan het ergste doen denken, maar we hebben met niets dan onhandigheid van de uitgevers te doen. Theobald Kerner vertelt ons dat Strauss in zijn kamer een geopenden brief had laten liggen, en Agnese had gelezen..... Wat?..... Hast du deine Zigeunerin noch immer nicht | |
[pagina 282]
| |
fortgeschickt?..... Dát en niets minder; een van Strauss' vrienden had zóó geschreven..... Met dien brief in de hand was Agnese op haar man losgestormd. Onmiddellijk breken met dien mensch, was haar eisch geweest..... En Strauss zou hebben geantwoord: ‘Du hast mir keine Vorschriften zu machen; viel eher als meine Freunde gebe ich dich auf.’ ‘Damit war ein unseliges Wort gesprochen,’ zegt Theobald, en we gelooven hem gaarne. Doch hoeveel onzalige woorden van Agnese zelf waren uitgegaan, waarmee ze - in waanzinnigen achterdocht - haar man had vervolgd, belasterd en 't verkeer met zijn vrienden onmogelijk gemaakt, dat zegt Kerner er niet bij. Lang en Hausrath hebben de bewijzen er voor geleverd. Te Weinsberg vroeg ik Kerner of die brief van Rapp was geweest? Hij knikte van ja -; toen ging mij een licht op. In gemelden brief aan Vischer staat namelijk verder: ‘ich freue mich an Rapp bald wieder schreiben zu können. Doch soll es nicht geschehen als bis die Ehe als gelöst gelten kann, und ich dann factisch bei Rapp entschuldigt bin.’ Waarbij dan, uit een later schrijven aan Vischer, deze woorden de aandacht verdienen: ‘hätte sie nicht durch ihr gewaltsames Vorschreiten und Veröffentlichen der Sache eine unübersteigliche Mauer zwischen uns aufgeführt’, de zaak ware mogelijk voor een keer weer bijgelegd geworden. Alle schijn is er dus voor, dat de vonk werd geworpen door Rapp, openlijk schandaal was gemaakt door ‘die Schebest’ en door dit rumoer, in verschillende kringen, ‘die Ehre’ gekrenkt van Strauss. Een recht treurige tijd zou er volgen. Tot wettelijke scheiding was Agnese niet te bewegen. Een klagen van Strauss bij de rechtbank werd niet ontvankelijk verklaard: er bestonden geen wettelijke termen. Bijna het gansche jaar '47 was toen met afmattende onderhandeling tusschen de echtgenooten gemoeid en het einde dat zij elk zijns weegs gingen. De moeder trok met de kinderen naar Stuttgart; Strauss zelf stond opnieuw in de wijde wereld met een troosteloos waarheen?.... Dit met het klare bewustzijn dat te zijnen aanzien die wereld opnieuw vol ‘Klatsch’ was. Had deze, bij zijn lofzingende critieken van 1837, met haar bekende slim- | |
[pagina 283]
| |
heid al gezien ‘wohin das führt’; had zij 't als een tragisch gericht beschouwd, dat zulk een ketter 't met een mensch van de opera ging aanleggen...... tien jaar later nam diezelfde lieve wereld dat arme katholieke ‘mensch’ tegenover den ongeloovigen onmensch in bescherming. Strauss kreeg bij allen, die hem niet kenden (zoomin als haar), van alles de schuld. Dit deerde hem weinig; de wereld had hem toch nooit verwend. Maar wezenlijk lijden wachtte hem. ‘In der Ehe mit ihr wäre ich zu Grunde gegangen; so gehe ich auch zu Grund; der Schmerz, die Erinnerung, nagt mir am Leben,’ dus klaagt hij al spoedig bij Frau Kauffmann. ‘Mir standen die Thräne nah,’ verzekert zij ons. Nog een jaar bleef hij te Heilbronn. Daarna, als lid der Würtemberger Kamer, moest hij een tijdlang óok in Stuttgart wonen; wij danken er menig' aandoenlijke klacht aan. Zijne kinderen slaat hij in den tuin van een zijner vrienden gade, en straks welt het uit zijn binnenste: Ihr saht mit Liebe die Kleinen,
saht mit Bedauern sie an:
wie hat mir wohl eure Liebe,
euer Mitleid mir weh gethan!
O Freunde, der das gesehen,
wo fände der Vater noch ruh?
Ich küss' euch die lieben Hände,
allein - ich weine dazu.
Op een anderen tijd, als hij zijne vrouw, van uit de verte, in de concertzaal heeft gezien: Da sitz' ich auf der Gallerie
wie es dem Grame ziemt, im Dunkeln;
im Saale drunten sitzet sie,
wo viele hundert Kerzen funkeln.
Die Töne flattern durch den Saal,
wie Vögelchen im Lust und Scherzen;
ich denke an dich, du meine Qual,
du denkst an mich, ich spür's im Herzen.
| |
[pagina 284]
| |
Doch tief und tiefer sinket schon
der Geist in träumendes Erinnern,
vernimmt statt Horn und Flötenton
nur noch das Schmerzenslied im Innern.
Die Töne schweigen, und zu Zwein
verlassen Glückliche die Schwelle:
ich geh' allein, sie geht allein,
ein jedes nach der öden Zelle.
Wie het ‘poëtische Gedenkbuch’ doorbladert, zal door menig ander weemoedig lied, vol schoonheid, getroffen worden. Eveneens wie de brieven ter hand neemt, hoort er lang nog de ‘Nachklänge’ eener groote, niet te overwinnen smart. Uit een der somberste uren is wel 't gedicht ‘Westöstlich’ (later ook in 't ‘Gedenkbuch’ opgenomen), dat hij in Augustus '48, uit München aan Märklin en Rapp zond -, ziehier: Ich wollte reisen, nun verreis' ich nicht.
Doch ob ich bleiben werde, weiss ich nicht.
Dass hier ich in der Fremde bin, ist sicher:
wo meine Heimath sei, das weiss ich nicht.
Ich mein', ich hatt' einmal zwei lieben Kinder:
ob dies nicht bloss ein Traum sei, weiss ich nicht.
Ein Weib verstiess ich: ob zu Hass die Liebe,
ob Hass zu Liebe wurde, weiss ich nicht.
Sie sagen, Bücher hätt' ich einst geschrieben:
Ob 's Wahrheit oder Spott ist, weiss ich nicht.
Ungläubig, hör ich, nennen mich die Leute:
ob ich nicht eher fromm bin, weiss ich nicht.
Nie hab' ich vor dem Tode mich gefürchtet:
ob ich nicht längst gestorben, weiss ich nicht.
Rustiger, maar toch de onrust van zijn hart in die dagen met juistheid teekenend is het lied ‘an Sie,’ geschreven ‘im Reisewagen’ (P.G. bl. 51): Je enger wir uns an einander banden,
je ferner von einander rückten wir;
da unsere Pfühle noch beisammen standen,
berghohe Tiefe schied mich da von dir.
En nu hij vèr weg is gevlucht, nu komt zijn hart haar dagelijks nader. Wat nu?... | |
[pagina 285]
| |
Was soll ich nun aus diesem Wechsel lernen?
Was thun zur Heilung solcher Seelenpein?
Mich nähern um mich wieder zu entfernen?
Fern bleiben um dir ewig nah zu sein?
In Stuttgart wedergekeerd schrijft hij, 9 Nov. '48, in fel bewogen stemming aan Marklin over dien voortdurenden strijd in zijn binnenste. Was 't een fout geweest?... Hij had zijne vrouw druiven en wijn gezonden... had het niet kunnen laten... Toen had ze hem geschreven... en hij haar... en weer zij hem, ditmaal sehr bewegt, hoffend... aber auch so grell die alten Misstöne... Selbstzufriedenheit... Scherz u.s.w. - dat hij zijne ‘Täuschung mit Schrecken erkennen musste.’ 10 Mei '49, uit München, aan Käferle: ‘Es sind jetzt gerade sieben Jahre, seit ich den Fidelio zuletzt gesehen hatte. Du denkst dir von wem... So mischt sich in meine musikalischen Genüsse meistens ein bitterer Tropfen Erinnerung.. Die Montecchi und Capuletti möchte ich um alle Welt nicht wieder sehen.’ In haar Romeo-rol had Agnes hem altijd op 't diepst ontroerd. 11 Nov. '49 aan Rapp, ook uit München: ‘Du tadelst mich weil ich immer noch von einer Neigung rede... Erstlich die Kinder. In den Kindern kann man doch sich und die Mutter nicht trennen... Dann die Erinnerung an die ersten Zeiten meiner Neigung. Diese waren und bleiben doch die schönsten meines Lebens. Das Beste was an mir ist, Kunstbegeisterung und Liebe, hatte sich damals zu einer Blüthe vereinigt....’ Uit Dresden, 4 Mei 1851, dus anderhalf jaar later: ‘auf dieser Strecke meiner Reise bin ich durch die Heimath meiner Frau gezogen... Es stimmte mich weich.’ Genoeg om te bewijzen dat een zijner biografen naar waarheid schreef: ‘Wie schwer er auch gefehlt haben mag, er war über sein Fehlen hinaus gestraft worden.’ Dit juist is in Strauss' leven het bij uitnemendheid tragische geweest. Gedwaald moge hij hebben toen hij zijn eerste boek gaf zóó als hij 't gaf; gedwaald toen hij zich verbond aan Agnese; de straf, als 't zoo heeten moet, was onevenredig zwaar. Zijn leven lang zou hij er onder lijden. Menig | |
[pagina 286]
| |
ander zou er zich overheen hebben gezet, Strauss evenwel was dit niet gegeven. Hij is er ons niet minder om. Heeft uit zijn hartstocht een hart gesproken, uit zijn lijden evenzeer. Een edel mannenhart zelfs, waarin 't nu en dan ruischte: Was bleibt dir, Seele, nun, als dass mit Ernst
du in dir selber ruh'n, du sterben lernst?
| |
IV.Aan het einde dezer studie voel ik mij noch geroepen, noch bevoegd tot een eindoordeel over den man, wien ze betreft. Vooreerst heb ik wel veel van hem gelezen, doch lang niet alles. In verschillende bladen en tijdschriften, van jaren herwaarts, ligt nog een tal van artikelen verspreid, die buiten mijn bereik bleven en allicht nog een half dozijn boekdeelen vertegenwoordigen. Maar behalve dat, Dr. Hausrath gaf in zijn biographie een eindoordeel en Dr. Künkler kwam, op grond van twintigjarigen persoonlijken omgang met Strauss, daartegen op. In de toekomst schuilt mogelijk iemand, die 't beiden zal verbeteren. Had Hausrath voor zijn boek de brieven kunnen raadplegen, 't zou zijn oordeel reeds op menig punt hebben gewijzigd. Zoo zal een latere wellicht tot nieuwe inzichten komen door weer andere brieven (en gedichten) die, naar ik van een ingewijde vernam, eerst dertig jaar na Strauss' overlijden, dus in 1904, het licht zullen zien. Zooveel schijnt voorshands zeker: de belangstelling in David Friedrich is nog niet uitgeput onder de menschen, veeleer aan het toenemen. Hij heeft dus juist gevoeld toen hij schreef, anno 1868: und ich denke, die Künftigen
werden nach mir noch fragen.
't Klinkt wel een toontje lager dan Heine's ‘nennt man die besten Namen, so wird auch der meine genannt;’ maar klank zit er toch in. En 't wijst mij meteen den weg, zoo al niet tot een eindoordeel, dan toch naar het einde van dit opstel. Er ging namelijk vooraf een karakteriseerend: | |
[pagina 287]
| |
zählt man mich zu den Vernünftigen,
will ich mich nicht beklagen.
Alsof hij wil zeggen: 'k zal dankbaar zijn, doch niet voldaan. Dit laatste, wijl alléén ‘vernünftig’ te heeten zijn hoogste ideaal niet was; het eerste, wijl hij voorloopig op meer niet durfde rekenen. ‘Zu den Vernünftigen’, 't zou althans een stap in de goede richting zijn. Had men hem vroeger niet onder het ruwste slag van brutale verstandsmenschen geteld? Had hij er niet door geleden? En de menschen wisten het niet. Zij hadden zelfs niet vermoed, naar 't scheen, dat hij als schrijver, van meet aan, een ernstige roeping volgde, een onafwijsbare. Zijne vrienden wisten 't nochtans - en nu die kostelijke brieven vóór ons liggen, waarin het van hart tot hart gaat, waarin bijwijlen de pols van 't intiemste leven gevoeld wordt, nu kunnen ook anderen het weten. Merkwaardig is, uit dit oogpunt, reeds een der eerste (no. 5). Strauss deelt aan Märklin een plan mee voor lezingen over het Leven van Jezus ('t is in 1832). ‘Nu zou 't ook op een andere manier kunnen,’ vervolgt hij, en dan ware 't ‘minder hard, minder aanstootelijk’ -, ‘allein ich will das nicht, sondern die Gegensätze in aller Schärfe und Reinheit hinstellen. So entstände der nothwendige Schmerz über den Verlust dieses Reichthums, ja der Unwille über den Verlust des Heiligthums - und nachher ein Bestreben das Vermisste wieder herzustellen.’ In verschillende tijdperken zijns levens hooren wij hem zoo, of in dien trant. Zes jaren later, in een brief aan Rapp (no. 38): ‘Du siehst ohne Zweifel dass ein Mensch von meinem Naturell eigentlich immer besessen sein muss, wenn ihm wohl sein soll... Ohne irgend ein Dämon gehe ich zu Grunde.’ Tien jaren later, aan Märklin (no. 217): ‘Ich habe meine Ueberzeugung unumwunden ausgesprochen’ (in de Würtemberger Kamer) ‘und bin dessen froh, obwohl es mich dem Hasse der Menge blossstellt und auch von meinen rücksichtsvolleren Freunden isolirt. Doch dies, und nur dies, ist meine naturgemässe Stellung.’ Weer zeventien jaar verder, nu niet in een brief, maar in | |
[pagina 288]
| |
‘die Halben und Ganzen’: ‘wohlan, ich warte nicht bis mich Jemand aufstellt; da bin ich; ich brauche keinen äussern, ich folge meinem innern Berufe. Ueberall kann ich nicht sein; aber ich thue was ich kann’ - om ergens onwaarheid te bestraffen -. ‘Dank verdiene ich mir keinen, als von der Wahrheit der ich diene.’ Alzóo sprak... Strauss! En zoo was hij! Wat het demonisch-hartstochtelijke in zijn natuur aangaat - ik spreek van zijn critische natuur, ik spreek van het negatieve daarin -, men zal 't hebben opgemerkt: Strauss' ijver voor waarheid is dáár 't geweldigst, waar hij onwaarheid, ook die der halfheid, bestrijdt. Al zijn leven heeft verschil bij overeenstemming hem meer geprikkeld, dan overeenstemming bij verschil hem bevredigen kon. Zijne zwakheid als criticus is dáárin gelegen, zoowel als zijne kracht. Te dikwerf, als hij optrad en, naar zijn gewoonte, begon met te zeggen hoe het niet was en niet mocht, vergat hij zijn eigen bestek en hield, door polemischen ijver gejaagd, òf geen òf te weinig tijd over om ‘wieder herzustellen’ waar hij had afgebroken en weggeruimd. Zoo is het o.a. gegaan in zijn eerste en zijn laatste werk. Juist in de twee waar een breede plaats voor 't positieve, 't opbouwende, na de krasse ontkenning zoo wenschelijk geweest ware. Nog eens, we hebben hier niet met een opvatting te doen; niet met een theorie over verdeeling van den arbeid; 't was niet of hij van te voren gedacht had: ‘een ander is 't die afbreekt, een ander die bouwt.’ Neen, 't was een quaestie van temperament, 't was de tragedie van den zeloot, wien de ijver zou verteeren.... Zijn voorgevoel heeft hem dan ook niet bedrogen toen hij, op 25-jarigen leeftijd, aan Märklin schreef: ‘ich bin oft recht traurig und fürchte dass Alles, was ich in der Theologie thun möchte, nur solche halsbrechende Arbeit ist. Aber ich kann es nicht ändern, wir wollen es einstweilen Gott befehlen.’ Dat een Herostratus of een vulgaire afbreker zoo niet spreekt, gevoelt ieder. Volgens sommigen was Strauss dan ook eigenlijk van nature eer conservatief dan het tegendeel. Ze wijzen er op hoe hij niet alleen den vrienden, maar ook de traditiën zijner jeugd is trouw gebleven; hoe hij met pieuse zorgvuldigheid in zijn hart bleef bewaren, in zijn omgang en heel | |
[pagina 289]
| |
zijn levensmanier bleef handhaven al wat hem was dierbaar geworden in dagen van weleer. Dit niet alleen. Ook bij zijn critischen arbeid dezelfde conservatieve trek, van den eersten dag afaan. Had men ooit zoo nauwkeurig een wikken en wegen gezien als dat waarvan zijn eerste boek getuigde? Waar men ook ergens van doorslaan of ophakken mocht spreken, dáár allerminst. Microscopisch werk, en van de fijnste soort, was er geleverd; conscientieuser kon geen geleerde ooit zijn tewerkgegaan. En toen ten laatste zooveel tot mythologie was herleid geworden wat eeuwenlang als gewijde historie gegolden had, toen was immers in de ‘Schlussabhandlung’ gevolgd, ja, op Hegelschen trant, maar destijds toch naar de behoefte van zijn hart, de verzekering dat het beste, immers de wijsgeerig-religieuse waarheid, onaantastbaar zou blijven; dat immers, op de menschheid van toepassing bleef wat men verkeerdelijk aan een bepaalden persoon, aan Jezus had toegeschreven. Zij, de menschheid, was en bleef van den heiligen geest ontvangen; zij was de groote wonderdoenster; aan háár opstanding en hemelvaart viel niet te twijfelen.... Nog eens, wat het conservatieve in Strauss betreft, men moet zijn ‘Märklin’ lezen om er alles van te gevoelen. Men komt er met bladzijden als uit ‘het boek der martelaren’ in aanraking. 't Is een jonge vicaris, Märklin zelf, die in de gemeente, waar hij met hart en ziel arbeidt, zich altijd onrustiger voor de vraag van ‘heengaan of blijven’ geplaatst ziet. Tot blijven vermaant hem Strauss. Heengaan zou wel 't gemakkelijkst zijn, maar niet het beste. ‘Es gliche der Weigerung eines Fürsten, die Regierung seines Landes anzutreten, weil er in demselben das Vernunftrecht nicht einführen kann.’ Zachtkens aan moet vriend Märklin de religieuse voorstelling der gemeente zien op te voeren tot de hoogte van zijn philosophisch begrip.... Zoo is de historische weg der ontwikkeling, meent Strauss. Maar op den duur, maar in zware worsteling, zouden èn hij èn de vriend ervaren dat het de weg eener Hegelsche illusie was. Na omstreeks zes jaren tobbens in zijn tweede gemeente, te Calw, werd Märklin door drang vanbuiten uit zijn innerlijken tweestrijd en onhoudbare positie verlost. Collega's en consistoriën beduidden hem | |
[pagina 290]
| |
dat hij in een christenkerk niet thuis behoorde. Men schreef toen 1839. Aan Strauss zelven, wij weten het, was dit reeds vroeger nadrukkelijk verklaard. Doch, wederom van conservatief gesproken, in veel later jaren schrijft hij nog, met het oog daarop: - ‘Wir wollten es nicht glauben, was unsere Gegner uns laut genug in die Ohren schrieen, dass wir nicht mehr auf christlichem Boden ständen. Und wir denken desshalb nicht schlechter von uns weil wir das, so klar es war, nicht einsehen wollten. Wer mag gerne von einer lieben Gewohnheit des Denkens und Fühlens, ja des Daseins überhaupt, scheiden? Wer eine Kluft zwischen sich und seinen Mitmenschen aufreissen, über die keine Gemeinsamkeit des Vorstellens, keine Möglichkeit der gemüthliehen Einwirkung mehr hinüberführt?’ (Ges. Schr. x, 279.) Niettemin, zoo zeker nu dit alles doorleefd en doorleden was, zoo onstuimig zou mettertijd de reactie wezen. Door de christenen verloochend zouden de vrienden zich keeren tot het paganisme.... In October 1840 aanvaardde Märklin een leeraarsambt aan 't gymnasium te Heilbronn. Uit een brief aan Strauss spreekt zijne stemming: ‘ich sehne mich nach der gesunden Nährung der alten Classiker.... Ich will aus voller Seele ein Heide sein, denn hier ist doch Wahrheit, Natur, Grösse....’ Was er dan niet ook een onderscheid tusschen heiden en heiden, gelijk tusschen christen en christen? Ja, maar we vernemen hier de glossolalie van een nieuw-bekeerde.... Professor Schlottmann zou gezegd hebben: we hooren den ‘Romantiker des Heidenthums.’ Ook in zijn nieuwe, buitenkerkelijke betrekking evenwel heeft Märklin nog geen lucht en ruimte genoeg. Ook daar moet een heidensch mensch nog ‘limitiren, retardiren, verschweigen.’ Het is niet om uit te houden.... ‘Das hat der Teufel gesehen!.... Ich gehe doch zuletzt noch in ein Kloster. Das Beste, was einem am liebsten ist, darf man den Leuten nicht sagen. So lange man nicht von sich wissen lassen darf, dass man an keinen persönlichen Gott und an keine Unsterblichkich glaubt...., wer mag da von Bildung unseres Jahrhunderts reden? Es sind Barbaren!’ Dit zijn woorden uit het jaar 1841. In hetzelfde jaar | |
[pagina 291]
| |
verscheen Strauss' ‘Glaubenslehre’, waarin 't geloof aan ‘persoonlijkheid Gods’ en ‘onsterfelijkheid’ zeer duidelijk werd prijsgegeven. Met het ‘paganisiren’ zou 't bij de vrienden nochtans niet immer zoo vlot gaan. Wel menigmaal zouden ze nog ‘omzien’ naar 't geen achter hen lag. Nooit hebben zij hunne eerste liefde kunnen tenietdoen. Märklin stierf anno 1849. In de 25 jaren die voor Strauss nog volgden, heeft deze nog menigen aanval op christenen en christendom zich veroorloofd, maar zijns ondanks, of dank zijner conservatieve natuur, is er veel christelijks in hem gebleven en 't was niet het slechtste in hem. Door al die jaren heen blijft er een stemme ruischen van ‘Liebe und Verehrung für die Persönlichkeit Jesu’; van den ‘ewig religiösen Trieb der Menschheit’ enz., enz. Zelfs blijft hij - tegen Feuerbach in - volhouden dat ‘wenn auch die Religionen und Kirchen sich um Hülsen gestritten, es Hülsen der Wahrheit’ zijn geweest. Nadrukkelijk, dit vooral, blijft hij tegen een materialistische wereldbeschouwing zich verzetten. In een brief aan Vischer - van 't jaar '54 - schrijft hij uit Heidelberg: ‘An Moleschott stört mich der tendenzmässige Materialismus und Radicalismus, der auch die Weiber in den Atheismus hineinzieht, wovon ich einer Scene anwohnte.’ (no. 312.) Nog in 1870 verheugt hij er zich over dat een man van Kuno Fischer's gezag, door zijne geschriften, ‘ein heilsames Gegengewicht gegen Materialismus und einseitigen Empirismus’ blijft geven (no. 531). Daar verscheen, twee jaar later, zijn ‘Bekenntniss’, zijn laatste boek - en 't zou blijken dat hijzelf, op zijn ouden dag, tot het kamp der materialisten was overgegaan! Toen... jubel hier, veroordeeling daar! Bij het meerendeel zijner vrienden smartelijke verbazing! Men dacht er aan Karl Moor, die bij de roovers was geëindigd.... Dat Strauss hun ten slotte dit had aangedaan! Voor hun gemeenschappelijk idealisme aldus een graf te graven!.... Doch - al was het geval bedenkelijk, zoo erg als men eerst vreesde scheen het toch niet. Bij nader inzien, ja 't stond er, had Strauss aan het oude idealisme slechts een anderen naam gegeven.... ‘In der That habe ich den Gegensatz zwischen Materialismus und Idealismus im Stillen | |
[pagina 292]
| |
immer nur für einen Wortstreit angesehen’ (Ges. Schr. VI, 140).... ‘Die eine Theorie geht von oben, die andere von unten aus; diese setzt das Universum aus Atomen und Atomenkräften, jene aus Vorstellungen und Vorstellungskräften zusammen.’ Langer dan een oogenblik gaf dit evenwel geen rust. Met het oog op de aldus door Strauss geformuleerde onderscheiding, schreef Carl Schwarz: ‘Nun, das wäre doch schon ein Unterscheid, wenn auch nicht der volle und richtig gefasste, da der Geist nicht in Vorstellungen allein besteht...’ Desgelijks, op hun manier, anderen. Men verlangde te weten hoe de materialist nu al die ‘Vernunft, Ordnung und Harmonie’ in de wereld verklaarde, die hijzelf er in te bewonderen vond? Men vroeg om toelichting van de wèl resolute, maar toch duistere stelling dat de wereld ‘zwar auf die Vernunft, aber nicht von der Vernunft’ zou zijn aangelegd. Ook vatte men niet zoo aanstonds op welken grond de man van het ‘nieuwe geloof’ voor zijn ‘Universum’ hetzelfde ‘liebendes Vertrauen’ kon eischen, dat de vrome ‘alten Stiles’ voor zijnen God had gekoesterd. En wat des menschen zedelijken plicht betrof, hoe kwam toch de materialist aan het woord der vermaning: ‘vergiss in keinem Augenblick das du Mensch und kein blosses Naturwesen bist’!? En als er wordt ten anwoord gegeven: ‘im Menschen hat die Natur über sich selbst hinausgwollt,’ vermenigvuldigen zich de vragen... ‘Wo hinaus denn?’ als er toch niets anders is dan natuur en ook wat de materialist geest noemt niets anders dan natuurrverschijnsel? Wat wil dan toch die natuur? En hoe kan zij willen?... Men vond over 't algemeen dat de oude bestrijder van alle phrase met beide voeten in het rijk der phrase was te land gekomen. Men schreef het toe aan zijn natuurwetenschappelijk en wijsgeerig dilettantisme en.. aan zijn behoefte om voor eens en altijd een ‘Ganzer’ te worden; een die eindelijk en voorgoed besloten had met al het ‘oude’, gezegd ‘christelijke,’ te breken en slechts het ‘nieuwe’ aan te hangen. Doch ook met die krasse tegenstelling van ‘oud’ en ‘nieuw’ had men geen vrede. Hoe was hij er toe gekomen? Hij, een vereerder van Goethe zonder voorbehoud! Deze ‘eerste heiden uit de christenen’ zou er nooit aan | |
[pagina 293]
| |
gedacht hebben de onoverzienbare verscheidenheid van geloof en meening in de doctrinaire tegenstelling van oud en nieuw te willen samenvatten. Waren niet alle bestanddeelen en uitingen van 's menschen innerlijk, op 't onzienlijke gericht leven hem een ‘Gleichniss’? ‘Nur’, ja! Maar toch ‘Gleichniss.’ En ‘unzulänglich’, ja! Maar toch alle belangwekkend; de christelijke, voorwaar, niet uitgesloten, men denke o.a. aan de gesprekken met Eckermann! Strauss vond dat ‘christelijke’ ten slotte uitsluitend in het oude ‘symbolum apostolicum.’ Willekeuriger, onrechtvaardiger kon het niet. Hij had het christelijke evenzeer in de ‘Humanitäts-Religion’ van Herder en Lessing, van Goethe en Schiller, behooren te vinden. Dit zegt te weinig. In tallooze levensvormen had het immers geleefd en gewerkt, al die achttien eeuwen door. In de evangelische verhalen en in Strauss zelven, die ze critisch onderzocht. Tot op zijnen tijd toe had het als een levensbeginsel meegewerkt in onze beschaving. Omgekeerd was reeds in oude tijden de critiek op het dogma begonnen, 't protest van den enkele tegen 't gezag. Heel de geschiedenis van het christendom was een bestendige wisselwerking geweest tusschen traditie en vrijheidszin, tusschen het oude dus en het nieuwe. Strauss' tegenstelling, die velen verbijsterd heeft, was inderdaad onontvankelijk - als phrase, als onhistorisch, onwijsgeerig en zonder piëteit. Hoe zijn, nu langer dan een kwart-eeuw geleden, ook te onzent, vele hoofden en harten en pennen daaromtrent in beweging geweest! Hoe waren er die voor Strauss toen enkel bravo riepen! Al het kerkelijke, vooral het moderne daarin, moest weg. In dubbelen zin tierde menige club die, als Märklin weleer (doch zonder het dreigement van ‘in een klooster’ te zullen gaan), een wereld barbaarsch vond, waar een mensch niet mocht uitkomen voor zijn antipathie tegen der christenen geloof, aan den ‘persoonlijken God’ en der zielen ‘onsterfelijkheid’! Veel is er sedert ten goede veranderd. Vele ‘christenen’ en vele ‘heidenen’ onder ons - de onderscheiding blijft voor rekening van Märklin - zijn tegenover het groote levensmysterie te zamen bescheidener, eerbiediger, geworden; gelijk jegens elkander welwillender. Meer dan te voren wordt er heden op gezindheid en beginsel gelet. Veel minder op | |
[pagina 294]
| |
formuleering van ‘het hoogste.’ Het ‘Name ist Schall und Rauch’ is in nieuwe eer gekomen, terwijl men daarbij het oude misverstand tebovenkwam als waren alle namen en woorden voor ‘het hoogste’ niets dan dwaasheid en ijdelheid. Heden zoekt men in alles wat er in te waardeeren is... De besten althans doen er hun best toe. En de minderen volgen. Er was een tijd toen ikzelf meedeed in hartstochtelijke polemiek tegen Strauss en zijne ‘Wir.’ Bij inniger kennismaking heb ik in hem een medemensch te meer liefgekregen. Zijn strijd tegen 't geloof aan ‘onsterfelijkheid,’ als tegen ‘den laatsten vijand die te overwinnen is,’ blijft mij een pijnlijk raadsel. Zijn niet willen, of niet kunnen begrijpen dat er met de antinomie van ‘persoonlijkheid Gods’ iets anders dan een zinlooze tegenstrijdigheid beoogd wordt, verbaast en ontroert mij evenzeer. Doch overigens... Zoozeer men er zich in verheugen mag dat zijn materialistischmechanische wereldverklaring ‘bij de hoofdmannen der wetenschap geen enkelen advokaat meer’ teltGa naar voetnoot1), zoozeer verheugt mij Strauss' tastbare inconsequentie waar hij, in zijn laatste | |
[pagina 295]
| |
boek, voor de logische gevolgen van zijn eigen materialistische theorie terugdeinst, en in het hoofdstuk ‘wie ordnen wir unser Leben?’ aan zijne eerste liefde voor het christelijkzedelijk leven wel het hoogste woord geeft. Want zóo is 't hem gegaan. Hij heeft getracht de wereld te ‘begrijpen’ als werkplaats van ‘blinde natuurkracht,’ als strijdperk waar het recht, zegge onrecht, van den sterkste geldt -, maar hij ‘ordent’ haar volgens idealistische grondstellingen. Voor het laatst sprak daaruit zijne edel-conservatieve natuur. Neen, niet voor het laatst! Op het ziekbed, dat zijn sterfbed zou zijn, welde hem als een gebed uit het hart (26 Nov. 1873): Könnte ich denn empfangen haben,
o Natur, aus deinen Händen,
diese schönen, reichen Spenden,
und nicht auch Vertrau'n auf dich?
Grosse Geberin der Gaben,
seufz' ich dann in meiner Kammer,
nur mit allzuschwerem Jammer,
Gütige, verschone mich!
Hier is de vroomheid ‘alten Stiles!’ ‘Nur mit ein bisschen anderen Worten.’ En eenige dagen later nog eens (‘Anfang December’ 1873): Ew'ge Kraft der Welten, hilf der müden Seele,
diese letzten Qualen standhaft überwinden!
Ja, in Ruhestunden spür' ich schon ein Säuseln,
wie von Siegeslüften, kühlenden, gelinden.
Klinkt het niet als een ‘Onze Vader?....’ Voor 't minst, zijn wensch is vervuld geworden, eens voor zijn broeder en zichzelven geuit (Ges. Schr. III, in de ‘opdracht’): ‘mögen unsere Kinder, und einst unsere Enkel, noch erkennen dass wir, ob auch nicht heilig, doch wenigstens ehrlich gelebt haben, und, wenn nicht selig, doch hoffentlich ruhig gestorben sind!’
Meent iemand, ten slotte, dat ik verkeerdelijk gezwegen heb van het anti-democratische in Strauss' natuur, in 't bijzonder van zijn weinig sympathieke houding tegenover de sociale beweging zijner dagen -; ik antwoord dat er nog véél over hem te zeggen valt, wat hier niet aangeroerd werd; | |
[pagina 296]
| |
ook veel wat genoemde houding, zoo niet verontschuldigen, toch verklaren kan. Van wat men volksbeweging noemt had hij het zijne ondervonden. Daarenboven, niet allen kunnen wij alles. Men heeft aan Busken Huet verweten dat hij ons ‘brieven over den bijbel’ gaf, in plaats van brieven over de nooden des volks..... Wèl zonderling! Is dan der menschen aanleg niet verschillend? Zijn er niet velerlei ‘bedieningen’ en werkkringen in deze wereld? Durft iemand zeggen dat bestrijding van den boozen geest der onverdraagzaamheid ‘in geloofszaken’ sinds korter of langer een overbodig werk is geworden?.... Nog geldt voor ons allen het woord, waarmee Strauss in 1861 (Ges. Schr. V) zijne voordracht over Lessings' Nathan besloot - en ik besluit er dit opstel mee -: ‘Dergelijke scheppingen uit - en van - eene betere wereld mogen ons niet ter bespiegeling alleen dienen, of niet uitsluitend voor aesthetisch genot. Ze zijn ons gegeven als profetie van den schoonen dag, die uit de nevelen der onverdraagzaamheid rijzen zal. Tegelijk, en vooral, ter herinnering dat onder de menschen slechts hij als mensch zal worden meegeteld, die, in wijder of enger kring, naar zijn vermogen heeft meegeholpen om dien dag der volledige zegepraal te doen aanbreken, de komst van dat Godsrijk te verhaasten.’
G. van Gorkom. |
|