De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Nieuwe banen.Treuga Dei! Ze waren als de dagen van den alouden Godsvrede, de zonnige Septemberdagen, waarin geheel een volk eendrachtig zich schaarde om den troon van Haar, in wier lachende jeugd het zijn schoonste idealen weerspiegeld zag en wier ernstig woord de rijkste belofte inhield voor zijn nationale toekomst. Alle politieke veeten waren vergeten en voor den strijd van partijen en belangen trad in de plaats het verheffend besef, dat er nog een terrein is, waarop alle zonen van één vaderland elkander als broeders kunnen ontmoeten. Tot de echtheid der geestdrift doet niets af het feit, dat hier en daar de uitgelatenheid in bandeloosheid oversloeg, de feestvreugde in buitensporigheden tegen de weinigen, die zich ver daarvan hielden, ontaardde. De sociaal-democratische kritiek, die bij het adres van antwoord op de troonrede met welgevallen bij enkele donkere vlekken verwijlde, was blind voor het schoone geheel. Zoover zij in het feestbetoon de openbaring zag van twee volkseigenschappen, met de meer krachtige dan vleiende qualificatie van ‘lummelachtig’ gestempeld, nl. de zucht der onontwikkelde massa naar persoonsvereering en het ontzag van diezelfde massa voor uiterlijk praalvertoon, is in die beschouwing de kern van waarheid niet te miskennen. Doch het is nog niet lang geleden van onverdacht democratische zijdeGa naar voetnoot1) als voorrecht der monarchie erkend, dat de toewijding aan een persoon, die de abstracte idee van het vaderland verzinnelijkt en die door glans en | |
[pagina 218]
| |
schittering de volksverbeelding boeit, het eerst tot die daden van onbepaalde toewijding en ridderlijke zelfopoffering ontvonkt, waardoor met verwaarloozing van lagere belangen de gemeenschap wordt gediend. Wordt hiertegen aangevoerd, dat dan toch hooger staat een volk, dat ook zonder die persoonsvereering en zonder dat praalvertoon de belangen weet te dienen van het groote geheel, het valt moeilijk tegen te spreken, maar even waar is het, dat hij den trap van ontwikkeling, waarop de meeste volkeren nog verkeeren, het monarchale beginsel een zoo krachtigen band vormt en een zoo deugdelijken waarborg biedt voor vreedzame ontwikkeling, dat men hen gelukkig mag prijzen, die in een nationale dynastie dit beginsel vast gevestigd vinden. Of is het, naar de voorstelling der sociaal-democratische kritiek, slechts het eigenbelang der heerschende klasse, dat aldus doet spreken, omdat zij het Koningschap gebruikt als slaapmiddel om de onontwikkelde massa te houden in bedwang? Zeer bepaaldelijk zou dit gelden voor ons land sedert 1848, toen de liberale bourgeoisie Oranje, dat in voeger eeuwen in den klassenstrijd vaak de partij koos van het volk, voor goed bond aan haar zegekar. Ziedaar een volslagen miskenning van het constitutioneele koningschap, waarin elkander ontmoeten de sociaal-democratische en clericale partijen. Met kwalijk verholen voldoening werd het meer dan eens van de rechterzijde der Tweede Kamer aangehoord, dat de sociaal-democratische leider de liberalen ter verantwoording riep, omdat zij het koningschap van macht en beteekenis hebben beroofd, het dienstbaar makende aan hun politiek. Toch zijn wie hier toejuichten het, die op die wijze het aanzien der koninklijke macht zoeken te ondermijnen. Want zoo zij het eenmaal mochten wagen van de monarchie iets anders te maken, dan wat de constitutie van 1848 van haar heeft gemaakt, zij zouden onze dynastie den ondergang tegemoet voeren. Evenwel welke rol zij dan eigenlijk het koningschap zouden willen toebedeelen, èn clericalen èn sociaal-democraten, is hun zelven niet volkomen klaar. De sociaal-democraten willen natuurlijk ten slotte het koningschap zelf opruimen, maar waar zij zich met hun kritiek stellen op den bodem der werkelijkheid en dus rekenen met de noodzakelijkheid om het voorloopig te behouden, dienen zij zich dan ook een voorstelling te vormen, welke taak | |
[pagina 219]
| |
dat koningschap zou moeten vervullen om het volksbelang te dienen. Is het mogelijk dit anders te doen dan door te regeeren in den geest van de meerderheid, zooals die in de volksvertegenwoordiging zich openbaart? Ja, in geheel andere tijden, bij een geheel anderen regeeringsvorm, kon Oranje het volk steunen en zelf bij het volk steun zoeken tegen een heerschende regentenpartij. Maar thans, nu in den regeeringsvorm de volkswil zich vrijelijk openbaart, zou daar het koninschap elders steun moeten zoeken dan in den wettelijk geopenbaarden volkswil? De sociaal-democraten, die er misschien al van droomen ook eenmaal aan de regeeringstafel te zitten, zij 't ook in combinatie met andere partijen, zouden het zich dan wel eens te laat kunnen beklagen, als zij dus door hun leer de Kroon een vrijbrief gegeven hadden om een eigen politiek te volgen tegen de politiek der meerderheid in. En de clericalen, - met welken naam men ons vergunne kortheidshalve aan te duiden alle partijen, die ter rechterzijde zetelen, - die altijd beweren, dat de liberalen de vrijheid der Kroon aan banden leggen en haar tot een werktuig verlagen, hoe kunnen zij eischen, dat de Kroon zelfstandig handele tegen den geest der meerderheid in, om geen andere reden dan omdat die geest hun niet aanstaat? Zij moeten dan evenzeer het recht der Kroon erkennen, om als zij zelven meerderheid zijn, een politiek te volgen, met hun inzichten in strijd. Zoo echter drijven zij, onder den schijn van de vrijheid der Kroon te eerbiedigen, naar het persoonlijk regime van den Vorst, wat ten slotte is de willekeur ten troon. Doch voor deze consequentie deinzen zij terug, want reeds eenmaal bewezen zij, toen zij aan het roer waren, dat zij de Koninklijke macht niet anders hebben durven of willen begrijpen, dan zooals die onder liberale ministeriën is geweest. Dat zij door de grondwet nu eenmaal gebonden waren, was hun een excuus of veeleer een welkom voorwendsel. Moet dan de Kroon niet anders zijn dan de gehoorzame dienaresse der meerderheid? Noch naar de grondwet, noch in de constitutioneele praktijk. En 't is misschien vooral deze waar heid, die in de Septemberfeesten klaarder is geworden voor veler bewustzijn, dat een machtige invloed ten goede kan uitgaan van wie daar krachtens geboorte en wet gesteld is aan de spits der natie. Der minderheid ten schuts, der meerderheid | |
[pagina 220]
| |
een breidel, staat het aan den Vorst, wiens belang geen ander zijn kan dan het algemeen volksbelang, een zekere eenheid te handhaven in het staatsbestuur, waardoor aan het partijwezen de spits wordt afgebroken, en aan gansch het politieke streven een nationale stempel wordt opgedrukt. En dat niet door opzienbarend optreden, allerminst door tegenwerking van de politiek der meerderheid, maar door arbeid in 't verborgene, ja reeds door zijn bestaan alleen. En nu moge men trachten in velerlei min gelukkige beeldspraak de plaats der Kroon in ons staatswezen aan te geven, beeldspraak waartegen het politieke vernuft vrij spel heeft, geen liberaal denkt er aan de wezenlijke weldadige kracht, die hij gevoelt dat de Kroon kan uitoefenen, te knotten of te beperken. In verknochtheid aan de persoon die de Kroon draagt, doet hij niet onder, wat ook beweerd moge zijn, voor wie in dien kroondrager den Godgezalfden heerscher zien, want hij weet, dat de hoogste belangen van zijn land door trouw aan de Kroon het best worden gediend. De vraag, hoe het constitutioneele koningschap in onze dagen te verstaan, is in dit inhuldigingsjaar van zelf weder meer op den voorgrond gedrongen, en het besef van eenstemmigheid van opvatting op dit stuk heeft weder bijgedragen om de geestverwantschap van al wat liberaal denkt aan het licht te brengen. Men mag misschien aannemen, dat soms ook de clericalen tot juister inzicht ontwaken, want opmerkelijk is het zeker, dat de bekommering, waaraan een vorig jaar de anti-revolutionnaire leider lucht gaf, over het noodlot, dat aan der liberalen ongewijde handen de zorg voor de inhuldiging der Koningin had toevertrouwd, geen enkelen nagalm heeft gevonden, nu dat onheil was geschied, en dat het eenige wat men van clericale zijde over de plechtigheid te hooren kreeg, was een zoo al niet scherp gedachte, toch welgemeende lofrede op het allen partijen even dierbare constitutioneele koningschap.
Het was alsof deze vriendelijke inzet van het begrootingsdebat daarop den stempel drukte. Onder veel welwillends voor de regeering kenmerkte een groote makheid, om niet te zeggen matheid, het steekspel, dat nu eenmaal ter gelegenheid van de behandeling der staatsbegrooting onvermijdelijk is. Er was een oogenblik reden voor verbazing, als men zich tal van persartikelen herinnerde, die in den loop van het vorige | |
[pagina 221]
| |
jaar van bedreigingen zwanger waren. Geen wanklanken met het oog op de naderende inhuldiging, heette het toen, maar als die tijden van Godsvrede voorbijzijn, dan de regeering ter verantwoording geroepen voor wat zij deed en wat zij naliet. Hier was het 't verwijt, dat de persoonlijke dienstplicht, een machtige partij ter ergernis, het nationale geschenk moest zijn bij de troonsbestijging der Koningin; daar de grief, dat de ongehoorde gewetensdwang, in het ontwerp op den leerplicht verborgen, aan de voorstanders der bijzondere school zou worden opgelegd, en daartusschendoor een koor van klachten, dat de beloofde sociale politiek achterwege bleef of slechts, met groote slapheid werd ter hand genomen. Toch, is het wel zoo te bevreemden, dat de bedreigingen niet door daden gevolgd zijn? De persoonlijke dienstplicht was er nu eenmaal, en aan de onherroepelijkheid der beslissing twijfelt niemand. De staatspartij, wie hij een doorn is in 't vleesch, heeft zich steeds onderscheiden door de bijzondere gave om zich te schikken in het onvermijdelijke, en om, liever dan met het hoofd tegen den muur te loopen, partij te trekken van de gedienstigheden der praktijk. De vondst van den Helvoirtschen notaris zou wellicht hier en daar kunnen helpen lastige verplichtingen af te schuiven, en voor het overige was het zaak, met het oog èn op de uitvoering der wet èn op de toekomstige legerorganisatie, de regeering te vriend te houden, liever dan haar te ontstemmen. Wat den strijd over den leerplicht aangaat, die kon toch eigenlijk met vrucht niet begonnen worden, nu de memorie van antwoord nog niet eens was verschenen, en onraadzaam scheen het ontijdig daarvoor zijn krachten in te spannen en te verspillen. En wat kon in zake sociale politiek de regeering in redelijkheid worden verweten, nu een aantal wetsontwerpen gereed lag, die de Kamer maanden arbeid zouden kosten, en bovendien de troonrede nog verschillende maatregelen toezegde, waarvan de urgentie vrij algemeen werd erkend. Werd in de gegeven omstandigheden de volkomen doelloosheid van een politiek debat algemeen ingezien, het strekt niet altijd ten voordeele van een Kabinet, als het niet tusschen voor- en tegenstanders tot een politieke botsing komt. Er kan dan een nevel van onzekerheid blijven hangen, een geest van zooal niet ontevredenheid, dan toch onbevredigdheid | |
[pagina 222]
| |
blijven rondwaren, die voor het leven van het Kabinet noodlottig kan worden. De eigenaardige politieke omstandigheden, die aan het huidige ministerie het leven schonken, zijn zeker aan het voeden van dien geest bevordelijk geweest. De regeering is nu eenmaal de vrucht van een compromis, en zoo het zich voor de verkiezingen van 1897 liet aanzien, dat een homogene meerderheid niet uit de stembus zou te voorschijn komen, velen hadden zich het alsdan onvermijdelijke compromis anders voorgesteld, dan het door den loop der omstandigheden is geworden. Vandaar, ook al erkent men het volkomen logische der samenstelling van het Kabinet op de aangenomen grondslagen, dat als vrucht van zekere teleurstelling een zeker wantrouwen zich openbaarde dat noodlottig kon worden, zoo de regeering zich zwak toonde en niet wist wat zij wilde. Bleek echter het kloek klinkende woord, bij het eerste begrootingsdebat door den premier gesproken: ‘Verloren is het kabinet, dat een meerderheid zoekt’, meer dan een phrase, dan had het kans zijn meerderheid te vinden. Nu was zonder twijfel de positie sints het vorige jaar verbeterd, de onzekerheid verminderd, de meerderheid beter gevestigd. Ten slotte heeft het debat, zoo het eenige uitkomst mocht opleveren, wel dit voornamelijk bewezen, dat het uit een liberale combinatie samengestelde Kabinet in de eerste plaats op samenwerking der liberale elementen in de Kamer steunen moet. Van de teleurstelling trouwens, die zich bij het eerste begrootings-debat lucht gaf in het bijna in een kijfduet ontaardende duel Kerdijk-Kuyper, alsmede van pogingen tot toenadering tusschen geavanceerd liberalen en democratische anti-revolutionnairen thans geen spoor. Moet men het toeschrijven aan afwezigheid alleen van den eminenten antirevolutionnairen leider, die nog geen gelegenheid heeft gehad een jonger op te voeden, in staat hem naar behooren te vervangen, al dingt Breukelen's zonder twijfel schrandere afgevaardigde naar deze eer? Meer reden is er aan te nemen, dat in de Kamer meer en meer de oogen geopend worden voor de steriliteit van het politieke huwelijk tusschen zoo heterogene elementen. Reeds de vorming van het Kabinet uit de beide liberale groepen maakte het noodzakelijk op den voorgrond te stellen die twee maatregelen, waaromtrent alle liberalen het eens | |
[pagina 223]
| |
zijn, en die sinds jaren met onstuimigen aandrang van liberale zijde zijn geeischt. En zoo het juist van geavanceerd liberale zijde de Regeering tot grief is gemaakt, dat zij op haar sociaal program den voorrang niet heeft toegekend aan de armenwet, zou men dan blind kunnen zijn voor de waarheid, dat om ook op dit gebied tot bevredigende herziening te komen, in de eerste plaats op het bijeenhouden van alle liberale krachten gerekend zal moeten worden? Bij de kerkelijke partijen, die hier zeker zich den door haar gewraakten naam waardig maken, kan niet gerekend worden op steun voor eenigen maatregel, die de kerkelijke besturen dwingt hun medewerking aan den Staat te verleenen, de onmisbare voorwaarde voor een betere armenzorg. Wie er nog aan twijfelen mocht, hoore naar welke onbereikbare toekomst de heer De Waal Malefijt de herziening der armenwet verschuift met zijn: ‘Ik geloof, dat het praematuur zou zijn, om terwijl wij bezig zijn te spreken en te handelen over een invoering van werkliedenverzekering, waardoor zeer zeker de armoede in vele opzichten zal afnemen, tevens de Armenwet ter hand te nemen. Ik zou het beter vinden eerst de gevolgen af te wachten die de invoering der verschillende verzekeringen op den toestand der armenklassen zal hebben, alvorens aan de herziening der Armenwet de hand te slaan.’ Dit laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Wat nu de overige maatregelen betreft, die reeds aanhangig zijn, of weldra aanhangig zullen worden gemaakt - wij bedoelen de ongelukken-verzekering, de ontwerpen betreffende de verwaarloosde jeugd en het vaderschap, de wet tegen overmatigen arbeid en de woningwet, - ze worden vrij algemeen met sympathie begroet en uit niets is gebleken, dat nu juist samenwerking van geavanceerd liberalen en democratische antirevolutionnairen noodig zal zijn om ze in veilige haven te brengen. Er is meer reden te onderstellen, dat als het vraagstuk van de opvoeding der verwaarloosde jeugd of dat van de positie der gehuwde vrouw aan de orde is, samenwerking der liberale groepen meer speciaal vereischt zal worden voor oplossing der meest kritieke vragen, en wat de woningwet aangaat, geen sympathieker ontboezeming daarvoor valt uit het begrootingsdebat aan te halen dan het slotwoord van den conservatiefliberalen Utrechtschen afgevaardigde, den heer Van Karnebeek. | |
[pagina 224]
| |
Maar wellicht zal men met den heer Troelstra willen instemmen, toen de heer Kerdijk met erkentelijkheid opsomde wat het Kabinet volbracht had en beloofde, dat niet gelet moet worden op de titels der wetten, maar op haar inhoud, alvorens van geavanceerd of democratisch standpunt de loftrompet te steken. In dien gedachtengang zal men dan samenwerking van alle geavanceerde partijen willen aanbevelen om den socialen arbeid der regeering een meer democratischen stempel op te drukken. Nu zou men hierop kunnen antwoorden, dat het, om tot een vruchtbare sociale wetgeving te komen, aanbeveling verdient stap voor stap vooruit te gaan en niet te haastig in te grijpen. Men heeft bijv. de wet op de arbeids- en rusttijden een ‘bang wetje’ genoemd. Laat er voor deze qualificatie eenige grond zijn, men mag niet vergeten, dat wat dan een ‘moedige wet’ zou zijn, wel eens kon blijken een ‘onuitvoerbare wet’. Intusschen het is moeilijk door een algemeene stelling aan te geven, welke stap het juiste midden houdt tusschen overbedaardheid en overhaasting en in abstracto kan worden toegegeven, dat het plicht van democratische elementen kan zijn den wetgever tot krachtiger ingrijpen te bewegen. Edoch, als men zoo in de Kamer zijn blik laat gaan over hen, die als democratische anti-revolutionnairen zitting hebben genomen, is het dan wonder dat meermalen twijfel opkomt aan de beteekenis der democratische krachtsontwikkeling, die van hen zal uitgaan? Men herinnert zich hoe eens de anti-revolutionnaire leider, door droeve ervaringen geleerd, den kiezers het: ‘Wacht u voor de mannen met de dubbele namen’ heeft toegeroepen. Moet het niet tot nadenken stemmen, dat hij weder tot verschillende mannen met dubbele namen zijn toevlucht heeft moeten nemen? Zal hij op den duur beter kunnen rekenen op dit tweede gewas, van zijn akker geoogst, dan op wie hem uit de hand vielen? Kan niet het oogenblik komen, dat ook zij het vaartuig van den schipper verlaten, wiens dienst niet licht en wiens tuchtroede scherp is, ook al mag het voorloopig eenige gerustheid geven, dat de volgzaamheid licht grooter is, naarmate het politieke inzicht geringer is? Maar zelfs die onbekende toekomst nog daargelaten, in hoeverre heeft het heden getuigd van hun democratischen zin? Wie kan in de gemoedelijke beschou- | |
[pagina 225]
| |
wingen van den vriendelijken groot-industrieel Van Kempen of in de, even tyrannieke als bekrompen, godsdienstige bespiegelingen van den heer Brummelkamp een spoor van dien democratischen geest ontdekken? En bovenal, altijd weder treden, zoodra het sociale onderwerpen geldt, bij deze heeren de protectionistische neigingen op den voorgrond, waarvan het botvieren tot vertroeteling van het groot-kapitaal en tot schade van de democratische ontwikkeling leiden moet. Het is een wijze les, die de heer De Waal Malefijt aan den Heer Kerdijk meende te mogen geven: als gij sociale hervormingen wilt, dan moet gij ook zorgen, dat het geld er is, - maar als het nu stellig en zeker is dat de heer Kerdijk het geld ergens anders vinden wil dan de heer De Waal Malefijt, dan begrijpt men dat het samen uitgaanvan deze twee op de jacht der sociale hervorming weinig vrucht belooft. 't Is in dit debat van katholieke zijde zoo duidelijk mogelijk gezegd, en door den heer Vermeulen en door den heer Harte, dat ook de katholieken een sociale politiek voorstaan, maar dat zij die alleen willen en dan ook alleen mogelijk achten, als een protectionistisch tarief de middelen verschaft. Was het te begrijpen, dat de heer Pierson weinig lust gevoelde thans een principieel debat over vrijhandel of bescherming te aanvaarden, te meer, waar onder het vele gepraat, dat andere sprekers hierover ten beste gaven, zulk een wanhopig gemis aan argumentatie viel te bespeuren, dat ze eigenlijk geen houvast boden, te ontwijken is het toch niet, dat eenmaal de handschoen, dien de heer Harte, verreweg de scherpzinnigste verdediger van het protectionistische stelsel, hem toewierp, worde opgeraapt. Welnu, op dien dag zal men de democratische anti-revolutionnairen met hun sociale hervormingen vinden in 't gezelschap van de heeren Vermeulen en Harte, en wederom de liberalen van alle nuanceering aan de zijde der regeering.
Maar, zal men zeggen, het democratische kiesrecht blijft toch altijd het vereenigingspunt der democraten van allerlei gading, en hieraan in de eerste plaats zal men hen herkennen die een zijn van geest. Tegen te spreken valt het niet, dat zoo de verkiezingen van 1897 zich tot het einde toe door eendrachtige samenwerking van de beide hierbedoelde groepen | |
[pagina 226]
| |
gekenmerkt hadden, een gezamenlijk optreden met het oog op een nieuwe Kieswet zou mogelijk geweest zijn, maar door den loop, dien de verkiezingen genomen hebben, was zulk een oplossing uitgesloten. En nu verdient het zeker opmerking, dat sedert de uitkomst in het nadeel van de voorstanders eener ingrijpende kieswethervorming is geweest, de anti-revolutionnairen opgehouden hebben om die hervorming te vragen. Het zij gezegd niet om hun inconsequentie te verwijten, eer om hun practisch inzicht te loven. Het was toch van meet af duidelijk, dat met dit Kabinet geen herziening der kieswet zou worden verkregen, en zoo de heer Troelstra de geavanceerden heeft willen prikkelen om daarnaar te vragen, niet dat zij dit jaar gezwegen hebben, is te verwonderen, maar dat zij een vorig jaar nog teleurstelling hebben geuit over de slapheid der ministerieele toezeggingen. Men kan vragen hoe het mogelijk is, dat het bij verstandige mannen eenige smartelijke verbazing heeft verwekt, dat het Kabinet, nu deze Minister van Binnenlandsche Zaken daarin zitting nam, de principieele hervorming van het kiesrecht niet weder aan de orde stelde. Het spreekt van zelf, dat hij in een kabinet, door den heer Pierson gevormd, naast den heer De Beaufort opgenomen, er in moest toestemmen de verwezenlijking zijner idealen tot later uit te stellen. Zijn vrienden misten den moed hem te zeggen: ‘gij met uw verleden hadt in dit Kabinet geen portefeuille moeten aanvaarden.’ Zonder twijfel achtte men het standpunt volkomen verdedigbaar van den partijleider, die, er niet in geslaagd de meerderheid te veroveren, toch niet wilde weigeren op te treden in een ministerieele combinatie, waarin het hem mogelijk zou zijn in de door hem voorgestane richting te werken, al zou hij niet zijn gansche program tot uitvoering kunnen brengen. Maar wat voor zin kon het dan hebben hem het prijsgeven van dat verleden te verwijten, juist ten aanzien van die vraagstukken, waarvan de oplossing van deze ministerieele combinatie zeer zeker niet te wachten is. Het is waar, alleen van sociaal-democratische zijde stelde men er een niet onbegrijpelijk behagen in den voormaligen drijver der Liberale Unie tegenover den tegenwoordigen Minister uit te spelen, maar bij de geavanceerden bleek dan grooter de bezorgdheid van in sociaal-democratische oogen niet | |
[pagina 227]
| |
geavanceerd genoeg te schijnen dan het besef, dat men zijn geestverwant te verdedigen en te steunen had, die als banierdrager der geavanceerde beginselen zijn plaats innam in het Kabinet. Men mag veilig aannemen, dat het voor den heer Goeman Borgesius niet de glorievolste uren zijn van zijn ministerschap, als de heer Troelstra hem ter verantwoording roept, zijn vrienden geen stem te zijner verdediging verheffen en hij daar in dubbele qualiteit gezeten is, als Minister der Kroon en als lid der vertegenwoordiging, bevoegd om in die dubbele qualiteit te... zwijgen. De ietwat naieve verklaring van den heer Pierson, die niet zonder reden liefst alleen de verdediging van het regeeringsstandpunt op zich neemt, dat zijn collega zal gedacht hebben: er is een tijd voor alles; vroeger was het tijd om te agiteeren voor kiesrechtuitbreiding, nu om te werken voor sociale hervormingen, - was blijkbaar hem niet zoo ten volle uit het hart gegrepen. Eenmaal, 't was in 1897 bij de verdediging zijner eigen begrooting, heeft de Minister, door den heer Troelstra geprikkeld, de verzekering afgelegd, dat zoodra het kwam tot de herziening der wet, hij zou toonen, dat hij in geen enkel opzicht aan zijn democratisch verleden ontrouw zou zijn. Dat zou dan wezen bij de zoogenaamde ‘technische’ herziening, die door den premier tegen het eind van het vierjarig wetgevend tijdvak was toegezegd. Het woord van den Minister van Binnenlandsche Zaken werd bedoeld en opgevat als geruststellende verzekering aan zijn geestverwanten, dat het iets meer was dan een stroohalm, waaraan zij zich vastklampten, toen zij zich meester maakten van de verklaring uit de ministerieele memorie van antwoord: ‘onder technische verbeteringen mag iedere wijziging worden verstaan, die, de grondslagen der wet onaangetast latend, haar blijkbare bedoeling beter verwezenlijkt.’ Er is reden eenigszins sceptisch te zijn ten aanzien van de blijde verwachtingen, door den heer Kerdijk aan deze uiting vastgeknoopt, verwachtingen, waarop de premier in zijn antwoord zoo heelemaal niet inging, gelijk ook van de mogelijkheid, dat de heer Borgesius zijn verzekering zal kunnen gestand doen. En het is niet recht begrijpelijk, waarom men van deze regeering met deze Kamer een hervorming eischt, die toch in geenen deele bevredigend kan wezen. Technische herziening, - goed, - het is misschien noodzakelijk en mogelijk | |
[pagina 228]
| |
enkele tastbare feilen te verbeteren. Maar wat heil kan men toch verwachten van het weder aan de orde stellen van het kiesrechtvraagstuk met geen ander resultaat, dan dat misschien op de grondslagen der bestaande wet eenige verruiming wordt verkregen, die de principieele bezwaren niet wegneemt maar die zeker de kans om tot een meer afdoende regeling te komen weder verder verschuift? De heer Kerdijk zinspeelde op ‘door leden van het Kabinet bij de behandeling van de Kieswet voorgestelde wijzigingen, die, hadden zij ingang gevonden, een niet versmade stap tot voorloopigen vrede zouden zijn geweest’, op ‘in dien geest aan te brengen veranderingen (die) inderdaad de practische oppositiegronden tegen het thans bestaande aanmerkelijk verzwakken kunnen’; - dat zou, zeide hij zijn ‘een stap voorwaarts, - waarvan met alle voorbehoud van den eisch van principieele verandering, de practische beteekenis niet zal behoeven te worden miskend of ontkend.’ Wij gelooven er eenvoudig niets van. Wat had kunnen bevredigen - misschien -, toen de kieswet aan de orde was, er is geen enkele waarborg, dat dit over twee jaren ook bevredigen zal, en in elk geval ontneemt het voorbehoud van den eisch van principieele verandering er elke duurzame waarde aan. En dan nog: er is volstrekt geen kans op, dat dit weinige zal worden verkregen. De katholieken zullen er nooit in toestemmen en bij de oud-liberalen en vrij-antirevolutionnairen is vooralsnog geen spoor van neiging tot eenige concessie te ontdekken, maar bovendien is er noch op de sociaal-democraten te rekenen, die op het kritieke oogenblik met hun leuze: alles of niets, voor den dag kunnen komen, noch op de democratische antirevolutionnairen, wier amendementen bij de kieswet immers van geheel ander standpunt uitgingen dan die, waarvoor de heer Kerdijk deze spade geestdrift aan den dag legde. Wat nut dan een kiesrechtstrijd te beginnen met zoo onzeker resultaat, dat, zoo het al bereikt wordt, aan de agitatie volstrekt geen einde zal maken? Wij moeten nog een stap verder gaan, op gevaar af van zoete illusies te verstoren, op gevaar af ook van verdacht te worden van gemis aan geestdrift voor kiesrechthervorming. Wij vreezen namelijk, dat na al hetgeen geschied is, onder de bestaande grondwet de mogelijkheid om tot eenige bevredigende oplossing te komen zoo gering is, dat het de moeite | |
[pagina 229]
| |
nauw loont zich daarvoor in te spannen. Zoo vast als ooit zijn wij van meening, dat de grondwetsinterpretatie, waarop het stelsel van den Minister Tak heeft schipbreuk geleden, voor de eischen van gezond verstand en logica onhoudbaar is; niettemin zal met het feit gerekend moeten worden dat die interpretatie voor gansche partijen een geloofsartikel is geworden en gebleven, waarvan zij geen afstand zullen doen. Na den nog niet vergeten bitteren strijd zou het zijn bedenkelijke zijde hebben, gesteld er was een meerderheid te krijgen, die op dat standpunt niet staat, de overtuigde aanhangers van dat geloof geweld aan te doen. Maar zelfs, al wilde men heenstappen over dat bezwaar, is er zekerheid, dat er geen nieuwe moeilijkheden van interpretatie rijzen? Men bedenke, dat, reeds toen de kieswet-Tak aan de orde was, de eensgezindheid tusschen democraten der liberale en democraten der antirevolutionnaire zijde zoo groot niet was, als men het thans doet voorkomen. Van het kenteeken der geschiktheid, waaraan de liberalen toen althans vasthielden, wilden de antirevolutionnairen niet weten. Zal men nu dat kenteeken loslaten en algemeen met de fictie genoegen nemen, dat het kenteeken van welstand ook de geschiktheid insluit, door de grondwet gevorderd? Hierover kan een nieuwe onverkwikkelijke strijd ontbranden, die een bevredigende oplossing in den weg kan staan. En het is niet in te zien, hoe men aan alle moeilijkheden ontkomt, zoolang niet het sphinxachtige grondwetsartikel voor een ander, dat kort en klaar, alle misduiding uitsluit, heeft plaats gemaakt. Men kan dit een troostelooze conclusie achten, - wij ontkennen het niet, maar het baat niet voor de werkelijkheid het oog te sluiten en met doellooze moties, als de door den heer Troelstra gevorderde beginselverklaring voor algemeen stemrecht, den nationalen tijd te verbeuzelen. Men zal zich den langen weg der grondwetsherziening moeten getroosten, en zich vertrouwd moeten maken met de gedachte dat men de onmisbare voorwaarde voor blijvende verbetering op andere wijze niet verwezenlijken kan. Inmiddels verdient het aanbeveling alle krachten in te spannen om tot hervormingen te komen, zonder vervulling der voorwaarde, die après tout misschien niet te eenen male onmisbaar is. | |
[pagina 230]
| |
Wanneer beweerd wordt, dat in het tegenwoordige stadium onzer politiek de geavanceerd liberalen meer den steun behoeven van hen, aan wie zij krachtens diepere beginselen zich verwant gevoelen, dan van eenige andere groep in de Kamer, dan beteekent dit zeker niet, dat er tusschen geavanceerd- en oud-liberalen met het oog op de vragen van het oogenblik geen verschil van politieke opvatting bestaat. In het licht van den verkiezingsstrijd was het zeker bijzonder verrassend naast elkander te zien zitten de heeren De Beaufort en Goeman Borgesius, die niet ten onrechte als de representative men der twee richtingen golden. De heer Pierson, tusschen hen tronende als de type der ‘liberale concentratie’, acht het blijkbaar niet het kleinste kunststuk van zijn staatkundige loopbaan, dat hij erin geslaagd is juist deze twee onder één hoed te vangen. Op een vraag naar de homogeniteit van het Kabinet antwoordde hij bij de eerste ontmoeting met de Kamer triomfantelijk, dat allen het ‘to all practical intents and purposes’, ten aanzien van alle practische vraagstukken, eens waren, en ditmaal klonk op hernieuwde informatie het antwoord, dat in den ministerraad zich geen ‘principieel verschil van meening ten aanzien van vraagstukken van sociale politiek’ heeft voorgedaan. Er is geen reden het te betwijfelen op den afdoenden grond, dat een regeering, waarvan de leden het niet eens zijn over een practisch programma en waarvan de bijeenkomsten van principieel meeningsverschil getuigen, geen dag zeker is van zijn leven. Het is de vraag echter, hoe men tot die eenheid komt. Voor de hand ligt het aan de regeering voorgehouden dilemma: òf de heer Borgesius is tot den heer De Beaufort overgeloopen, òf de heer De Beaufort is door den heer Borgesius overtuigd, waarbij dan natuurlijk bij voorkeur de noodzakelijkheid van den eersten term van het dilemma wordt volgehouden, o.a. toegelicht met de houding van het Kabinet ten aanzien van het kiesrecht. En toch, hoezeer voor de hand liggende, deze redeneering houdt geen steek. Wat ten aanzien van het kiesrecht onvermijdelijk was, is op het gebied der sociale politiek om meer dan één reden niet waar. In het kiesrechtvraagstuk stonden tegenover elkander zij, wie de thans aangenomen kieswet heeft bevredigd, zoo niet meer dan dat, en zij, die een algemeen of zoo goed als algemeen kiesrecht | |
[pagina 231]
| |
voorstaan. Waar de verkiezingen aan de eerste groepen de meerderheid hebben verzekerd, moest natuurlijk de vertegenwoordiger der voldaanheid den stempel zetten op dit Kabinet, voor zooveel dit vraagstuk betreft. Maar in de sociale politiek heeft men die scherpe onderscheiding, die besliste tegenstelling niet. Er is geen partij, geen groep bijna, die geen maatregelen van socialen aard op haar programma heeft gebracht, niet de noodzakelijkheid van wetgeving in sociale richting in meerdere of mindere mate heeft ingezien. Zelfs de oud-liberalen, die met de vrij-antirevolutionnairen zeker tegen staatsinmenging het sterkst gekant zijn, hebben toch getracht den eisch van meerdere inmenging van den Staat in den maatschappelijken strijd, door een min of meer gelukte scherpe omlijning van de rol van de gemeenschap, met hun aloude beginselen van staatsonthouding in harmonie te brengen. Aan den anderen kant zijn de geavanceerden, die staatsinmenging in 't belang der maatschappelijk zwakken voorstaan, er niet in geslaagd een scherp beginsel te stellen, dat voor ieder geval kan aanwijzen, hoever die inmenging moet gaan. Bij het algemeen inzicht dat in sociale richting gestuurd zou moeten worden, was het slechts de vraag der praktijk, hoe ver en hoe snel men zou gaan. En dan ligt het voor de hand, dat eerder de Minister van Binnenlandsche dan die van Buitenlandsche Zaken den pas zou aangeven. Het programma zelf trouwens der regeering wijst het duidelijk uit. Maar tevens blijkt daaruit, en uit de aarzelende houding, tegenover het pensioen-vraagstuk aangenomen, dat niet al wat de oud-hoofdbestuurder der Liberale Unie op zijn program van urgentie had gebracht, door het Kabinet kon worden aanvaard. Om de eenheid te verkrijgen moesten netelige vraagstukken worden ter zijde gelaten, moest in 't algemeen van geavanceerde zijde worden ingetoomd. En zoo heeft de heer Troelstra in een polemisch zeker verdienstelijke rede het Kabinet het etiket der ‘sociale bescheidenheid’ weten op te plakken, wat toch niet wegneemt dat hierin een erkenning van een sociale richting ligt, terwijl men zal toegeven, dat de regeering op sociaal gebied al bijzonder onbescheiden zou moeten zijn, om het verwijt der bescheidenheid uit sociaal-democratischen mond te ontgaan. Wie ook buiten de sociaal-democraten de bescheidenheid wel wat ver gedreven mogen achten, zullen toch moeten rekenen met de noodza- | |
[pagina 232]
| |
kelijkheid, dat om iets tot stand te brengen, men over een meerderheid beschikken moet. Of nu de heer De Beaufort het ook hem verstrekte testimonium van den heer Pierson in overeenstemming kan brengen met zijn Leistungen in den verkiezingsstrijd, zij in 't midden gelaten. Deze retrospectie heeft thans weinig waarde. Van meer belang is het op te merken, dat geen der kamerleden, die als zijn geestverwanten beschouwd kunnen worden, de vroeger door hem tegen de sociale politiek geformuleerde stellingen in het debat voor zijn rekening genomen of tegen de geavanceerde richting uitgespeeld heeft. De heer Mees, die de Handelingen al met menig gevleugeld woord verrijkt heeft, sprak eens de meening uit, dat het verschil tusschen geavanceerden en gematigden meer was een verschil van temperament dan van beginsel: 't is alsof de Kamer dit woord waar heeft willen maken. Wel is het dezer dagen nog buiten de Kamer beproefd het verschil in beginsel scherp te formuleeren, daarbinnen geen oogenblik. Omdat er geen aanleiding toe was? Zoo ooit, dan mocht er voorwaar in de debatten over de werkliedenpensioenen wel aanleiding gevonden worden. Van sociaal-democratische zijde een aandrang tot pensioneering van de werklieden op kosten van den Staat; van geavanceerd-liberale zijde verdediging van het stelsel der verplichte verzekering met geldelijke hulp van den Staat; van de regeeringstafel de herhaalde betuiging, dat de zaak ernstig ter harte werd genomen, gepaard aan verontschuldiging - ziehier de ‘sociale bescheidenheid’ - dat men nog geen oplossing gevonden had wegens het buitengewoon ingewikkelde der quaestie. Geen enkele stem daartegenover, die zich principieel aankantte tegen de beschikbaarstelling van staatsgelden voor dat of eenig aanverwant doel: integendeel zelfs in geheel het financieel debat bij het zorgvuldig zoeken naar nieuwe bronnen van inkomst de erkentenis, dat voor de verwezenlijking der sociale politiek veel geld noodig zou zijn. En terloops zij hier opgemerkt, dat voor de voorstanders der pensioenregeling weder het meest teleurstellende woord - de heer Heldt gevoelde het zeer goed - kwam van de zijde van den democratischen anti-revolutionnair De Waal Malefijt, die met zijn pleidooi voor den voorrang, te geven aan ziekteverzekering, waaraan nog niemand | |
[pagina 233]
| |
ernstig heeft gedacht, een spaak in 't wiel kwam steken. Maar beginsel of temperament, practisch kan voor den voortgang der sociale politiek het tweede even lastig zijn als het eerste, vooral als dat temperament zich openbaart in ongeneigdheid om den buidel los te knoopen. Evenwel hier voegt tweeërlei opmerking. In de eerste plaats deze: de sociale quaestie is niet uitsluitend en alleen een geldquaestie en haar oplossing wordt niet verkregen door het heffen van belastingen en het geven uit de schatkist. De heer Troelstra vond het noodig de regeering voor te houden als les deze beginselverklaring der Liberale Unie ‘dat bovenal op het gebied der sociale vraagstukken krachtig de hand aan het werk moet worden geslagen, opdat in de wetgeving alle bevoorrechting van het kapitaal ophoude, de belangen van den arbeid en den arbeider tot hun recht komen, en in het algemeen, voor zoover de wetgeving invloed uitoefent op de verdeeling der maatschappelijke goederen, meer rechtvaardigheid worde betracht.’ Welnu die woorden mogen herhaald worden: zij bevatten een gezond toekomstprogram voor onze politiek. Maar hier wordt niet allereerst een eisch van belastingpolitiek uitgesproken: veeleer wordt bedoeld een geheel van wetgevende maatregelen op elk gebied, waardoor op de oeconomische evolutie der maatschappij een zekere stuwkracht wordt uitgeoefend in een richting, die leidt tot verhooging van den levensstandaard der lagere klassen, tot het gemeen maken van de voordeelen der gemeenschap, tot beperking van de rol van het toeval in het toemeten van welvaart en geluk. En mag het niet dankbaar erkend worden, dat een zoo gematigd man als de heer Pijnappel, - die steeds spreekt in sententiën en daarom altijd bijzonder onrustig wordt, als anderen hun z.i. valsche sententiën formuleeren -, toen hij bij de behandeling der Indische mijnwet den heer van der Zwaag het goed recht van het verworven kapitaalbezit hoorde betwisten, bij zijn rechtvaardiging van onze oeconomische orde, ook voor de toekomst den eisch stelde, dat slechts arbeid en spaarzaamheid rechten moeten geven en de rol van het toeval moet worden beperkt? Tot de reeks van maatregelen, werkende in deze richting, behoort al wat gedaan wordt, om de gelijkheid voor de wet door te voeren ten aanzien van alle verplichtingen, die de gemeen- | |
[pagina 234]
| |
schap oplegt; al wat verricht wordt om de voorwaarden voor ontwikkeling te brengen binnen het bereik der gansche bevolking; de zorg om de verwaarloosde jeugd te houden buiten de gevangenis en te brengen onder gunstige invloeden; hygienische voorschriften voor fabrieken en werkplaatsen, straks ten aanzien der woningen en der wateren en der levensmiddelen; wetgeving tegen overmatigen arbeid en op het arbeidscontract; een onteigeningswetgeving, die het bebouwen van woesten grond aanmoedigt en het stichten van doelmatige arbeiderswoningen bevordert; een wetgeving op het gebruik van den grond, die beter dan het tegenwoordige pachtstelsel aan den arbeid zijn vruchten verzekert. Ziedaar slechts grepen, maar hoeveel is hier niet bij, dat van hoogst zegenrijke werking kan zijn, zonder dat het belastingbiljet behoeft te worden verhoogd, - niet zonder dat op de goederenverdeeling langs directen of indirecten weg blijvende invloed zal worden uitgeoefend. Van het meest juiste inzicht getuigt in dit opzicht de gedrongen, inhoud-zware rede van den scherpzinnigen radicalen afgevaardigde van Zaandam, den heer De Boer, die niet bij de algemeene beschouwingen uitgesproken, maar bij een onderdeel van de begrooting van binnenlandsche zaken zich tot het agrarische vraagstuk beperkende, in waarheid de meest principieele over sociale politiek in het gansche debat is geweest. Een tweede opmerking is deze. Voor verschillende maatregelen zal ongetwijfeld directe geldelijke hulp der schatkist noodig zijn, maar waar niet te ontkennen valt, dat wel eens lichtvaardig door sociale hervormers over onzekere millioenen wordt beschikt, heeft de waarschuwende stem van hen, die beseffen, dat niet straffeloos de bronnen van de productie kunnen worden aangetast, haar onmiskenbare waarde. Men wil het zich wel eens te gemakkelijk maken. Onder de jammerklachten over onzen oeconomischen toestand, waarin de heer Vermeulen zijn gemoed lucht gaf, kwam ook deze voor, dat er volgens de belastingstatistiek maar 423 millionnairs meer zijn. Maar vierhonderd drie en twintig! Er waren leden, die er letterlijk van watertandden. Telkens kwamen die 423 weer in het debat terug, als de kostbaarheid van sociale maatregelen ter sprake kwam. Als die 423 de koppen eens bij elkaar staken! luidde een gemoedelijke radicale wenk. | |
[pagina 235]
| |
Zoo er tien millioen noodig was om met de staatspensioneering een bescheiden aanvang te maken, die 423 waren er goed voor; aldus het sociaal-democratische advies. Zij prikkelden ten slotte den premier tot een krachtig protest: als de sociale politiek er toe leidde de rijke lieden het vel over de ooren te halen, dan zou men hen uit het land verdrijven en de arbeidende klasse zou de souffre-douleur zijn. Natuurlijk werd hier de sociaal-democratie een prachtige stof verschaft voor een verontwaardigde repliek, waarvan het weken daarna in de kolommen van haar lijforgaan nog daverde. Ziedaar nu de vaderlandsliefde der rijke lieden, die zoodra hun eenig offer gevorderd werd, het dierbare plekske grond verlaten; maar zij mochten trekken, het arbeidende volk had die couponknippende nietsdoeners niet noodig. Men begrijpt, hoe verleidelijk het was op dit thema voort te borduren. Maar de leider der sociaal-democraten verwarde weder eens te meer zijn toekomst-idealen met de eischen van het oogenblik en vergat weder eens te meer, dat hij, in 't parlement optredende, zijn medewerking voor maatregelen op den bodem der heerschende rechtsorde had toegezegd. Laat het waar zijn, dat men in zijn socialistische gemeenschap de kapitalisten ontberen kan, het kapitaal, dat bij de heerschende rechtsorde nu eenmaal in handen is van particuliere kapitalisten, is en blijft voor de productie de onmisbare grondslag. Wil men verbeteringen in den tegenwoordigen toestand, dan kan men niet licht denken over het verjagen van kapitalisten, die niet couponknippers alleen zijn, maar wier vertrek vaak beteekent onttrekken van kapitalen aan de nationale nijverheid ten bate van concurrenten op de wereldmarkt. Dat dit een gevaar is voor de belangen van den arbeid, kan alleen verblinding ontkennen. In zulk een uiterste, als waarop hier ons oog viel, mogen nu de bezadigdere sociale hervormers niet vervallen, te ontkennen is het niet, dat de schaduwzijde van het offers vragen voor sociale maatregelen dikwijls wordt voorbijgezien. Het kapitaal reist in onze dagen verbazend gemakkelijk, en als men het op te groote lasten zet, vindt het elders licht vruchtbaarder terrein voor zijn werkzaamheid tot schade van den nationalen arbeid. Maar ook telkens als men nieuwe bronnen van inkomst meent te ontdekken, die millioenen aan de schatkist beloven, zonder dat kapitaalverplaatsing te | |
[pagina 236]
| |
vreezen valt, mag niet uit het oog worden verloren, dat elk millioen, dat de schatkist vult, aan het volksinkomen wordt onttrokken en misschien door vermindering der besparing vermindering van productie ten gevolge heeft. Op den bodem van de zeer omzichtige rede van den heer Mees lag deze bezorgdheid, en al trachtten andere financiers, met name de heer Van Raalte, die groote bezorgdheid weg te redeneeren, dat millioenen zonder schade voor de volksbelangen voor den dag te halen zijn, weten zij niet waar te maken. Men verwacht het een en ander van krachtiger progressie in onze gesplitste inkomstenbelasting. De zonderlinge illusie, dat men haar vruchtdragender zal kunnen maken door de splitsing ongedaan te maken, laten wij rusten, maar zeker is het, dat de minister Pierson krasser dan noodig het voorloopig ondoenlijke van opvoering dezer belasting heeft uitgesproken. Wanneer men behoedzaam te werk gaat, is van hoogere fortuinen en inkomens zeker wel iets meer te vragen dan thans, zonder dat de druk der gemeentebelastingen behoeft af te schrikken; alleen zou het gewenscht zijn, dat de voorstanders van verhoogde progressie zich eens aan het rekenen zetten, om te ontwaren, dat de millioenen zoo maar niet voor het oprapen liggen. Spijt de 423 millionnairs zijn de groote fortuinen en de groote inkomens relatief zeer gering in aantal. Dan bouwt men hoop op een tabaksbelasting, maar welke? Men kwam voorloopig niet verder dan den Minister toe te voegen: gij, groote belastingkunstenaar, zult er wel een weten te bedenken, waaraan geen bezwaren kleven. Men weet wel, dat men uiterst voorzichtig moet zijn, om niet onzen bloeienden tabakshandel, een van de weinige takken van handel, waarin wij nog een hoog standpunt hebben weten te handhaven, te verdrijven; in elk geval dus zal men bescheiden moeten zijn in zijn eischen. De Minister bouwt voorshands eerder zijn hoop op invoerrechten en successierechten, en de heer Mees is bereid hem daarin de hand te reiken, maar niet zonder de vrees, dat wil men eenerzijds in 't belang van de volkswelvaart het beginsel van den vrijen handel handhaven, anderzijds niet met ruwe hand het familiebezit aantasten, de oogst niet zoo buitensporig groot zal wezen. En toch behoeven de voorstanders van krachtige sociale | |
[pagina 237]
| |
politiek niet te desespereeren. Als men slechts geduld oefent en geleidelijk voortschrijdt, zal het zeer wel mogelijk zijn de aan de schatkist te stellen eischen met hetgeen redelijker wijze van de belastingbetalers kan gevorderd worden in overeenstemming te brengen. Men moet niet vergeten, dat, al sluiten de laatste staatsbegrootingen met ongunstige cijfers, dit niet een gevolg is van onvoldoende ontwikkeling der staatsinkomsten, maar van financieele maatregelen, die de belastingschuldigen zeer belangrijk hebben ontlast en de gemeentekassen ten prejudice der algemeene kas hebben gebaat. De belastingen vertoonen integendeel een verblijdende elasticiteit. En vergeten mag men evenmin, dat alle maatregelen, die strekken om den levensstandaard der lagere klasse te verhoogen, onvermijdelijk op den langen duur zich weerspiegelen in verhoogde belastingcijfers. Nu komt het ons voor, dat het de plicht der geavanceerd liberalen is hun, wier - laten wij met den heer Mees zeggen, wier temperament met krachtige sociale politiek nog geen vrede kan hebben, voortdurend op tweeërlei te wijzen. In de eerste plaats hierop, dat zij, waar reeds sinds jaren en telkens in meerdere mate onder hun medewerking gelden uit de schatkist worden beschikbaar gesteld voor allerlei bijzondere doeleinden, zij niet te huiverig mogen zijn ook sommen te verstrekken, die bepaaldelijk dienstbaar kunnen zijn aan de verheffing der lagere klasse. Wij weten wel, de talrijke subsidies en andere speciale uitgaven op verschillende hoofdstukken der staatsbegrooting worden altijd gerechtvaardigd met het algemeen belang, dat daardoor gediend wordt. Het is niettemin waar, dat dikwijls het algemeen belang slechts het verwijderde doel is, dat men hoopt te bereiken door den steun, dien men rechtstreeks schenkt aan bijzondere personen en speciale instellingen. Maar er is dan ook geen enkele grond om principieel den eisch af te weren, dat de lagere standen in hun strijd naar hooger door den Staat worden gesteund, als men althans de gegronde hoop mag koesteren, dat door verhooging van hun levenspeil ook het algemeen belang zeer merkbaar zal worden gebaat. En een tweede zaak, waarop gewezen mag worden, is deze. Laat men toch niet al te beschroomd zijn de industrie lasten op te leggen, waardoor de voorwaarden voor den arbeid worden | |
[pagina 238]
| |
verbeterd, daar toch ook in de omringende landen de positie voor het kapitaal niet zooveel gunstiger is, dat elke vermeerdering van lasten onze Concurrenzfähigkeit zou aantasten, maar ook omdat de ondervinding heeft geleerd, dat tijdelijk nadeel voor de productie reeds zeer snel door toeneming van productie, als gevolg van de betere arbeidsvoorwaarden, wordt ingehaald. Als men zegt: de industrie kan dezen of genen last niet dragen, is deze uitspraak in haar algemeenheid meestal onjuist. De best geoutilleerde en op groote schaal ingerichte bedrijven kunnen doorgaans wel lijden, wat voor de onder ongunstige levensvoorwaarden worstelende een drukkend bezwaar is. Maar is het een ramp, zoo er van deze laatste gedoemd zijn te verdwijnen? Naarmate de arbeidersstand zich beter ontwikkelt, meer in eere komt en krachtiger beschermd wordt, is het in geen enkel opzicht een nadeel, dat grootere bedrijven de huiselijker, maar slechter inrichtingen vervangen en kleine patroons tot den arbeidersstand overgaan. Dit proces kan een oeconomisch zeer gunstig gevolg hebben, namelijk een gezondere organisatie der bedrijven, plaats verschaffende aan arbeiders van allerlei rang en ontwikkeling, en daarnevens een combinatie en coöperatie van kleine kapitalen tot productieve associatie.Ga naar voetnoot1) Daar ligt de toekomst der industrie.
Er is, naar het ons voorkomt, nog een taak, waaraan de geavanceerd liberalen meer in 't bijzonder zich behooren te wijden, een taak, tot nog toe te zeer door hen verwaarloosd. Als men denkt aan de vele eischen, die aan de schatkist worden gesteld, aan de vaak dringende behoeften, die om bevrediging roepen, dan is zeer verklaarbaar de onwil, waarmee de buitensporige uitgaven voor de landsverdediging worden aangezien, die, ook al hoopt men dat ze welbesteed zullen zijn, toch in elk geval grootendeels improductief moeten heeten. En te verwonderen is het niet, dat men hier bij voorkeur het snoeimes tracht in te zetten. Maar er is reden voor de grief, dat het zonder beginsel en zonder methode geschiedt. Men zoekt zijn heil in vermindering | |
[pagina 239]
| |
van posten, die toch weer verhoogd moeten worden, of in het uitstellen van uitgaven, die onvermijdelijk terugkeeren; blijvende ontlasting wordt niet verkregen en inmiddels weten handige ministers geleidelijk nu en dan kleine uitgaven binnen te smokkelen, die weder op den duur tot hooge uitgaven verplichten. Bij dat alles wordt een degelijke studie der landsverdediging maar al te zeer verwaarloosd. Toch staan de geavanceerden niet op het sociaal-democratische standpunt, dat even kortzichtig als onvaderlandslievend geen penning voor leger of vloot wil toestaan en juichen zij mede den heer Pijnappel toe, die met verkwikkende geestdrift opkomt voor den plicht ook van een klein volk om zich weerbaar te maken. Welnu, het is tijd, dat men op 't gebied van de defensie te land en ter zee wete wat men wil. Men zorge dat geen penning onnut worde besteed, maar ook dat geen penning aan de regeering worde onthouden voor hetgeen noodig is om ons voor te bereiden op die eventualiteiten, die naar redelijkheid te wachten zijn. Het argument, dat leeken niet kunnen beslissen, moet gewraakt: op dat als op zoo menig gebied moeten leeken beslissen. En nu is het zeer te betreuren, dat men niet voldoende schijnt in te zien, dat de tegenwoordige Minister van Oorlog de man is, met wien de kans om tot een bevredigende oplossing van het moeielijke vraagstuk te komen, het grootst is. Zeker, zijn houding tegenover het parlement is lang niet onberispelijk geweest, maar de billijkheid gebiedt toch ook te erkennen, dat het parlement het hem niet gemakkelijk maakt. Een bewindsman mag toonen, dat hij den steun van het parlement op hoogen prijs stelt, en mag evenzeer in zaken, waarin hij gevoelt speciaal deskundig te zijn, zijn leiding trachten op te leggen, maar hij zorge in beide opzichten niet te forcer la note en niet den eenen dag als te bedelen om den steun der Kamer om den anderen dag hooghartig volgzaamheid te vorderen op zijn bloote verzekeringen. Maar de verhouding tusschen Minister en Kamer zou zuiverder zijn geweest, als de Kamer hem met meer vertrouwen tegemoet was gekomen en hem niet ontstemd had door een beginsellooze bezuinigingswoede. Gelukkig heeft men ten slotte begrepen, dat, waar men een ernstig streven vond om de militaire lasten binnen de engst mogelijke grenzen te beperken en de legerorganisatie uit | |
[pagina 240]
| |
sociaal oogpunt zoo weinig drukkend mogelijk in te richten, deze Minister moest worden gesteund. Daarom redde de meerderheid hem haars ondanks, toen hij bij de vestingbegrooting de portefeuille-quaestie stelde. Maar dientengevolge kwam het bij die vestingbegrooting zelve niet tot een principieele beslissing, een beslissing, die moet genomen worden, wil men de vaste basis hebben om onze legerorganisatie op te bouwen. De heer Kerdijk, een der zeer weinigen, die de noodzakelijkheid inzien om het vraagstuk ernstig onder de oogen te zien, poogde een onderdeel der quaestie - woonforten of wachtforten? - tot beslissing te brengen. De Minister forceerde toen de positie, en wat betreft de verdere vragen, wat nog in billijkheid voor afwerking van de stelling van Amsterdam mag gevorderd worden, en waartoe buiten die stelling ons vestingstelsel beperkt moet zijn, om niet een onevenredig groot deel onzer levende strijdkrachten nutteloos vast te leggen, - het was of men zelfs geen Ahnung had van het gewicht daarvan. Toch had de heer Mees, te dien opzichte verwachtingen wekkende, die hij niet verwezenlijkte, reeds bij de algemeene beschouwingen aangewezen, dat hier het punt was, waar bezuinigd moet worden, wil men tot een resultaat van eenige beteekenis komen, maar tevens onze landsdefensie op een behoorlijken voet brengen. Even onvruchtbaar zijn vooralsnog de marine-studiën onzer hoogmogenden. Een Minister van Marine, die eenige handigheid heeft om met de Kamer om te gaan - en deze Minister bezit die handigheid in buitengewone mate - weet haar ieder jaar een schip van millioenen te ontwringen, onder voortdurende verschuiving der vraag, welke rol de marine nu eigenlijk bij de landsverdediging te vervullen heeft. 't Zou curieus zijn, als het niet al te droevig ware, na te gaan, welke argumenten zoo al invloed hebben op een beslissing, waarmee millioenen gemoeid zijn. Dit is zeker, dat wie de discussie en de stemming, waarbij den minister Jansen zulk een drijvend fort werd geweigerd, vergelijkt met die waarbij ditmaal den minister Röell een van zijn type weinig afwijkend zeekasteel werd toegestaan, er - men vergunne ons de uitdrukking - geen touw aan weet vast te knoopen. Toèn de geheele club der geavanceerden voor stemmende, thàns allen op een paar na tegenstemmende; toèn de club der democratische | |
[pagina 241]
| |
antirevolutionairen tegen, thàns diezelfde voor; toèn de oppositie aangevoerd door den Brielschen afgevaardigde, sints jaren de schrik van alle Ministers van Marine, thàns diezelfde Brielsche afgevaardigde na een rede, waarin hij den Minister sommeert een stelsel te geven, tot een hulp voor den Minister bekeerd, schoon deze hem geen stelsel gaf. Hoevelen zijn er waarlijk overtuigd, dat deze millioenen nuttig zijn besteed? Toch moet men zich te dien aanzien een overtuiging vormen, wil men tegenover het volk verantwoord zijn. 't Zijn hier voorwaar geen vragen van techniek alleen die beslissen, de techniek moet ondergeschikt gemaakt worden aan de quaestie der tactiek van den zeeoorlog. En over de voor ons overwegende vraag, welke de tactiek zal zijn, die wij te volgen hebben bij de eventualiteiten, waarop wij redelijker wijze voorbereid moeten zijn, kunnen en moeten ook niet-technici zich een oordeel vormen. Hoe hebben wij onze defensie in te richten, en als wij te onzer verdediging ook aanvallender wijze moeten te werk gaan, welke schepen zullen ons dan van het meeste nut zijn? Kunnen wij dan iets uitrichten met schepen die de zeekasteelen der groote natiën trachten na te volgen, maar die in verhouding tot deze toch nog maar notedoppen zijn? En zoo wij die schepen hier te lande niet behoeven, zullen wij ze in Indië noodig hebben, waar de eischen der verdediging weder geheel andere zijn? Maar de vraag, wat wij daar behoeven, is voorts weder ondergeschikt aan deze twee andere: tegen welke vijanden zullen wij ons daar bij voorkeur hebben te wapenen? en: waar zal bij een oorlog met andere zeemogendheden het lot onzer koloniën beslist worden, daar of in Europa? Willen de geavanceerd liberalen de leiding onzer politiek in handen hebben, ook op dit gebied moeten zij leiding weten te geven. Met eenvoudig afstemmen van elk groot schip komt men er niet, en er is iets onbevredigends in de houding van ministers, die als kamerleden de eersten waren om elke aanvraag voor versterking van ons materieel te bestrijden, en die thans gedoemd zijn een collega te helpen om zijn schepen in behouden haven te sleepen.
Intusschen alles maar ondergeschikt gemaakt aan de sociale politiek, hoort men nu en dan politici van den ouden stempel zuchten: waar blijven toch de echt politieke vraagstuk- | |
[pagina 242]
| |
ken, een politieke vergadering waardig, waar de politieke twistvragen, die voorheen de partijen zoo tegen elkander in het harnas joegen? Laten zij gerust zijn. Zelfs als men de politieke vraagstukken in dien engen zin opvat, dat daartoe alleen behoort al wat betrekking heeft op de organisatie van den Staat en zijn onderdeelen en op de plaats der individuën in de gemeenschap, ook dan is er nog wel iets te doen. Wij zijn nog bezig aan de codificatie van ons waterstaatsrecht; jaar op jaar komt de eisch van regeling der administratieve rechtspraak aankloppen; straks zal ons provinciaal en gemeenterecht, zooal geen hervorming, dan toch verbetering en aanvulling eischen. En denkt men aan hetgeen in vroeger jaren de politieke hartstochten het meest in beroering bracht, het zal aan den Goeschen afgevaardigde niet liggen, als de oude schoolquaestie niet weder, de door hem verheerlijkte pacificatie ten spijt, aan de orde wordt gebracht. Maar het is nu eenmaal zoo, voor al die vraagstukken kan de algemeene belangstelling niet meer worden verkregen. Nauwelijks zelfs voor de schoolquaestie. De beweging tegen de openbare school in de joodsche gemeente, die een 15-tal jaren geleden heel de politieke wereld in rep en roer zou hebben gebracht, werd daarbuiten te nauwernood bespeurd, en op de pogingen van den heer Lohman, om het stelsel der openbare school wederom af te breken, antwoordde de Minister van Binnenlandsche Zaken, de eenmaal zoo vurige kampioen voor 't openbare onderwijs, op de meest hartstochtlooze wijze met kalme woorden van waardeering voor het bijzondere. Het is daarom tot op zekere hoogte te bejammeren, dat de regeering door den loop der dingen wel gedwongen is in den leerplicht een wetsontwerp aan de orde te brengen, dat de sluimerende hartstochten weer ontketenen en over en weer tot verbittering leiden kan. Te bejammeren, omdat op het gebied van het onderwijs nog zooveel te doen is, wat door hartelijke samenwerking zou kunnen worden tot stand gebracht. Er is geen tijd om te wachten, totdat het ideaal van den heer Lohman, de vrije school voor heel de natie, door gelijkgezinde ouders bekostigd en bestuurd, kan worden verwezenlijkt. Geen voorstander der openbare school behoeft naar onze meening dat stelsel verwerpelijk te achten, maar ook geen aanhanger der bijzondere school behoort blind te zijn voor de practische | |
[pagina 243]
| |
onmogelijkheid om het binnen afzienbaren tijd in te voeren. Men lette er slechts op, om van de liberalen te zwijgen, dat in katholieke kringen nog nauwelijks één stem daarvoor zich heeft verheven, en dat de beide groepen der anti-revolutionnairen over de wijze der verwezenlijking van deze gedachte in vinnigen strijd zijn ontbrand. Ook eischt het te zeer een gansche revolutie in onze denkbeelden omtrent staatsplicht en staatszorg in geestelijke zaken, om te kunnen verwachten, dat de meerderheid er spoedig voor gewonnen is. Dit zoo zijnde, kan het voortdurend verheerlijken van dat vrije stelsel ten koste der thans bestaande organisatie, tot niets anders leiden dan tot een noodeloos af breken van de openbare school en tot een tegenhouden van al wat strekken kan, om het onderwijs meer tot zijn recht te doen komen. De ware onderwijsquaestie, die ook een sociale quaestie is, wordt daarbij uit het oog verloren. Want hierom moet het thans voornamelijk te doen zijn, hoe ons onderwijs, lager, middelbaar en hooger te organiseeren, zoodat het vruchtbaarder wordt voor het leven in technischen, oeconomischen, aesthetischen zin, en hoe allen, naar hun aanleg en hun behoeften, in de gelegenheid kunnen worden gesteld daarvan gebruik te maken. Dit verbazend omvangrijke vraagstuk, waarover bij verschillende onderdeelen der begrooting van binnenlandsche zaken fragmentarisch en zeker onvoldoende is gesproken, vereischt wel de algeheele toewijding van alle krachten van een bewindsman, en onbillijk zou het zijn, den Minister, die met zoo velerlei anderen arbeid is overladen, te verwijten, dat hij het tot nog toe als bijzaak heeft behandeld. Er hier nader op in te gaan, ligt niet op onzen weg, maar wel mag getuigd worden, dat wil ons volk gestaald worden voor den oeconomischen strijd en wil er met vrucht gearbeid worden aan zijn sociale verheffing, dit gebied allerminst mag worden verwaarloosd. Alzoo ook hier weder sociale politiek. Het is niet anders, dat is de politiek, die de tijden eischen. Want geheel ongegrond is de meening, als zou zij eigenlijk maar een bastaardvorm zijn der politiek, een dienen van belangen, in plaats van een streven naar recht. Het is immers juist de groote vraag, die de moderne staat zich gesteld ziet, hoe onder het dienen van allerlei belangen, die de hulp der groote gemeenschap behoeven, gelijkheid van recht, niet | |
[pagina 244]
| |
slechts in formeelen, maar ook in materieelen zin te verzekeren. Dat kan niet geschieden door onthouding van staatsinmenging, zelfs niet alleen door beletselen weg te nemen, die de maatschappelijke krachten in den strijd belemmeren, maar dikwijls eerst door een krachtdadig ingrijpen, dat de maatschappelijk zwakken onttrekt aan den neerdrukkenden invloed van het sociale milieu, dat hen, zonder hun eigen initiatief te verslappen, helpt in den strijd, dat door de kracht der individuën te stalen de gemeenschap zelve sterk maakt. De maatschappij wil strijd en verdelging, de staat wil verzoening en behoud. Is het te stoute droom, dat voor de nieuwe idealen de oude partijnamen verdwijnen en meer en meer alle groepen zich in dienst stellen van de verheven taak om den maatschappelijken vrede tot stand te brengen? De klassenstrijd, als het oeconomisch merkteeken onzer dagen beschouwd, moge noodzakelijk wezen, niet door een klassezegepraal komt men tot verzoening. Een duurzame Treuga Dei moge nog liggen in verre toekomst, het is toch niet al te vermetel, als de Staat onder leiding onzer jonge Koningin zijn roeping begrijpt, Haar toe te wenschen, dat aan het einde eener lange en zegenrijke regeering een groote schrede voorwaarts zij gedaan naar den socialen vrede.
Mr. R. Macalester Loup. 24 Januari. |
|