Bibliographie.
Studiën door Henri Borel. Amsterdam, L.J. Veen.
Bij de beoordeeling van deze Studiën moet men in het oog houden dat zij in Indië geschreven zijn en, voor het grootste deel, ten behoeve van het Indische publiek, met het doel om wat belangstelling te wekken voor de nieuwere letterkunde van het moederland en verkeerde voorstellingen, welke omtrent die letterkunde in Indië in omloop zijn, te bestrijden.
Was Henri Borel daarvoor de rechte man? Hij noemt zich letterkundig anarchist, daarmee bedoelend dat hij in zake van letterkunde geen wetten kent, of het moest zijn de ‘vrije, ontirannieke wet van het schoone.’ Maar is hij ook letterkundig anarchist in dien zin, dat hij, zich bij geen partij aansluitend, bij geen letterkundig tijdperk zwerend, het goede en schoone erkent uit welk tijdperk het ook stamme en van welke zijde het ook tot hem kome? Men kan dien lof bezwaarlijk toekennen aan iemand die, in een opstel waarin hij aan het publiek in Nederlandsch-Indië eens zal uitleggen wat ‘de zoogenaamde nieuwe richting’ wil en gepresteerd heeft, deze enormiteit schrijft:
‘Voordat de Verzen van Jacques Perk verschenen, vóór het oprichten van de Nieuwe Gids, was onze taal bijna twee eeuwen lang doodgebleven’;
en in een ander opstel:
‘Toen wij na een paar eeuwen lang gekakel van prulpoëetjes werkelijk toch heel goede verzen kregen’.
Heeft de heer Borel nooit gehoord van Bilderdijk, van Da Costa, van Potgieter, van Beets als prozaïst? Was wat die mannen schreven, was de taal van Florence, van de Camera Obscura, doode taal?
Op verschillende bladzijden van dit boek vinden wij uitspraken als: ‘Het artiest-zijn is een zoo goed mogelijk mensch-zijn’ en ‘Ik wil niet de emotie, die een boek mij als zoodanig geeft; ik wil de ziel die er achter zit.’ Telkens ook blijkt dat Borel zijn kijk op de nieuwe letterkunde te danken heeft aan zijn studie van de oude letterkunde van het Oosten. De gedeelten waarin hij zich aan die uitspraken houdt, die waarin hij, gelijk in een opstel over Van Eeden, zijne bewondering over het werk van sommige jongeren grondt op hun overeenstemming met wat er verhevens is in de Oud-Indische meesterwerken, behooren tot de belangrijke van deze Studiën.
Had de schrijver zich daartoe bepaald, dan zou zijn werk een eigenaardig karakter hebben vertoond en op groote belangstelling aanspraak hebben mogen maken. Nu moet men wat er mooi en behartigenswaard in is bijeensprokkelen tusschen veel eenzijdigs en onbelangrijks.