De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
De strijd tegen de ziekten der kultuurgewassen in Nederlandsch-Indie.De tijd ligt nog niet zoo ver achter ons, waarin men de ziekten der kultuurgewassen opvatte als iets onvermijdelijks, waarin men zich behoorde te schikken, die ziekten dikwijls zelfs niet nader definieerde, maar in het algemeen sprak van misgewas, ze beschouwde als een straf des hemels, of ze in verband bracht met zeldzame natuurverschijnselen. Dat de mensch het in zijn macht heeft, die ziekten te bedwingen, ze zooal niet geheel uit te roeien, dan toch binnen zekere perken te houden, van die opvatting was men nog zeer ver verwijderd. Maar hoe kon het ook anders? Voor de bestrijding van de ziekten der kultuurgewassen is in de eerste plaats een nauwkeurige kennis er van noodig en om hiertoe te geraken, moeten de normale levensomstandigheden der planten onderzocht worden en moet tevens een studie gemaakt worden van die lagere wezens, die als parasieten bij planten kunnen optreden. Juist de kennis van die lagere planten was tot in het midden van deze eeuw uiterst beperkt; men had een zeker aantal er van oppervlakkig onderzocht en geclassificeerd, vooral de vormen, die reeds met het bloote oog gemakkelijk te onderscheiden zijn, maar van hun ontwikkeling, hun levensgeschiedenis, de voorwaarden waaronder zij kunnen bestaan, was niets bekend. Daar bacteriën en wieren slechts zelden als oorzaken van plantenziekten optreden, heb ik hier meer in het bizonder het oog op de schimmels. Een wetenschappelijke studie van deze organismen is eigenlijk pas begonnen door de gebroeders Tulasne, terwijl na hen | |
[pagina 176]
| |
vooral Anton de Bary genoemd moet worden als de grondlegger der moderne Mykologie en tevens der Plantenpathologie. Zijn onderzoekingen omtrent de levensgeschiedenis van de schimmel, die oorzaak is van de roest van het koren, zijn ontdekking van de parasiet der aardappelziekte hadden plaats kort na het jaar 1860 in een tijd, die een geheele herleving der plantkunde te aanschouwen gaf. Na de Bary maakten ook anderen een studie van de ziekten der kultuurgewassen en van de parasieten, die daarbij een rol spelen; zeer lang zag men hier Duitschland voorgaan met Kühn, Hartig, Frank, Sorauer, Brefeld en anderen, terwijl daarbuiten weinig activiteit op dit gebied te bespeuren viel, met uitzondering van den strijd tegen de Phylloxera in Frankrijk, waarbij de naam van Millardet met eer genoemd moet worden. Waar men 40 jaar geleden nog nauwlijks wist van het bestaan van een wetenschap, die plantenpathologie heet, ziet men langzamerhand hand- en leerboeken daarvan verschijnen, meestal weer in het Duitsch van Sorauer, Frank, von Tubeuf en anderen; in de laatste jaren is er zelfs een tijdschrift uitsluitend aan dit vak gewijd. Een geheele staf van mannen houdt zich tegenwoordig in Duitschland bezig met de studie van de ziekteleer der planten en niet alleen met de ziekteleer, ook met de leer om deze ziekten te genezen of ten minste zooveel mogelijk te voorkomen. Buiten Duitschland moeten Frankrijk, Zweden en Italië genoemd worden als landen, waar men het nut van een bestrijding van de ziekten der kultuurgewassen begint in te zien, maar vooral de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Daar heeft elke staat een of meer landbouwproefstations opgericht en aan elk daarvan is een afdeeling voor de ziektenleer der planten, terwijl deze alle als het ware een centraal bureau bezitten in het Office of Experiment Stations van het Departement van Landbouw te Washington. Amerika schijnt volkomen begrepen te hebben, welke ontzaggelijke belangen er gemoeid zijn bij den strijd tegen de ziekte der kultuurgewassen, hoeveel millioenen jaarlijks door die ziekten verloren gaan en het heeft dien strijd op grootsche wijze aangevat. Dat de Amerikaan daarbij vooral het oog gericht heeft op een praktische toepassing van de ontdekkingen der wetenschap, behoeft wel haast niet gezegd te worden. Vooral met middelen ter vernietiging van dierlijke | |
[pagina 177]
| |
of plantaardige parasieten worden dan ook in de Vereenigde Staten uitvoerige proeven genomen. En wat heeft Nederland op dit gebied verricht? Het antwoord op deze vraag zal ons tot nederigheid kunnen stemmen. Aan den Nederlandschen Staat schijnt het bestaan van ziekten in de kultuurgewassen zoo goed als niet bekend te zijn. Gedurende enkele jaren heeft de Regeering een subsidie gegeven aan de Vereeniging voor Bloembollenkultuur te Haarlem voor het onderzoek van de ziekten der bolgewassen, maar spoedig werd dit subsidie ingetrokken en het begonnen onderzoek moest gestaakt worden; kort geleden zijn eenige maatregelen genomen, om te voorkomen, dat de San José schildluis in ons vaderland binnendringt en ziedaar alles! Gedeeltelijk moet dit verzuim wellicht worden toegeschreven aan het gemis aan belangstelling in landbouwzaken, dat zoo lange jaren in onze Regeeringskringen heeft geheerscht, maar in den laatsten tijd is dit gelukkig anders geworden en toch schijnt er nog geen sprake te zijn van ook maar het eerste begin van een strijd tegen de ziekten, die onzen landbouwers zulke groote verliezen berokkenenGa naar voetnoot1). Het is kenmerkend, dat, terwijl er in den laatsten tijd verschillende landbouwproefstations zijn opgericht, aan geen van deze inrichtingen een plantkundige verbonden is, zoodat dan ook het onderzoek en de bestrijding van de ziekten der landbouwgewassen aan de landbouwproefstations niet geschieden kan. Gelukkig hebben particulieren gedeeltelijk trachten goed te maken, wat de Staat verzuimd heeft. Op initiatief van de heeren J. Ritzema Bos en Hugo de Vries is enkele jaren geleden een Nederlandsche Phytopathologische Vereeniging opgericht, waarvan het doel al voldoende uit den naam blijkt en dank zij de liberaliteit van den Heer en Mevrouw Scholten-Commelin werd te Amsterdam het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten gesticht; directeur van dit laboratorium werd Dr. J. Ritzema Bos en de Amsterdamsche Universiteit heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt tot | |
[pagina 178]
| |
het vestigen van een buitengewoon professoraat in de phytopathologie, dat aan genoemden directeur werd opgedragen. Dit is thans de eenige inrichting in geheel Nederland, waar zieke planten kunnen ingezonden worden ter herkenning van den aard der ziekte en tot het verkrijgen van raad in de toepassing van bestrijdingsmiddelen. De heer Ritzema Bos heeft zich niet alleen in dit opzicht zeer verdienstelijk gemaakt, maar is bovendien opgetreden als redacteur van een Tijdschrift voor Plantenziekten. De oorzaak, dat er op dit gebied in ons land nog zoo weinig geschied is, moet, naar het mij voorkomt, gezocht worden in onbekendheid met de middelen, die de wetenschap thans reeds bezit ter bestrijding van de kwalen onzer kultuurgewassen. Men gelooft meestal niet, dat het mogelijk is, daartegen met goed gevolg te strijden. Ten einde te doen zien, dat zulk een strijd wel degelijk met succes gevoerd kan worden, wenschte ik hier iets mee te deelen omtrent hetgeen in Nederlandsch-Indië geschiedt op phytopathologisch gebied; dit zal tevens doen zien, dat, waar het moederland hier achterlijk gebleven is, de koloniën in zekeren zin als baanbrekers zijn opgetreden. Het is natuurlijk de angst voor geldelijk verlies geweest, die aanleiding was, dat men zich op Java tot de wetenschap is gaan wenden, haar raad en steun gevraagd heeft tegen gevreesde plantenziekten. Het eerst en ongeveer tegelijkertijd waren het de serehziekte en de koffiebladziekte en bij beide kwam men ook het eerst op het denkbeeld zich te wenden om hulp tot 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. Op dat oogenblik was echter het aantal natuuronderzoekers daaraan verbonden zeer gering en afgezien van de vraag of zij zich op phytopathologisch gebied thuis voelden, was het in elk geval niet mogelijk ze lang aan hun eigenlijken werkkring te onttrekken. Terwijl nu echter de koffieplanters ook met de bladziekte nog winsten maakten en zich dan ook voorloopig geheel tevreden stelden met de onderzoekingen van Dr. W. Burck omtrent die ziekte, was het met de suiker anders gegaan. Hier waren een verderfelijke ziekte (de sereh) en de groote crisis bijna te gelijkertijd losgebroken, zoodat de rietplanters eindelijk in hun wanhoop besloten over te gaan tot het oprichten van Proefstations. Het zal onnoodig zijn hierover | |
[pagina 179]
| |
en over hetgeen door de Suikerproefstations werd tot stand gebracht nader uit te weiden, daar dit een drietal jaren geleden door Hugo de Vries in dit tijdschrift is verhaald. Hieronder zal ik echter in één geval nog terugkomen op de resultaten van den strijd, die door deze Proefstationsgevoerd wordt tegen de rietziekten. Van Regeeringswege werd in 1890 aan 's Lands Plantentuin een ambtenaar plantkundige, Dr. J.M. Janse, benoemd, meer in het bizonder belast met het onderzoek van de ziekten der kultuurgewassen. Ook andere kulturen ondervonden nadeel van plantenziekten en ook hier had dit ten gevolge, dat de belanghebbenden de hulp van de wetenschap inriepen. Een drietal jaren geleden werd aangesteld een zoöloog, Dr. J.C. Koningsberger, voor het onderzoek van de dierlijke vijanden van den landbouw; hoewel door particulieren bezoldigd, maakte hij deel uit van het personeel van 's Lands Plantentuin. Sedert het begin van dit jaar is hij als ambtenaar vast aan die inrichting verbonden. Verder werd in 1893 opgericht een Proefstation voor Delitabak en in 1896 een voor de koffiekultuur. Beide werden geplaatst te Buitenzorg onder het beheer van den directeur van 's Lands Plantentuin. Directeur van het Proefstation voor Delitabak, tevens plantenpatholoog is Dr. J. van Breda de Haan, terwijl aan het hoofd van dat voor koffie geplaatst is een scheikundige, Dr. J.G. Kramers, die als botanicus naast zich heeft Prof. Dr. A. Zimmermann. Zooals men ziet, houdt zich dus op het oogenblik een vrij groot aantal onderzoekers bezig met de studie van de ziekten der kultuurgewassen in Nederlandsch-Indië. Maar hoe staat het nu met de verkregen resultaten? Heeft men werkelijk reeds met goed gevolg een of meer van die ziekten der kultuurgewassen kunnen bestrijden? Het antwoord op deze vraag moet bevestigend luiden. Wel zijn een groot aantal van die onderzoekingen nog slechts als voorloopig te beschouwen, maar dit kan zeker niemand verbazen, die bedenkt gedurende welken korten tijd het onderzoek nog pas heeft plaats gehad. Daar staat tegenover, dat in zeer vele gevallen nuttige wenken konden gegeven worden aan de planters. Uit den aard der zaak is het moeilijk, dit in een kort opstel uiteen te zetten, maar wel kan door eenige sprekende voor- | |
[pagina 180]
| |
beelden worden aangetoond, hoeveel succes de strijd tegen de ziekten der kultuurgewassen reeds gehad heeft. Zooals boven reeds gezegd is, werd deze strijd het langst gevoerd tegen de ziekten van het suikerriet en dat dit met succes geschiedt, is reeds in het boven aangehaalde opstel van Hugo de Vries uiteengezet. Op één punt, dat daar niet besproken werd, wil ik hier echter nog in het bizonder wijzen, namelijk op den strijd tegen de dierlijke vijanden van het suikerriet. Vooral Dr. L. Zehntner, vroeger verbonden aan het Proefstation Oost-Java, thans aan dat in West-Java te Kagok, heeft de levenswijze van deze dieren, meestal insecten, uitvoerig bestudeerd en het is hem dikwijls gelukt door de kennis van deze levenswijze te komen tot een afdoende bestrijding. Als eenig voorbeeld noem ik de bestrijding der boorders. Boorders zijn rupsen, die in jonge of oude rietstengels gangen maken en hetzij den dood van den geheelen stengel tengevolge hebben of oorzaak zijn, dat een aantal rustende knoppen uitloopen, of eindelijk door de gaten, die zij in de huid van het riet maken, een toegangsweg openen voor een aantal schimmels, die op deze wijze gemakkelijk een stengel kunnen aantasten, welke anders gezond zou gebleven zijn. Zoo doen de boorders aan een rietaanplant ontzettend veel kwaad en veroorzaken den planter dikwijls een aanzienlijk geldelijk verlies. Vermeld dient nog te worden, dat wij hier te doen hebben met verschillende soorten van rupsen en dat deze ook op verschillende wijze de rietstengels aantasten. Een eerste studie van deze insecten is door Krüger gemaakt en deze is oorzaak geweest dat reeds sedert een 8 of 10-tal jaren op vele ondernemingen de rupsen zooveel mogelijk gevangen en gedood worden. Maar men kende hun levensgeschiedenis toch niet nauwkeurig genoeg om den strijd met veel succes te voeren. De onderzoekingen van Zehntner hebben ons nu echter met de levensgeschiedenis van die verschillende rupsen zoo volledig bekend gemaakt, dat een rationeele bestrijding mogelijk werd. In de eerste plaats vond Zehntner de eieren en nam waar, dat deze steeds (met één enkele uitzondering) in hoopjes op de jonge bladeren gelegd worden; die eieren zijn wel zeer klein, maar het bleek, dat de Javanen spoedig voldoende afgericht konden worden in het vinden van die eihoopjes. In den jongen | |
[pagina 181]
| |
aanplant worden deze dan ook nu geregeld gezocht en met een stuk van het blad weggesneden, maar niet, zooals men wellicht zou denken, direct vernietigd. Het is namelijk gebleken, dat de boordereieren dikwijls aangetast worden door een sluipwesp. Deze legt haar eieren in die van den boorder de sluipwesplarven ontwikkelen zich ten koste van de laatste en ten slotte komt dus uit het ei niet de rups van een boorder, maar een sluipwesp voor den dag. Zehntner vond, dat bij één boorderroort ⅔ van de eieren door sluipwespen waren aangetast; vernietigde men nu de boordereieren, dan zouden ook de zeer nuttige sluipwespen gedood worden. Om dit tegen te gaan worden de uitgesneden bladstukken met eierhoopjes in een blikken bak geworpen, die rondom voorzien is met een gootvormigen rand, waarin men stroop giet. Wanneer de boorderrupsen uit de eieren te voorschijn komen kunnen zij die stroop niet overschrijden en dus geen nieuwe infectie teweegbrengen, terwijl daarentegen de uitgekomen sluipwespen wegvliegen en dadelijk in staat zijn een aanval te doen op versche boordereieren. Daar men nooit alle boordereieren zal kunnen vernietigen zullen er zich toch steeds boorders ontwikkelen en dus zullen ook deze moeten worden weggesneden; ook hier weer kon Zehntner als gevolg van zijn onderzoek een aantal praktische raadgevingen aan de hand doen omtrent het tijdstip en de wijze, waarop het uitsnijden het beste plaats heeft. Ik zou te uitvoerig worden, wilde ik dit evenals zijn onderzoekingen omtrent de plaatsen, die de eigenlijke brandpunten van besmetting voor de jonge riettuinen zijn, in bizonderheden hier uiteenzetten. Het bovenstaande zal ook wel reeds voldoende zijn geweest, om een denkbeeld te geven van de wijze, waarop men in staat gesteld is, gevreesde vijanden van het suikerriet onschadelijk te maken ten gevolge van nauwkeurige wetenschappelijke onderzoekingen omtrent de levenswijze van die rietvijanden. Het hangt thans alleen nog maar af van den ernstigen wil van de beheerders der suikerondernemingen, of men bevrijd zal raken van de boorderplaag op Java. Hier evenals in de meeste andere gevallen bestaat de bestrijding van een plantenziekte minder in het weer gezond maken van zieke planten, dan wel in het voorkomen van de | |
[pagina 182]
| |
ziekte. In het algemeen zijn de maatregelen, die de plantenpathologie ons aan de hand doet, betrekkelijk zelden gericht op een bepaalde genezing van een zieke plant. Dit behoeft niemand te verbazen, die bedenkt, dat het er bij een kultuur in het groot zelden op aankomt, of men één enkel individu vernietigt (de eenige uitzondering hierop is natuurlijk de boomteelt). Het gevolg daarvan is echter, dat een planter zich uitgaven moet getroosten ter voorkoming van plantenziekten ook dan, wanneer hij wellicht zonder deze maatregelen toch verschoond zou gebleven zijn van de ziekte. Geen verstandig man zal dit ongerijmd vinden; juist hetzelfde geschiedt toch ook met allerlei hygienische maatregelen ter voorkoming van epidemische ziekten onder de menschen en toch heb ik meer dan eens aanmerking hooren maken op de kosten, die verbonden zijn aan de bestrijding van de ziekten der kultuurgewassen, toch zijn mij vele gevallen bekend, waarin die bestrijding juist met het oog op de kosten wordt nagelaten. Dat zoo iemand dikwijls bedrogen uitkomt, is zeker niet te verbazen; één enkel voorbeeld wil ik hier uit mijn ervaring meedeelen. Ter bestrijding van de ananasziekte van het suikerriet bestrijkt men de sneevlakten der rietstekken met teer; op een aantal ondernemingen geschiedt dit thans vooral met stekken, die ver getransporteerd moeten worden, zooals die uit de bergtuinen; het resultaat is, dat de bedoelde ziekte daar niet meer voorkomt. Nu werd mij echter door den beheerder van een onderneming meegedeeld, dat in de stekken uit zijn bergtuinen in hevige mate ananasziekte was voorgekomen, ten gevolge waarvan zijn jonge aanplant geheel mislukt was. Hij had toen nieuwe stekken moeten koopen, wat hem ƒ 20000.- gekost had, terwijl bovendien de kans nog groot was, dat die stekken minderwaardig waren dan de in eigen beheer gekweekte en dat dus ook de aanplant een kleinere suikerproductie zou opleveren. Bij onderzoek bleek, dat de bedoelde stekken niet geteerd waren geworden, omdat de beheerder opgezien had tegen de wellicht enkele honderden guldens, die dat jaarlijks gekost zou hebben. Ik zou meer dergelijke staaltjes van onwil kunnen aanvoeren, terwijl het dan meestal dezelfde personen zijn, die luide verkondigen, dat al het wetenschappelijk onderzoek van de ziekten der kultuurgewassen toch niets geeft, dat men deze toch niet kwijt raakt. | |
[pagina 183]
| |
Hiertegenover kan uit het volgende voorbeeld blijken, dat, wanneer de samenwerking van wetenschap en praktijk maar algemeen is, men in staat is een gevreesde ziekte zoo goed als geheel te doen verdwijnen. Ik bedoel de Bibitziekte in de Delitabak. Omtrent het jaar 1889 verspreidde zich het gerucht, dat een verwoestende ziekte was opgetreden ter Oostkust van Sumatra, in de jonge nog op zaaibedden staande tabaksplantjes (bibit), die een groot gedeelte daarvan vernietigde; de ziekte werd al spoedig bestempeld met den naam van bibitziekte. Zij kenmerkt zich hierdoor, dat de jonge blaadjes van de tabak een grijsgroene tint aannemen, ineenschrompelen en spoedig veranderen in een donkergroene slijmachtige massa. Uit een onderzoek van Dr. van Breda de Haan bleek, dat de ziekte veroorzaakt wordt door een schimmel, die nauw verwant is met de oorzaak van de aardappelziekte. In verdere bizonderheden wil ik hier niet treden om alleen iets mee te deelen omtrent de bestrijding. Bij het onderzoek toonde de schimmel zich zeer gevoelig voor watergebrek, zoodat hij bij droogte spoedig te gronde gaat. In de tweede plaats werd uit een voorloopige proef met enkele tabaksplantjes afgeleid, dat het middel, dat in Europa en vooral in de Vereenigde Staten op groote schaal aangewend wordt ter bestrijding van de aardappelziekte, namelijk besproeiing van de bladeren met bouillie bordelaise (een mengsel van een oplossing van kopervitriool met kalkmelk, dat door onze landbouwers ook wel bestempeld wordt met den naam van Bordeauxsche pap) ook dienst kon doen ter bestrijding van de bibitziekte. Nu werden proeven op groote schaal ter Oostkust van Sumatra genomen. In de eerste plaats werd getracht de schimmel te bestrijden met behulp van droogte. Terwijl de kweekbedden gewoonlijk in de richting Oost-West werden aangelegd, geschiedde dit nu in de richting Noord-Zuid ten einde de zon meer toegang te verleenen. Terwijl verder de kweekbedden tegen de te felle werking der zonnestralen beschermd werden door afdaken van atap (gedroogde palmbladeren) of lalang (bladeren van wilde grassen), werd thans getracht deze afdaken ten minste gedurende een gedeelte van den morgen te verwijderen. Hoewel het resultaat van deze proeven niet overal even sprekend was - een gevolg van het intreden van zware regens, waarbij het wegnemen | |
[pagina 184]
| |
van de afdaken natuurlijk juist minder gunstig moest werken - bleek toch wel in het algemeen, dat de planter het in zijn macht heeft, de bibitziekte te bestrijden door een te groote vochtigheid van de kweekbeddingen tegen te gaan. De tweede reeks van proeven had betrekking op de besproeiing met bouillie bordelaise; ook hierbij werd geconstateerd, dat deze de ontwikkeling van de parasiet sterk belemmert. Als gevolg van deze proeven in het groot door van Breda de Haan genomen, zijn nu in den laatsten tijd in Deli en omliggende rijken overal de beide bestrijdingsmiddelen van de bibitziekte toegepast met een zoo schitterend resultaat, dat de ziekte zich bijna niet meer vertoond heeft. Ik wil niet beweren, dat er niet nog veel op phytopathologisch gebied anders zou behooren te zijn in Nederlandsch-Indië; ik wees er reeds op, dat somtijds de zoo noodzakelijke samenwerking van praktijk en wetenschap ontbreekt. Ook is er b.v. nog niets geschied (met uitzondering van één enkel onderzoek van Dr. Janse) ter bestrijding van de ziekten van de rijst en andere kultuurgewassen van den inlander; eveneens is het te betreuren, dat de Proefstations voor Suikerriet bij voortduring een zoo precair bestaan voeren, dat b.v. thans weer de entomoloog aan het Proefstation West-Java zal moeten worden ontslagen bij gebrek aan geldmiddelen en het komt mij voor, dat van Regeeringswege in beide gevallen veel zou kunnen worden gedaan, in het eerste door een afzonderlijk plantenpatholoog te belasten met het onderzoek van de ziekten der kultuurgewassen van den inlander, in het tweede door het verleenen van een subsidie aan de Proefstations voor suikerriet. Dat deze laatste eisch ongerechtvaardigd is, zal zeker niemand meenen, die vergelijkt, welke sommen in het moederland besteed worden ter bescherming van de beetwortelsuikerindustrie met het volkomen gemis aan ondersteuning van de toch ook voor den inlander zoo belangrijke rietsuikerindustrie op Java. Maar het was mijn doel niet, hier uiteen te zetten, wat nog verbeterd zou kunnen worden, maar veeleer te doen zien, hoe Nederlandsch-Indië voorgaat in den strijd tegen de ziekten der kultuurgewassen, hoe het daarin niet alleen de koloniën van alle andere Europeesche mogendheden ver vooruit is, maar ook tot voorbeeld kan dienen voor het moederland, hoe | |
[pagina 185]
| |
men, wanneer de ernstige wil daartoe aanwezig is, in staat is, de ziekten van een kultuurgewas met goed gevolg te bestrijden door de hulp van de natuurwetenschappen in te roepen. Ik hoop, dat ik tevens wellicht enkelen overtuigd zal hebben, dat de studie van de plant- en dierkunde ook voor de praktijk van veel nut kan zijn; ik heb dit slechts aan één voorbeeld gedemonstreerd, maar zou er andere hebben kunnen kiezen, meer in het bizonder op het gebied van land- en tuinbouw en veeteelt. Velen beoordeelen een wetenschap naar de resultaten, die zij op het oogenblik op praktisch gebied oplevert; gewoonlijk worden dan, van dit standpunt uitgaande, natuur- en scheikunde van groot belang geacht, maar daarentegen de biologische wetenschappen met een soort van geringschatting behandeld. Voor zulke personen is het goed eens te vernemen, dat ook plant- en dierkunde wetenschappen zijn, die voor de praktijk zeer nuttige resultaten opleveren, dat ook zij, zooals nog onlangs in een rectorale redevoering is gezegd, kunnen meewerken tot verhooging van menschelijk geluk.
F.A.F.C. Went. |
|