| |
| |
| |
Oost en west.
De Indische Gids. Staat- en Letterkundig maandschrift. Amsterdam, J.H. de Bussy.
Onze West. Reisschetsen door Dr. A.H. Pareau. 's-Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon, 1898.
Een plicht der dankbaarheid; eene schuldbekentenis tevens. Hoe weinige jaren geleden toch, en deze Oost-Indische broeder was mij nog slechts van hooren noemen bekend? Doch waar wordt dan ook gevonden een Indisch boek, een Indisch tijdschrift op onze boekentafels, torenhoog volgestapeld met Engelsche, Duitsche, Fransche flodderromans en floddertijdschriften; in onze leesportefeuilles, tot berstens toe opgepropt met veeltalige koffiehuispraat? Dank zij onze ligging aan den hoek van de zeestraat, zien wij door onze spionnetjes alles wat op de wereld gebeurt; geen eend kan voorbij vliegen of wij kwaken er over; het gansche wereldrond boezemt ons belang in.. behalve wat daarvan is ons eigen. Stil! sluip eens mede naar de boekenkast, laten wij opslaan het systematisch register over de Gids der laatste tien jaren, zoeken naar de bladzijden handelende over onze koloniën. Bladzijden? Voor zóó weinig artikelen is zooveel gastvrijheid niet van noode!
Indië! Een klank! Een nietszeggende klank! Zelfs voor ons, die dan toch in Delft studeerden, in een tijd dat de wereld zooveel kleiner was dan nu; die steeds om ons heen zagen min of meer Indische tronies; die op vriendschappelijken, op vertrouwelijken voet verkeerden met wie daar geboren waren, met wie daar heen zouden gaan; die zoovelen een laatst vaarwel toewuifden aan den Helder!
| |
| |
Indië, een klank, die wij dan toch zóó dikwijls hoorden! Of waren wij doof, stokdoof?
Voorzeker, diep in ons hart trilden na de verwenschingen van den sluikharigen Multatuli, en in oogenblikken van letterkundige opwinding slingerden wij ons, o zoo gaarne, den gordel van smaragd om de lendenen. Doch Douwes Dekker was voor ons slechts een Hollandsche Heine, een sieraad van de boekenplank, een stijl-voorbeeld. Noch voor Java, noch voor de Javanen, noch zelfs voor onze broederen die daar heen gingen, voelden wij iets.
Ja, voor deze laatsten tòch iets: medelijden. Want wie daar heen ging, ging niet uit roeping. Enkel uit nood. Hem wenkte geen onzichtbare hand, hem dreef geen onweerstaanbaar bevel van Hooger. Enkel prozaïsche slavendwang. Te weinig geld, te weinig familie-relaties, te weinig hersenen - van die hersenen namelijk, welke in Nederland alleen wat wegen: examen-hersenen. Wie daar heen ging, ging niet als een held, een uitverkorene; hij ging daarheen als: iets minders. Dat drukte hem een stigma op het voorhoofd, en dat stigma bracht hij over op het land waarheen hij trok: gansch Indië.
Eigenlijk niet: iets minders, maar: veel minders! O, hoe lang heeft het geduurd voordat onze burgermansziel zich flauwtjes bewust werd dat dit mindere was inderdaad het meerdere, iets grootsch, iets zéér grootsch. Dat wie in Indië zoekt een werkkring er een kan vinden, op alle gebied, op technisch zoowel als landbouwkundig, in de staatkunde, in wetenschap, in kunst, ruimer, hooger dan de besten hier te lande zich kunnen droomen. Kàn vinden, niet altijd vindt, allerminst altijd zoekt. Want zijn ook de Indische oudgasten niet in hooge mate schuldig aan ons klein enthousiasme; zij, die onze alledaagsche atmosfeer nog alledaagscher maken, nog doen dalen het toch reeds zoo lage peil! Wat heeft dan toch dat Indië, dat zelfs bij een Henri Borel, wien nog aantrekt wat ieder Europeaan afstoot: China, eerst feeënvingeren de oogen moesten aanraken vóór hij zag de bekoorlijkheid van ons Oostersch rijk?
Wanneer toch zullen wij onze koloniën leeren waardeeren? Ooit? Te laat? Hoor van den laatsten dank, Columbus gebracht, nu zijn gebeente terugkeert tot de moederaarde, omdat de aarde, dáár te Havanna, geen moederaarde meer is! Met steenen hebben de
| |
| |
vrouwen van Granada zijn standbeeld willen doen gevoelen wat al rampen zijne ontdekking bracht over Spanje. Was het dan inderdaad een ramp voor Spanje dat het werd tot een wereldmogendheid? Rustte dan te zwaar op de trotsche schouders van den hidalgo de keizersmantel dien Columbus uitspreidde tot over het nieuwe werelddeel? Zou Spanje, gebleven op den tweeden of derden rang, met minder roemrijk verleden, zonder geschiedenis, wellicht nu kennen een gelukkiger heden?
En Nederland? Moeten eenmaal onze vrouwen en dochters volgen het voorbeeld hunner Spaansche zusters, en zullen zij het standbeeld der gebroeders Houtman - 't zal zeker wel ergens staan - eveneens doen gevoelen wat de Oost-ontdekking is voor ons? Een ramp? O, hoe knutterig zouden wij - als wij geen koloniën moesten beheeren - soezen voor den haard met het inlandsch turfvuur, gewikkeld in onze kamerjapon van nevels en dampen, terwijl wij, gemakzuchtigen, zonder op te staan, reiken van de eene grens naar de andere van ons kikkerig Schildburg-Sonderhausen. Kijk die dwaze Belgische buurlui eens, die zweeten aan de Congo, en bedelen om spoorwegen in China! Hoe gezellig is het niet hier bij moeder thuis, terwijl hoog boven het dak de storm giert door de Europeesche lucht; de storm die eiken ontwortelt, maar spaart het bevende riet. En als een hartversterking is ons dat Koninklijke woord: ‘Ons volk zij groot in alles waarin een klein volk groot kan zijn.’ En met de tang rakelende in 't vuur, herhalen wij dankbaar dat: klein, klein, klein. Ja, zóó klein dat niemand ons ziet; dat men ons vergeet... wij, het bevend riet, niet de eik.
Als wij maar niet hadden die vervloekte koloniën!.....................
Als Nederland maar niet was Nederland, Oranje niet Oranje!
Want ja, toen, op dàt oogenblik, kon geen beter woord uiten die moederlijk-bezorgde, die moederlijk-geruststellende, daar gansch Europa luisterde naar wat zeggen zoude zij, die op zoo jeugdige schouders legde zóó zware taak. Toen was te vermijden al wat naar grootspraak kon zwemen. Doch bij het bloed der prinsen van Nassau, bij het bloed ook van onze burgerlijke voorzaten, neen, waarachtig niet, wij zijn niet, wij kunnen niet, wij mogen niet zijn: een klein volk! Denk er aan, denk er aan: het saevis tranquillus in undis geldt enkel voor de klip in zee! Aan ons, bewoners
| |
| |
van de zandige kust, de hulk die danst op de hoogste golven! Aan ons de orkaan tot wiegelied! En - volk van kooplieden - voor ons zij de ruimste aarde zelfs niet te ruim.... Klein in aantal? Met de millioenen dáár ginder, in onze koloniën: de schoonste, de rijkste ter wereld, de best gelegen koloniën! Mag wie zulke schatten moet beheeren, zich terugtrekken in zijn binnenkamer en knutselen en peuteren aan liefhebberij-werk, en zeggen nu ja: 't doet er niet toe, wij zijn maar klein!
Indië moet meer voor ons worden, op straffe van geestelijken dood, van staatkundigen, eindelijk ook van stoffelijken dood. En in de eerste plaats moeten wij daartoe Indië beter leeren kennen. In geen Nederlandsch leesgezelschap mag De Indische Gids ontbreken. O! het is geen concurrent, dien ik aanprijs! Wie voor het eerst het gelige schutblad omslaat en de inhoudsopgave doorloopt, zal zich gevoelen als voor een schooltaak. Hoe, in zulk een futiel land; na arbeid, door hitte dubbel inspannend, kan zulk een tijdschrift ter verpoozing dienen? Reeds in Nederland kost het lezen zelfoverwinning!
Maar over die eerste aarzeling is men spoedig heen; men leest en leert. Leert véél; want verklaarde Mezzofanti dat elke nieuwe taal hem een nieuwe wereld openbaarde, dit tijdschrift doet ons honderden werelden kennen; voert ons rond op elk gebied van nijverheid, van handel, van volk- en staatkunde; doet voor ons oprijzen tevens een heerlijk beeld: een grooter Nederland.
Een grooter Nederland. Want dàt vormt ons land nu nog niet met zijne koloniën. Het is allerminst een organisch geheel; en een vreemdeling zou het gemakkelijk uiteen kunnen rijten. Zal het ooit grooter Nederland worden, of nauwelijks flauwtjes vermoed, heengaan als een droombeeld, en wel voor altoos? Want de Decemberaflevering van De Indische Gids stemt niet tot hoop. ‘De wonde plekken in het Indische verdedigingsstelsel’, ziedaar het aanvangsartikel, aanwijzende met bezadigde woorden hoe zwak wij zijn naar buiten. ‘Het Mohamedaansch fanatisme’ sluit den jaar-cyclus. ‘En wie zoude durven verklaren, dat in onzen Oost onder de Inlandsche hoofden en priesters geen denkende en energieke mannen zijn, die nooit de zucht in zich hebben voelen ontwaken, om op eigen wieken te drijven, en niet in 't geheim een beweging zouden aanmoedigen ter wille van het Mohammedanisme en eigen
| |
| |
grootheid.’ Aldus de heer J.P. Schoemaker, als groet uit Indië bij het scheiden van het jaar.
Maar de Javaan is immers zachtaardig en gedwee? En toch, wiens hart krimpt niet ineen, als hij aan bloedverwanten en bekenden in Indië denkende, herleest de bladzijden uit Steyn Parvé's verhaal van dien gruwelijken moord, in 1857 op zóó vele Engelschen bedreven, door zachtzinnige Sepoys die het fanatisme maakte tot minder dan beesten!.... God behoede ons land - ons land dáárginder - voor zulke rampen!
Doch ik ben te zeer leek om anders te doen dan naar zulke verhalen te luisteren, te luisteren zonder te oordeelen. Slechts bij wat de Indische Gids levert op eigen technisch gebied, wil ik een oogenblik stilstaan. En dat te eerder, nu op het einde des jaars in den Oost valt als een donderslag: de door minister Cremer bevolen en gehandhaafde staking der werkzaamheden in de Solo-vallei.
Niet weinige artikelen wijdt De Indische Gids aan techniek. Bekrompenen die wij waren, om met zulk eene minachting neer te zien op den werkkring van Indische ingenieurs! Want zoo op den duur de naam Nederlander een goeden klank zal behouden op het gebied van waterbouwkunde en spoorwegaanleg, dan zal zulks zijn dank zij die Indische brigade! Ach, hier in ons polderland - elk internationaal congres, elke internationale tentoonstelling maakt het duidelijker aan wie niet willens blind is - hier zijn wij ‘uitgeboerd’. Maar Indië heeft afmetingen, heeft hoogten, heeft laagten, mijnen en bosschen, uitgestrekte landen te bevloeien. Indië is een makrokosmos. En wie, zij het ook vluchtig, zich eenig denkbeeld wil vormen, hoe zware taak de Indische ingenieur heeft te vervullen, heeft slechts op te slaan het gedenkboek van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs waarin de Indische technici een deel hunner werken hebben afgebeeld. Welke groote stuwen; hoe hooge, door het berglandschap zich kronkelende spoorwegviaducten! Hangbruggen, tunnels; al die soort werken, welke in Nederland zijn zoo goed als onbekend, worden dáár aangetroffen, en dáárenboven al wat wij hier doen. Wat kan de Indische ingenieur leeren van ons? Volkomen terecht verklaarde dan ook de ingenieur van Kol in de Kamerzitting van den 25en November ‘de geheele opleiding te Delft is niet in die richting; wat onze ingenieurs in Indië weten, hebben zij geleerd door vaak dure ervaring en eigen onderzoek.’
| |
| |
Inderdaad, hoewel allerminst een staatkundig geestverwant, begroet ik gaarne in den ingenieur van Kol mijn Indischen collega. Zijne woorden, ter zake van de Solo-vallei gesproken, beaam ik ten volle, en het deed mij leed te bespeuren dat zijn advies en dat van den heer Pijnacker Hordijk geen instemming vonden bij de Kamer. Heeft wellicht hier de staatkundige richting van den Indischen ingenieur dezen het onderspit doen delven in den strijd tegen den Nederlandschen ingenieur Conrad? De hemel zij Indië genadig, wanneer diens in-Hollandsche idealen verwezenlijkt worden! Slechts één, een heel vluchtig blijke heb ik op Indische toestanden kunnen werpen; want gelijk de Memorie van Antwoord aanteekent, werd mij ópgedragen het bestek van de doorgraving der Solo-vallei te onderzoeken. Het woord ‘onderzoek’ is echter te weidsch voor zulk een taak; het betrof enkel de punten en komma's, de redactie, het gladschaven van den administratieven stijl; het polijsten zóó noodig opdat geen vergeten splinter de Goevernements-beurs onverhoeds openrijte en een onverdienden goudstroom doe vloeien in des aannemers zak. Dat, verricht te midden van eigen dringende werkzaamheden, die correctie geen zeer sterk lichtende beelden bij mij heeft nagelaten, is begrijpelijk, maar wel herinner ik mij hoe de eenige maal dat de ingenieur Pierson te mijnent kwam, ik hem en den Indischen Waterstaat van harte geluk wenschte - niet enkel om hun zelfs, doch ook om des lands wille - met de totale afwezigheid van het Hollandsche aannemingstelsel, en hem ten sterkste ontraadde daarheen over te planten een gewas, dat vooral in die tropen tot een alles verstikkend onkruid zoude opgroeien.
Waarlijk, geen land ter wereld benijdt ons een aannemingstelsel, waarvan eenige der vele nadeelen reeds jaren geleden door mij werden uiteengezet in De Economist. En nog zie ik hoe dezen zomer in de vierde sectie van het internationaal Scheepvaartcongres te Brussel, een elektrische schok van belangstelling vloog door de zaal toen tijdens de discussie omtrent baggeren en baggerwerktuigen, plotseling een Argentijn, met volle instemming van alle Duitsche, Fransche en andere kunstbroeders zich tot mij richtte met de vraag: Verklaar ons toch in hemelsnaam hoe komt het dat de Nederlandsche regeering altijd de baggerwerken uitbesteedt?
Wie eenigszins vertrouwd is met openbare vergaderingen of gelezen
| |
| |
heeft Gustave le Bon's Psychologie des foules, weet dat er zeker geheimzinnig fluidum uitgaat van het gehoor, dat den spreker dadelijk bewust doet zijn in welke stemming het verkeert; wat verwacht wordt. En zoo werd blijkbaar in dit geval verwacht iets heel curieus, iets alsof plotseling op het podium zou verschijnen in levenden lijve een overgrootvader, netjes gepruikt en gepoederd, die ons nu eens heusch zoude vertellen hoe het ging zoo heel lang geleden, in zijne jonge jaren, toen de wereld nog niet zoo rond was als nu, maar inderdaad een klein plat vlak, en denkbeelden heerschten, die wij met den best mogelijken wil niet begrijpen kunnen. Weest gerust, landgenooten, ik heb onze eer ongeschonden bewaard, en met het meest diplomatieke gezicht ter wereld verklaard of liever verduisterd: dat de beantwoording dier vraag te veel tijd zoude eischen, want dat die toestand zich ‘historisch’ heeft ontwikkeld.
Doch de Indische Waterstaat zal deze stormen wel te boven komen. Geen reorganisatie kan ooit proefhoudend blijken, die niet uit het organisme zelve komt, die van buiten wordt opgedrongen. Onbekommerd wensch ik dan ook mijne Indische collega's een roemrijk nieuw jaar!
Dat elk jaar die wensch kunne toegezonden worden aan alle Indische Nederlanders, niet enkel aan de technische! Zie, de twintigste eeuw zal staan in het teeken van het zwaard, van het zwaard mèt of zonder lauwerkrans. En de Regeering dit jaar aangevangen - welke naar menschelijke berekening zoo weinige Gidslezers, en ook niet schrijver dezes zal zien afsluiten - zij zal stormen kennen, zwaar gaande over Nederland. Moge, wanneer eenmaal de scepter glijden zal uit de handen en onzer aller Meester rekenschap zal vragen van de talenten ons ter leen gegeven - ons: want Volk en Vorst zijn een! - niet die Oost tegen ons getuigen als een begraven schat.
Nà Oost: West. Was Oost de ledige klank onzer studentenjaren, West was hoogstens eene herinnering van de lagere school; een mopje, een gekleurd kladje op de kaart van Amerika. Voor onze kinderhersenen een geografische lastpost, zooals de kaamsmarkt te Alk- | |
| |
maar en de kaarsenfabriek te Gouda. ‘Het publiek hier te lande - aldus Dr. Pareau's voorrede - weet weinig van de stiefmoederlijk behandelde kolonie af; ware dit niet zoo, ik zou niet gewaagd hebben deze losse schetsen, welker litteraire waarde buiten beoordeeling moge blijven, in druk te doen verschijnen.’
Nu, ook zonder die waarschuwing zouden we wel bespeurd hebben dat die doctorale hoed door geen letterkundigen arbeid werd verworven. 't Een sluit anders het âar niet uit. Want wie Haeckel's beschrijving van Ceylon of van de Afrikaansche Middellandsche zeekust leest, zal bespeuren dat het turen door een mikroskoop niet wegneemt het vermogen om te verheerlijken de grootere wonderen der schepping, evenmin als - getuige Pasteur - wie op de hoogste hoogten staat der wetenschap, zich niet zou klein kunnen gevoelen voor God. - Maar 't is nu eenmaal niet anders: Dr. Pareau is geen letterdundige, en dat de kunsten hem in 't algemeen, de danskunst in 't bijzonder vreemd is, dat hem het eten nu en dan meer belangstelling inboezemt dan ons, (zijn eten, niet ons eten) ‘dat hij, o schande, niet versmaadt het schadelijk vocht uit de vierkante flesschen, welke daar stoopen genoemd worden’, dit zijn alle van die kleine vertrouwelijkheden - onaangenaamheden had ik bijna geschreven - welke (mitsgaders de zeeziekte) geen reiziger ons spaart; en dankbaar mogen wij ten minste zijn dat dit kameraadschappelijk gevoel niet zóóver gaat van ons te betrekken in het betalen der even onvermijdelijke fooien! Evenwel Dr. Pareau is een eerlijk, bezadigd man, die als gast van den Goeverneur veel zag; zeker nog meer zag, dan hij oorbaar vond mede te deelen; doch in alle geval leukweg ons eenig denkbeeld geeft van dat Suriname ‘hetwelk indertijd de voornaamste bron was, waaruit de kapitalen vloeiden voor het bouwen der prachtige huizen van Amsterdam's Heerengracht’. - ‘Onze West’ noemt de schrijver zijne schetsen, als een hulde aan een gelijknamig nieuwsblad. Is het den schrijver soms ontgaan dat veertien jaren geleden
onder denzelfden titel eene reisbeschrijving van ongeveer even bescheiden afmetingen het licht zag, opgesteld door Jhr. Mr. W. Elout van Soeterwoude? Het is wèl aardig beide schetsen met elkander te vergelijken, zoowel wegens vorm als wegens inhoud. Die van den heer Elout is meer onderhoudend, maar toch, nogmaals daarna de nieuwere doorbladerende, geef ik dezen den
| |
| |
voorkeur. O, voorzeker, als eenmaal een Nederlander opstaat zoo geestig en scherpziende als About, en deze ons schrijft over die vlakkere Westindische kolonie in den geest van ‘Le roi des Montagnes’ of ‘la Grèce contemporaine’, dan zullen wij èn amusanter en misschien vollediger beeld van ‘Onze West’ ontvangen dan Dr. Pareau kon leveren; maar wij zijn zeker dat deze ons klaren wijn schenkt, gelijk hij dan ook rondborstig erkent: ‘in 't algemeen geldt stellig van de indrukken, die ik gedurende mijn kortstondig verblijf in Suriname verkreeg, dat zij uit den aard der zaak oppervlakkig zijn’. Wat na zijne beschouwingen te hebben gelezen, mij voorkomt het meest te ontbreken aan Suriname is eene vertegenwoordiging in de Tweede Kamer. Het eerste geschenk: de koloniale vertegenwoordiging, was misschien een misgreep uit Sinterklaas' grooten zak; het niet geven van een afgevaardigde aan dat land, c'est plus qu'un crime, c'est une faute. Want alleen dusdoende zal het Surinaamsche kiezerskorps deelachtig kunnen worden eenige dier stoomtramlijnen, welke de Nederlandsche schatkist slechts tegen inwisseling van stembilletten verstrekt, en zonder welke ‘Onze’ West steeds zal blijven een gesloten land.
Doch genoeg rondgezwalkt. Oost, West: thuis best! - Ja, dàt is zeker, maar: eerst als men naar Oost en West is geweest!
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|