| |
| |
| |
Marginalia op Bismarcks mémoires.
Gedanken und Erinnerungen von Otto Fürst von Bismarck.
Mémoires is niet het rechte woord; maar Gedachten en Herinneringen maakt ook geen juisten titel voor Bismarcks laatste geschrift. In de 17e eeuw publiceerde men testamenten van gestorven staatslieden: het waren politieke memoriën en apologiën; testamentum, dat is: testatio mentis (getuigenis van de bedoelingen en van den geest), volgens de opvatting der Romeinen. Ook zoo iets van een testament van Bismarck vindt men onder zijn gedachten en zijn souvenirs.
Maar dit is genoeg over den titel. Ik kom tot het boek en doorlees de twee deelen.
Een teleurstelling.
Het boek leest niet gemakkelijk, omdat het met sprongen gaat, hier den draad afbreekt, en daar midden in een uitweiding over andere dingen een oud motief weer opneemt, - omdat het verschrikkelijke leemten laat, en waar men een onthulling verwachtte met een banale opmerking voor den dag komt, en waar men op een frisch idee hoopte een oude beschouwing voorkauwt.
En zoo weinig nieuws!
De brieven en stukken die door de Herinneringen worden aangehaald kent men in hun geheel al uit de gepubliceerde correspondentie met von Gerlach en von Roon of uit het Bismarck-Jahrbuch, den gang van de feiten vindt men, naar de intiemste bescheiden, veel duidelijker verhaald in von Sybel's Entstehung des Deutschen Reiches
| |
| |
dat van 1889 dateert, en de anecdoten, in 't boek verspreid, is men grootendeels al tegengekomen in de sedert jaar en dag medegedeelde Bismarckgesprekken. Verlangen we hatelijkheden tegen de keizerlijke familie of vorstelijke personen, we kunnen immers bij Busch, den onvermijdelijke, te gast gaan; die heeft ze veel verscher en prikkelender gezouten, dan in de Mémoires het geval is. Staat onze lust naar maximes en gevleugelde woorden, we hooren ze veel krachtiger geprent en geslagen in Bismarcks redevoeringen uit den goeden tijd. Ook de humor is hier, in de Herinneringen, wat gedempt en duf.
Wij waren misschien verwend. Geen man, hoe middelmatig ook, die in de laatste jaren naar Friedrichsruh toog om Bismarck te zien, of hij bracht een opwekkende bladzijde mee terug van indrukken of van gesproken woorden door den vorst. Nu is in dit boek de vorst zelf met zijn pen, of liever met zijn potlood bezig, wij verwachten een stortbad van opbruisende geestesgolven, en het gaat een hobbelig slingerweggetje, niet erg interessant, en erg bekend.
Het is alsof de flesch spuitwater een geruimen tijd heeft opengestaan; de geest lijkt vervlogen.
Ik erken graag dat dit een verkeerde opvatting van het boek, van het testament, mòet wezen. Bismarck is tot op zijn ouden dag zoo'n machtige persoonlijkheid gebleven, dat zelfs waar hij zich tam voordoet, er een bedoeling achter moet schuilen. Onze eigen wijsheid (men kan die twee woorden ook aaneen schrijven) hoeft waarlijk zich niet al te ver voorop te dringen waar het een man als Bismarck geldt. En bij het werk van zoo'n man, wanneer het er wat gesloten en gering uitziet, is het geraden nederig en geduldig een opening te zoeken dat men er binnen in kan komen, en bouw en bedoeling in zich opnemen kan.
Bismarck zal niet licht iets gedaan hebben waar men zoo ter zijde of ter loops over te oordeelen heeft.
Hier begint nu mijn eerste randnoot.
Zij heeft betrekking op het onderhoud met Koning Wilhelm in 1862, waarbij Bismarck verklaarde het bestuur in Pruisen te durven voeren tegen den wil van den Landdag. De Koning die, voor het conflict met de Kamer benauwd geworden, er
| |
| |
reeds aan had gedacht van de regeering afstand te doen, schepte toen weer moed en droeg aan Bismarck het praesidium van het ministerie op. Het is het uitgangspunt van Bismarcks staatsleiding.
In 1890 bracht de Münchener Allgemeine Zeitung een verslag van dat gesprek. Het kon van niemand anders afkomstig zijn, al was 't door de tweede of derde hand, dan van Bismarck zelf. De hoofdtrekken er van zijn: de wandeling van den vorst met den aanstaanden minister door het park van Babelsberg, de gewetensnood van den Koning, de toespraak van Bismarck, het te voorschijn halen door Wilhelm van een aantal dichtbeschreven vellen papier die hij aan Bismarck als zijn programma voor de regeering aanbood.
‘Bismack fing an zu lesen. (Ik citeer met eenige afkortingen.) Obenan stand die Frage der Kreisordnung. Bismarck sagte zum Könige: Ew. Majestät, es handelt sich jetzt doch nicht um diese Frage, sondern ob in Preussen die Krone oder die Majorität des Abgeordnetenhauses regieren soll. Ist diese Frage entschieden, so ordnen sich die andern von selbst.’
De Koning stemt toe, en hij wil het programma gaan verscheuren, maar Bismarck raadt hem aan de snippers niet op den grond te laten vallen, waarop Wilhelm de halfgescheurde papieren weer in zijn borstzak steekt.
‘Dann wandte der König sich zum Gehen. War seine Haltung vor der Unterredung die eines tiefgebeugten Mannes gewesen, so schritt er jetzt aufrecht, fest und straff von dannen.’
Hoewel de komische kleur van dit verhaal onder het weergeven en publiceeren zeker wat is afgestompt, blijft er toch genoeg over om den oorspronkelijken geest van de vertelling te herkennen. Die Koning met zijn programma over kleinigheden, terwijl 't hoogste op 't spel was, die neergebukte man, zich oprichtend onder 't heengaan - maar dat is een sujet voor een comedie. En als zulke sujetten zag Bismarck de menschen van opperst tot laagst toe. Zijn overstroomende nerveuse levenskracht had er behoefte aan ze als poppen voor zijn geest te doen bewegen.
Maar neem nu diezelfde samenkomst met den Koning in de Herinneringen. Er zijn kleine wijzigingen in de mededeeling aangebracht die haar meer authentiek maken. Daarmee houd ik me nu niet op. Het fond van het verhaal is 't zelfde.
| |
| |
Alleen de komieke tint is weg. Men kan nog even zien dat de aanleg van het ding oorspronkelijk komisch is geweest; maar die trekken zijn bijna weggewischt. De opmerking over het heengaan van den Koning in stramme houding is vervallen. De bijzonderheid van het programma van kleinigheden is geheel veranderd, en heeft een diepere pijnlijke beteekenis gekregen. Daardoor wordt het gesprek tusschen Bismarck en den Koning ook anders. Het is menschelijker geworden. In de eerste lezing van het onderhoud is 't alsof de verhaler alleen den Koning waarneemt - uit de hoogte; in de tweede, definitieve lezing ziet hij iets meer zich zelf.
Minder komiek dus, maar meer stijl van waarheid in de Herinneringen.
Toch - hoe weet ik dat we in dit geval van een eerste en tweede lezing van een zelfde verhaal moeten spreken?
Niet alleen door de zeer preciese berichten hoe Bismarck zijn souvenirs al verbeterend en hertoetsend heeft opgesteld, maar ook uit de vergelijking met andere anecdotische bijzonderheden. Zoo geeft von Sybel in zijn authentiek geschiedverhaal (II 532) verslag van een ander gesprek tusschen Bismarck en den Koning in Baden gevoerd, in hoofdzaak geheel overeenkomend met wat de Herinneringen ons meedeelen (I 341). Alleen de hartstochtelijke pointe, van het verhaal bij von Sybel is weggelaten in de meedeeling van Bismarck zelf; het theatraal gearrangeerde slot valt weg.
Waarom?
Is Bismarck dan, tijdens zijn ouden dag, soberder geworden in zijn manier van voorstelling?
Dat geloof ik niet.
En ik geef daarvoor mijn heel klemmende reden.
Overal waar Bismarck in zijn Herinneringen iets vertelt wat vroeger, bij een andere gelegenheid, nog niet door hem was meegedeeld, daar vervalt hij van zelf in zijn dramatische hebbelijkheid.
Zoo spreekt hij, in het hoofdstuk gewijd aan de Sleeswijk-Holsteinsche verwikkelingen (II 8), over den Kabinetsraad die kort na den dood van Frederik VII, den Koning van Denemarken, werd gehouden, en denkelijk bedoelt hij daarmede de zitting in het koninklijk paleis van 26 November 1863. Bismarck geeft daarbij de hoofdtrekken van zijn rede- | |
| |
voering die aandrong op een zeer voorzichtige maar zeer stoute en in zijn listigheid volmaakt cynische politiek. De Koning, zegt hij, was van zijn woorden zoo geschrokken dat hij bij zijn minister-president geloofde aan den invloed van een rijkelijk met champagne begoten déjeuner, en de Kroonprins... ‘Der Kronprinz hatte, während ich sprach, die Hände zum Himmel erhoben, als wenn er an meinen gesunden Sinnen zweifelte.’
Maar hier kan men met eenige zekerheid besluiten dat Bismarcks voorstelling overdreven gedramatiseerd moet wezen, omdat - omdat de Kroonprins in de maand November en ook nog in December 1863 niet in Berlijn, maar in Engeland was.
Dat feit ontneemt aan het verhaal iets van zijn gloed van poseering en lichteffect.
En tot de kennis van Bismarcks persoon, van zijn wijs om de menschen en dingen te zien, draagt het veel bij.
Hij was een acteur, zooals Napoleon, zooals ieder energiek staatsman, die menschen en menschheid te behandelen heeft, een acteur moet zijn, zooals zelfs in ons nuchtere Nederland zal blijken het geval geweest te zijn zoodra daar geschiedbeschrijving iets auders zal worden dan het registreeren van bloedlooze conventies. Bismarck was een acteur, en hij wist dat hij het was. Het zat hem in zijn temperament, en hij maakte gebruik van zijn kracht, en hij overdreef zijn kracht.
Dan hielden zijn vrienden hun hart vast, en zij noemden hem den dollen Bismarck. Het was dat overvloeiend en overborrelend vermogen in den staatsman dat met een uitspatting van schittering en vuurwerk zijn hoorders wou dwingen. Zijn dolheid. Hij kende zijn dolheid.
Van die zelfkennis leggen de Herinneringen ook, al is 't dan maar een beschroomd, getuigenis af, waar Bismarck een woord wijdt aan zijn vermaarde ‘ijzer en bloed’ rede van 30 September 1862, de redevoering die hem tot zijn dood toe is nagehouden en die hem door alle eeuwen heen zal worden nagedacht. Die redevoering was, hoe goed bedoeld ook, in haar termen een onnoodige en doellooze acteursexuberantie. Zijn vriend en collega von Roon waarschuwde hem niet te zeer aan zulke spelingen van zijn vernuft toe te geven, en Bismarck begreep ook dat het geraden was tegenover den Koning zijn uitspatting weder
| |
| |
goed te maken. Hij reisde daarom den goeden Wilhelm, die een uitstapje naar Baden-Baden had gemaakt en op den terugtocht was, tegemoet en hield den Koning een voordracht in den trein over de uitgesproken redevoering.
Het is een van de meest kenschetsende passages uit de Herinneringen, voor zoover 't het anecdotische gedeelte van deze souvenirs betreft, en geschreven in volle dramatische verve. Dat wil zeggen, om het tooneeltje geheel te vatten moet men 't onder het lezen kunnen transponeeren in een anderen toon. Men moet ter dege onthouden, hoe Bismarck, wanneer hij zelf zijn borst opzet, andere menschen zich uit hun gebukte houding wil zien oprichten en daarom lacht, hoe hij, wanneer hij zelf aan 't doorslaan is, andere menschen met ten hemel geheven armen wil aanschouwen, en daarom lacht. Evenzoo bij deze gelegenheid van het gesprek in den trein. Hij heeft daarin natuurlijk den Koning verzekerd dat hij die woorden van ijzer en bloed gebruikt had als militair die niet zou aarzelen ook als staatsman zijn leven ten offer te brengen ter bezegeling van zijn trouw.
Maar in het verhaal van de ontmoeting wil Bismarck alleen zien hoe zijn militaire woorden den Koning hebben gepakt, hij wil hem zich voorstellen als een pruisisch garde-officier die op het commando met een ‘zu Befehl’ antwoordt, en zonder aarzelen in het uiterste gevaar gaat. Hij zelf, Bismarck, wordt de commandant en verdringt alle andere commandanten, Koningin Augusta en verdere raadgevers, die den Koning vroeger ‘zu Befehl’ hebben doen roepen, zoo laat hij de poppen van zijn drama dansen.....
Een geweldig acteur, de minister-president, en die de kunst verstond, in heuschheid, de menschen en de dingen de bewegingen te doen nabootsen welke hij aangaf. Niet zoo volkomen echter hun meester als hij zich wel wou voordoen, maar voor zich zelf noodig hebbend het denkbeeld van zijn daemonische alleenheerschappij, al besefte hij ook hoeveel daaraan in waarheid ontbrak.
Juist op het terrein tusschen bewustzijn en onbewustheid van de gespeelde staatsmansrol brengen ons deze Mémoires van Bismarck. Het zweven tusschen gedramatiseerde herinneringen en souvenirs van eenvoudiger afmeting geeft hun hun eigen aard.
| |
| |
Mijn tweede opmerking richt zich tot de afdeeling Gedachten van deze Gedanken und Erinnerungen.
Eigenlijk bestaat de kern van Bismarcks Mémoires - en de kern noem ik het gedeelte dat gaat van het begin van zijn staatsmanschap tot aan het jaar 1870 - bijna geheel uit gedachten.
Het is waarlijk geen geschiedenis die wij voor oogen krijgen; noch van de gebeurtenissen, noch zelfs van de motieven der gebeurtenissen hooren wij. Niets van de spanning, van het rumoer, van de veelvuldigheid der feiten.
Wij vernemen alleen de resultaten van de ontwikkeling der dingen en wij leeren hun waarde meten. Bismarck doceert ons in dit boek geen geschiedenis; hij toont ons wat politiek is. Niet de praktische politiek - want daarvan is slechts weinig sprake - maar de theoretische die ons de mogelijkheid geeft om een oordeel uit te spreken over de feiten, omdat zij ons de feiten leert schatten naar hun belang voor de normale ontwikkeling van het staatsleven.
De opzet van het verhaal is daarom heel dikwijls alleen schematisch. Alles loopt gewoonlijk gladweg af, alsof we in een wereld van ideeën terecht zijn gekomen. Wij begrijpen uit het boek zelf niet waarom de menschen tegen elkander in het harnas stonden. Alleen de anecdotische verhalen tusschen de redeneeringen verspreid geven wat realiteit, maar van de gedachten en partij-stroomingen krijgen wij zelfs geen vaag beeld.
Toch is 't iets zeer bijzonders dat wij als belooning van een herhaalde bestudeering van het boek wegdragen. Men staat tegenover den schrijver van deze Gedachten als in tegenwoordigheid van een architect, die ons bij zijn bouwwerk brengt, en die zonder de heele teekening uit te leggen ons met een paar woorden aanduidt waarom dit of dat gedeelte van het gebouw zus en zoo is uitgevallen, en hoe de geheele aanleg van het werk zuiver goed en mooi is.
Bismarck behandelt op die manier enkele vraagstukken; en dat hij ze te berde brengt moet ons bewijzen dat het de belangrijkste zijn.
Hij spreekt maar weinig over den tijd van het conflict in Pruisen tusschen regeering en landdag. Die zaak is afgedaan, zij heeft tot de groeiziekten van den staat behoord; met den
| |
| |
wasdom van Pruisen is het gevaar van een herhaling der ziekte geweken.
Wel zegt hij uitvoerig, waarom hij na de overwinning op Oostenrijk en na zijn geheelen triomf aan den Koning een liberale oplossing van het conflict had voorgesteld, en die oplossing bij den Koning tegen diens wil had doorgedreven.
Thans mag het ons heel verstandig en bijna van zelf sprekend voorkomen, toen was het toch iets opvallend vreemds dat een minister, die zoo krachtig het recht van de kroon had opgehouden, op 't oogenblik dat hij misschien kans had voor een wijziging der constitutie, niet alleen geen gebruik maakte van zijn kans, maar ook door het voorstellen van een indemniteits-wet zijn onrecht erkende.
Bismarck legt dan uit hoe hij een verandering van de grondwet in reactionairen zin misschien eenige jaren vroeger had kunnen tot stand brengen, wanneer Pruisen het verbond had aangenomen dat Alexander II aan Wilhelm aangeboden had.
Maar dan zou de toestand niet zuiver geweest zijn, men was onder de voogdij van den machtigen nabuur gekomen en de prijs voor de overwinning in het binnenland was op den duur te zwaar geweest. Nu, in 1866, nadat men door eigen kracht de suprematie in Noord-Duitschland had verkregen en in de eigen richting van zijn aanleg was gegroeid, moest de staat zijn inwendige kracht vergrooten door zijn burgers te verzoenen, en dan voor goed zonder terughouding. De staat was grooter geworden, en ook grooter waren de gevaren waaraan hij van de zijde van het buitenland was blootgesteld. Daartegen moest Pruisen gewapend zijn door zijn eenheid en zijn compactheid. Geen vreemde moest aanleiding hebben om zich in de binnenlandsche zaken te mengen.
Bismarck zag dat de tijd van echte beproeving voor Pruisen pas was gekomen na zijn triomf. Evenals voor Frederik II na de verovering van Silezië de moeilijke dagen waren aangebroken om tegen een Europeesch verbond zijn bezit te handhaven, zoo voelde de groote Pruisische staatsman van de 19e eeuw al dadelijk in 1866 de Europeesche jaloerschheid die zijn werk zou willen belemmeren. Daarom mocht er van binnen geen scheur zijn.
Zijn groote streven was het behoud van onafhankelijkheid
| |
| |
van beweging voor den staat. Hij had die eerst aan Pruisen verschaft in den Duitschen bond, in 1866 had hij die voor den staat verkregen in Europa. Ze moest behouden worden en uitgebreid. Zelf had hij die vrijheid van beweging voor zich altoos weten te bewaren, tegenover menschen en partijen; hij kon met den vijand van gisteren samengaan, met den buitenlandschen vijand even goed als met den vijand op het gebied der binnenlandsche politiek. Conservatief, liberaal, het waren voor hem niets dan phrases.
Onafhankelijkheid van beweging en groei voor den staat, dat is voor Bismarck de waardemeter in de politiek.
Byvanck. |
|