| |
| |
| |
‘Toetie’.
Als Toetie niet op de bank of in haar schommelstoeltje lag, drentelde zij, gewoonlijk op muiltjes en in sarong en kabaai, door het huis en den tuin, sterk in den rug loopend, de armen langs de zijden, het zwarte haar in een onverschillige condé zonder haarspelden.
Toetie vond dat alles in Holland maar veel soesah gaf, de menschen zich het leven zoo moeilijk maakten. Hoogst zelden en steeds zeldzamer kwam ze uit, maar ze was altijd van alles volkomen op de hoogte, van nieuwtjes, modes, kroniekjes - dan konden haar mooie oogen glinsteren van lust:
‘Ajo, hoorr hierr, Meersen....’
En ‘Meersen’ altijd afwerend, sussend:
- ‘Nu ja, ja, soeda kind, laat de menschen’.
Sleutelmandje, zakdoekje, flacon - dat wil zeggen groenglazen-medicijnfleschje met eau de cologne - en waaier, verlieten haar zomers zelden. 's Winters was een voetzak met gloeiend kruikje haar eenige waarlijke troost.
Overdaad van japonnen, mantels, hoeden, alles volgens den laatsten smaak, zelden gedragen, maar dikwijls veranderd!
Alleen met bijzondere gelegenheden, zooals op verjaardagen, vertoonde zij zich elegant, sierlijk gekleed, alles nieuw, alles ruischend!
Statig in haar omgeving van krakende, knakkende zijde, een zweem van wit dons op de wangen, op het voorhoofd: zachte streeling van den bedakkwast, waaronder warm haar zuidelijke teint doorschemerde. Langzaam, het hoofd wat naar achteren, schreed zij hare gasten tegemoet; langs den glanzend
| |
| |
zijden rok gratieus haar klein, teer handje met fonkelenden diamant in geelgouden ring; tusschen de fijne vingertjes, losjes, als niet vastgehouden, het zijden zakdoekje, zacht geurend van Indisch reukwater; om de tengere polsen slangen van goud met briljanten oogen.
Zij was dan meestal een beetje nerveus om de vele gelukwenschen, om het zien van alle oude vrienden! Als door bella donna de oogen glinsterend, de pupillen wijder, soms verduisterd door een traan. Een zachte bekoring ging dan van haar uit, als van een Oostersch prinsenkind, dat in het nevelig Holland zoo misplaatst is, maar toch haar teere gratie, het mysterieuse harer geboorte in het zuilenpaleis van haar tropenland, weet op te houden, trots alles, trots voetzak en warme kruik!
Toetie was onuitputtelijk in het uitdenken van allerlei reisplannen, die echter nooit ten uitvoer werden gebracht; honderd maal maakte zij Van Meersen lekker, door hem 's morgens te beloven, 's middags met hem uit te gaan, maar altijd kwam er iets tusschenbeide, en even dikwijls joeg ze hem schrik aan met een nieuw verhuisplan; verder was ze vrijwel tevreden als men haar 's winters maar in haar schommelstoeltje bij de kachel liet, de smalle voetjes in den zak van blank schapenvacht, Insulinde's klimaat en gewoonten hemelhoog verheffend, Nederland afbrekend, mopperend op de Hollandsche groenten en vruchten, op de Hollandsche bedienden vóoral:
‘Zoo dom, ts. ts. Zoo dom, ja? Meersen, denk mijn huisjongen op Timor, jij weet, jij was toen 1e luitenant en dikwijls bij ons, loh! wat kon hij tafeldekken en zilverpoetsen en de muren witten, zoo pienter, ja? Hij kon alles en die domkoppen hier kunnen samen niets, nog niet de muizen achter het behang wegvangen... Meersen! leg een pil van No. 11; kassian! die arme tikoes!’
In den zomer gelei kokend in de keuken, en ze kòn heerlijk koken, met haar fijne vingertjes bedistelde zij alles zoo keurig, maar er was minstens een half dozijn pannetjes en schoteltjes en schaaltjes gebruikt vóor het gerecht op tafel kwam, waarom de meiden dan ook een bezoek van Toetie aan de keuken vreesden, als het springen van de waterleiding bij vorst. Of, zomer's ook, dikwijls het haar nog los na het baden, in den tuin bloemen verzamelend:
| |
| |
‘Maar die grond in Holland altijd vochtig, kikkerland, ja? Adoe, mijn dij; Mina hierr, neem die schaar, knip die roos voor mij; ajo, meid, lànger steel! - Hiérr Mina, neem al die bloemen, breng binnen, vóorzichtig; neen Mina, luister, kom hierr, leg ze òp het gras, géef mij jou arm, née, née, jou rechter; allà niet zoo háástig, niet zoo háástig; adoe mijn dij, dat is niet góed; neem straks die kristallen bakje, doe er ander zand in, allò wáár is die kajoepoeti? jij weer weggesleep? ... O ik weet al. Kijk boven op de schoorsteenmantel of in de buffet, loop! - Meersen, steun mij, help mij op de bank, Mina zal kom en pitjet mij. Jij zal Mama Meersen moeten aftelegrapheeren’.
- ‘Die zit al een uur in de spoor, lieve meid’.
‘Loh, zij kàn niet komen, zie jij niet hoe ziek ik voel; ik zal sterven in jou kikkerland, ik voel mij be-roerd, waarlijk waar, Meersen’.
- ‘Soeda kind, wees kalm, gisteren nog heeft Rengers gezegd, dat je gestel volmaakt in orde is....’
‘Rengers wauwelt’.
- ‘Je zit alleen te veel, geloof me lieve meid, dat is het alleen; zoo, voorzichtig en laat me nu eerst even verder lezen....’
‘Allemaal wauwelaars hier; waar blijft Mina; ajò, die meid knijp zoo, mijn lijfmeid, ja? Zij kon pitjetten; jij weet Meersen, als jij moe thuis kwam van expeditie....’
- ‘Ja meidjelief, ik weet, maar laat mij nu even deze kolom uitlezen, voor ik naar het station ga om Mama te halen....’
‘Rij dan aan bij Mijnvort en koop kolombijntjes, laat hij die brengen, twintig, de oude vrouw houdt daarvan zooveel en alles is op; dadelijk brengen. Ach, ik voel zoo onlekker, kassian. Versche kolombijntjes, Meersen, betaal zelf, en garnalen-pasteitjes: twaalf, schrijf op in jou zakboek’.
Haar eens zoo ranke heupen begonnen zwaarder te worden en ook de mooie ronde bovenarmen in de nauwe cabajamouwen werden forscher, bijna te forsch, zij rondden zich onder het fijne, doorzichtige batist, dat er spoedig strak om zou spannen, maar haar polsen bleven teer en tenger als vroeger, even als haar mooie enkels.
Kinderen had ze niet en ook nooit gehad, maar haar
| |
| |
juweelen, haar cabajaspeldjes en bloedkoralen, haar kakatoea, om van den bedakkwast te zwijgen, vergoedden ruimschoots dat gemis.
Voor Van Meersen was ze ‘een goeie vrouw,’ als hij haar maar haar gang liet gaan, haar niet tegensprak en zich vooral niet mengde in hare kleine, zich dikwijls herhalende schermutselingen met leveranciers en bedienden, anders werd zij driftig, ja soms zelfs leelijk driftig:
‘Ajo, néenn, Meersen, ik ben toch niet een kind, voor wat praat jij dan naar dat jij wijs ben; ik zal zèlf weten, zóo wil ik niet langer,... nèenn...!’
Van haar salon had Toetie een magazijn gemaakt, overvol van kleurige handwerkjes en snuisterijen; een Smyrnasch vloerkleed mille couleurs en groen trijpen stoelen; de wit porseleinen haard was zomers gevuld met bonte veeren bloemen, een paradijsvogel liet er in elegante berusting zijn staart langs neerhangen en keek op naar het rose tarlatan, gerimpeld om de gonden lijsten der geslepen spiegels. Antimakassers van velerlei kleuren sierden ruggen en zittingen van stoelen, dekten zelfs de geborduurde vensterbankkussens. In de hoeken Mackartbouquetten, op de tafels vazen van aluin met wassen vruchten; langs de wanden allerliefste genrestukjes, verloren tusschen waardelooze oleographieën; op den schoorsteenmantel bronzen candelabers met tallooze gekleurde kaarsen en bobèches, als àltijd stralende kerst boompjes! Verlangen naar Oostersche weelde van kleurenpracht, overgebracht op smakelooze, bonte voortbrengselen van Westersche schijnbeschaving.
Een niet kunnen onderscheiden van dertig-cents-bazaarartikeltjes en kunstproductjes, een kinderlijk, een bijna kleinzielig hangen aan nietige prulletjes, welke Toetie ‘beeldig’ vond en die haar zorg en haar geluk uitmaakten.
Als Toetie na het eten in dezen chaos haar koffie met kolombijntjes genoten had, vlijde zij zich op de bank neer en liet Mina komen om haar te pitjetten, dan stak zij den kleinen voet van onder haar sarong uit, liet haar zijden kousjes zien, greep zich stevig vast met de smalle handjes, waarvan het vel een beetje dor was, en deed bij elke kneep, in climax, het geliefkoosd adoè hooren.
Mina, een melkblanke Friezin, die er in haar katoenen
| |
| |
japonnetje met wit mutsje zoo prettig frisch uitzag, had in haar goedige hulpvaardigheid en bereidwilligheid om ‘mevrouw’ te helpen, en in hare kloeke overtuiging van ‘tsep faem,’ dat dit Oostersche mevrouwtje te beklagen was om haar kuurtjes, bij een der eerste gelegenheden haar duimen als schroeven op den tengerranken enkel gezet, al haar krachten aanwendend, zelf keurend van inspanning.
Er had toen een ‘kleine scène’ plaats gehad, bijna was het, van Toetie's kant, tot handtastelijkheden gekomen.
Ziedend van drift, van machtelooze drift, want Van Meersen had haar uitdrukkelijk verboden hare Hollandsche bedienden te slaan, had Toetie - instinctmatig gevoelend, dat zij dus allereerst hare handen in veiligheid moest brengen, maar tevens iets moest hebben, waaraan zij haar gramschap koelen kon - een sluimerrol bij het wollen koord gegrepen, in de eene hand, en in de andere een vierkant canapékussen met zijden strook, als meest voor de hand liggende wapens om er Mina mee te lijf te gaan; maar deze, door een vlugge zwenking van het lenige, ferme lichaam, was handig den aanval ontweken. Nu echter had Toetie haar de kussens nageworpen, of trachten na te werpen, waardoor de aluinvaas met wassen vruchten, dicht bij haar op de sofa-tafel, kort en klein was gevallen.
Zij had Mina ‘rakkert’ genoemd, waarom deze een tijdlang volstandig weigerde mevrouw weer te knijpen; de Friezin deed voor de Oostersche in halsstarrigheid niet onder en kon Toetie Mina ‘den dienst opzeggen’, Mina had precies hetzelfde recht, en het Oostersche vrouwtje stond nog niet bekend als een goede huis- of meidenhoudster.
Van Meersen, die aan beri-beri leed en er alles voor doen, maar er niets voor laten wilde, genoot dan onderwijl zijn courant of zijn roman en slurpte zijn koffie, geen spier vertrekkend om het gegil in de andere kamer: het herhaalde zich elken avond tusschen zeven en halfacht, doch op dien éénen namiddag, toen de vaas van aluin haar leven gelaten had, was hij toch even uit zijn leeren leunstoel opgestaan, wat langzaam om het gevoel van moeheid in zijn beenen, en met de courant in de eene en een brandende sigaar in de andere hand:
- ‘Ajo kind....’
| |
| |
En Toetie geirriteerd, héél het hartstochtelijke van haar Oostersche natuur fonkelend in haar diep donkere oogen, het hoofd in den nek, de neusvleugels trillend, een zeker trekje, aan ‘Meersen’ welbekend, om den mond, de handjes machteloos saamgekneld, de voetjes gereed tot trappelen, tot stampen:
‘Meersen, de rekel, zij moordt mij!’
En Van Meersen vrij kalm:
- ‘Mevrouw voelt zich wat onlekker; je hebt wat hàrd geknepen, ga zoo lang maar naar beneden, Mina.’
En zij heftig uitbarstend:
‘Onlekker? Ik zou jou met al die appels naar jou hoofd kunnen gooien; onlekker! Wat bazel jij! Zij heeft mij verbroken, de setan; jij zal zien, ik zal nooit meer op mijn enkels kunnen loopen, nóoit meer.....’
- ‘Dat is ook niet noodig, lieve meid, we loopen hier in Holland op onze voeten.’
‘Ik háát jou Holland!’
En met, voor éen seconde, een helle flonkering in het git der oogen:
‘Jij, ja, Mina.’
- ‘Nou ajo, ik zal de deur maar dichtschuiven?’
Soms mokte Toetie nog wel eens na, maar een militaire blik uit Meersen's oogen bracht haar gewoonlijk weer spoedig in het goede spoor.
Bij hun komst hadden ‘Willem en Toetie’ zes weken bij de oude mevrouw Van Meersen in Den Haag doorgebracht, in hetzelfde huis van waar uit Willem als 2e luitenant naar Indië was vertrokken. In de ruime suite met hooge lambriseeringen en effen vakken, waarop de familieportretten geschilderd in den stijl van Velasquez met het geslachtswapen in den rechterbovenhoek, had mama Meersen de laatste minuten zitten tellen, het zwart satin merveilleux van haar kleed in soepele plooien om haar.
Opeens een vigilante, hoog opgeladen met koffers en collies, dicht langs de ramen: het rijtuig met Willem en Toetie! In het licht der pas ontstoken gaslantaarns en het wegstervend daglicht, waren de bonte adreskaarten der buitenland- | |
| |
sche hôtels, geplakt op de stevig geklampte kisten en de bamboemanden, duidelijk te onderscheiden geweest.
Haastig was zij hen tegemoet gegaan naar de vestibule waar, tusschen donker palmengroen, het teere wit marmer van Apollo met zijn lier en Juno met haar pauw zacht glansde in het licht der vierkante Chineesche hanglamp, door Toetie eens aan mama Meersen gezonden. Recht tegenover elkaar, als stille dorpelwachters, de beide eikenhouten voorkamerdeuren: links het kantoor, nog geheel in denzelfden toestand, als waarin het zich tien jaar geleden bevond bij den dood van haar man, den oud-referendaris.
Ontroerd had mama Meersen de huisdeur wijd geopend en Willem haastig tot zich zien komen.
Heel haar rustig, vriendelijk wezen had geglansd in den teederblijden glimlach van het wederzien, de twaalf jaren van scheiding waren weggevallen, àl het verlangen dier vele jaren had zich geuit in een innigen kus, in het teeder buigen van het hoofd op elkaars schouder. Maar terwijl haar lippen nog glimlachten na zijn kus, hare oogen zich telkens vulden met tranen nu zij weer in de zon van zijn oogen gestaard hadden, ging zij tot Toetie, die wat op zij was blijven staan, bij de houten reiskooi van Lorre, en kuste ook haar.
En Toetie's mooie oogen doezelden weg achter haar donkere wimpers, waaraan tranen trilden; zij moest bij 't binnengaan der suite eerst haar voile opslaan om niet over den drempel der kamerdeur te struikelen.
Hoog op brandde het haardvuur, bijgelegd door Hanna, die intusschen de lampen ontstoken, de blinden en overgordijnen gesloten had, en nu, bij het heengaan, even omkeek naar ‘mevrouws kinderen!’
Willem en Toetie beiden hadden er vrij eigenaardig uitgezien.
Willem droeg een lichtkleurige overjas, die van achteren bijna tot aan den grond reikte; een zeer lagen, omliggenden boord - Indisch model -, een rood zijden halsdoek, in Port-Said aangeschaft en een Italiaanschen slappen hoed met breeden rand, in Genua gekocht; een paar dikke grof-wollen handschoenen uit Keulen had het geheel voltooid. Nadat hij zich van een en ander ontdaan had, ging hij voor den
| |
| |
spiegel om zijn reeds dunner wordende haren over zijn kruin glad te strijken; zijn polsen kwamen te ver uit de korte mouwen van de nauwe jas, die op den rug rimpelde en nog meer optrok, als hij zich boog om zijn doorzichtige handen voor het vuur te warmen.
Naast hem in een langen, zeer wijden, groen geruiten mantel Toetie op haar hooggehakte, geborduurde schoentjes, waarop zij onderweg met moeite van uit de rijtuigen, de straatsteenen over, tot in de hôtels had kunnen komen, telkens zich de teenen stootend, zoodat de nerf dan ook vóór aan de schoentjes van het leer af was. Haar japon, hoewel kort voor haar vertrek in Batavia gemaakt, was twee seizoens ten achteren, maar ze had zich in Keulen laten kappen, en het geonduleerde kopje een beetje stijf houdend ontdeed zij zich zorgvuldig van den nieuwen sluier, waarvan de uiteinden recht overeind stonden.
Niet zonder ten slotte toch even te glimlachen had mama Meersen het ‘reishoedje’ te voorschijn zien komen: een verzameling van verkleurde en gekreukte rozen, klimopbladeren en geknakte sprietjes.
Zij ging tot Toetie, nam het uit hare handen aan en legde het op een stoel, toen bracht zij Toetie naar de sofa bij de theetafel en begon haar enkele bijzonderheden van de reis te vragen.
Maar Toetie, het mondje ernstig saamgetrokken, de groote oogen wijdgeopend in een zich-nog-vreemd-voelen, antwoordde wat afgetrokken; mama Meersen schoof haar zachtjes een voetkussen toe en liet haar rustig aan zich zelf over.
Willem, in een gemakkelijken stoel, de beenen naar het vuur gestrekt, liet zijn blik zoekend rondgaan, dingen waaraan hij in jaren niet meer gedacht had, nóóit meer gedacht zou hebben, kwamen nu zoetjes nader, héél dicht tot hem, riepen herinneringen in hem wakker.
Zijn moeder voelde dit weer éenworden met zijn jonge jaren, dit samenvloeien van zijn vroeger leven met het tegenwoordige, en terwijl hare handen in zachtbewegen gingen over het porselein, voorzichtig de oude kopjes schikkend, de kleinste botsing, het minste geluidje vermijdend, genoot zij de liefste oogenblikken van heel het wederzien; want stille verwachtingen werden in deze momenten tot werkelijkheid.
| |
| |
Ja, àlles herinnerde hij zich nog, àlles herkende hij weer, alles was hem weer lief als vroeger, liever dan ooit, en glimlachend zag hij op naar de kroon met de tartan ballonnetjes, door hem en zijn moeder van een reis door Schotland meegebracht.
- ‘Toetie, bijna al wat je hier ziet, was er al toen ik een jongen was, en alles is nòg even mooi; aan ons hoeveelste servies waren wij ook al bezig...?’
Toetie antwoordde niet, maar het kanten zakdoekje werd om en om gevouwen, het donkere kopje gegriefd voorovergebogen.
Mama Meersen legde haar hand, waaraan geen enkele ring, op Toetie's van juweelen flikkerende handjes en bij de zachte streeling der blanke, koele vingers zag Toetie op, de mooie kinderoogen vol tranen, de lippen, verdrietig en boos, halfgeopend, het kinnetje trillend:
‘Hij àltijd zoo, ja? Hij altijd: mijn moeder, mijn moeder; vôor wàt hij altòòs mijn moeder? loh! Is altóós gedoen om die moeder. Nooit iets gebroken bij ons thuis; ik zeg voor hem ik weet, zij is goed, ik niet. Ga jij alleen naar Holland, naar haar, ik blijf hier; ik niet zoo volmaak als jou ouwe vrouw...’
Mama Meersen drukt de kleine hand sussend in de hare en schertst, dat àlle zoons dat zeggen van hun moeders, dat Toetie zich er nièts van mag aantrekken, dat het maar een kleine domheid is...
Willem knipoogt even, wat verlegen om zijn onhandigheid en Toetie droogt haar tranen, kijkt dan van onder haar donkere oogharen tot hem op en zegt haastig binnensmonds:
‘Jij àltijd praat naar dat jij wijs ben, jij hoor nou zelf van jou moeder....’
Maar Van Meersen ergert zich niet en glimlacht goedig om Toetie's vaardigheid in het nemen van wraak.
Terwijl mama Meersen thee inschenkt en een enkel schertsend woordje zegt, denkt zij in haar hart, dat Willem wel een zachter vrouwtje met wat meer ontwikkeling en tact had kunnen meebrengen naar huis; maar dan reikt zij Toetie met een rustig glimlachje haar kopje en bij het zoo lieve: ‘Dank mama’ en den warmen blik uit de nog vochtige groote oogen begrijpt ze, dat Willem in weerwil van al die kleine
| |
| |
of grootere ‘tegens’ toch innig gelukkig kan wezen met zijn Toetie en dat ook zij van haar zal kunnen houden; maar toch ook weet ze reeds op dit oogenblik, dat een voortdurend samenzijn van háár en Toetie tot de onmogelijkheden zou behooren en evenzoo gevoelt ze, dat Willem in die vele jaren meer de Indische man van Toetie is geworden, dan Toetie de Hollandsche vrouw van hem.
Willem en Toetie hadden Den Haag, zoo dicht aan zee, te vochtig gevonden en Breda tot woonplaats gekozen.
Zij waren zoo nu en dan bij mama Meersen gelogeerd geweest en deze had ook af en toe eenige weken bij ‘de kinderen’ doorgebracht.
Maar Toetie was steeds minder voor Hollandsche huishoudens gaan voelen, voor al die Hollandsche soesah, bovendien was ze hoe langer hoe moeilijker uit huis te krijgen, zelfs voor een kleine wandeling omdat ze zich dan kleeden moest.
En mama Meersen had zich van haar kant ook nooit recht thuis gevoeld bij de kinderen. De véle tinka's van dit Oostersche wezentje, de eigenaardigheden van het Indisch huishouden, de onovertroffen, de weergalooze nonchalance: het gebruiken van de fijnste damasten servetten als vaat- of stofdoeken als ze ‘toch in de wasch moesten’, zóó lijnrecht tegen alle begrippen der Hollandsche vrouw in, de vreemde poespas aan tafel, de eigenaardige geurtjes in huis: sambal, gebrande bloemetjes, trassie, kajoepoeti- en klapperolie, alles door elkaar, en de almacht van Lorre, hier in zijn eigen huis, van Lorre, die met zijn krommen, valschen snavel naar den grond gebogen, niets liever deed dan op haar aanvliegen, zijdelings of rechtstreeks, en haar in de laarsjes of 's morgens als zij pantoffels droeg in de witte kousen pikken, deze liefhebberij gevoegd bij zijn afschuwelijk ongemanierd geschreeuw en gescheld van vérrek, hetgeen hij van de matrozen aan boord had geleerd en waarom Toeti, telkens opnieuw, machteloos van het lachen, tranen schreiend op een laag stoeltje neerviel, de sarong even opgewipt, de muiltjes hangend aan haar bloote voeten, de handjes om de knieën gekneld om eindelijk tusschen huilen en lachen in:
‘Stil booze jongen, dijam!’ uit te brengen, een en ander
| |
| |
was mama Meersen wel eens wat heel machtig geworden en alléén de gedachte, dat het verlof onherroepelijk met elk uur meer ten einde spoedde had haar met zekere graagte elke nieuwe uitnoodiging doen aannemen en naar Breda doen sporen.
De láátste drie maanden van het verlof zouden Willem en Toetie bij Mama doorbrengen, een belofte waarin deze zich met gemengde gevoelens verheugde, gedachtig aan de vele gevaarlijke momenten bij al hun vroegere bezoeken doorleefd. Zij had gedacht aan zes weken, doch ze had het aan Willem en Toetie overgelaten en dit duidelijk bewijs, dat zij gaarne bij haar waren was in ieder geval met vreugde door haar ontvangen geworden.
Zijzelf had het echter de laatste maal in Breda nog al slecht getroffen. Willem had na langen tijd weer eens last van zijn kwaal gehad: hartkloppingen en benauwdheden, en Toetie twee nieuwe meiden en veel pijn in haar dij en nu ook in of aan haar polsen.
Zij, Willem en Toetie, hadden het gedurig ten opzichte van hun eigen en elkaar's humeur zwaar te verantwoorden gehad, een kleinigheid was soms voldoende geweest om Willem te doen opstuiven, en Toetie was er zelfs ook zonder die kleinigheid wel toe gekomen.
Na veertien dagen had mama Meersen méér dan ooit verlangd naar haar eigen rustig huis en regelmatige levenswijze en ze had gedacht, dat het misschien ook beter zou zijn, ‘ze met hun tweetjes alleen te laten’. Toetie behoefde zich dan niet langer te verbeelden, dat ze het druk met logé's had en Willem zou zich wellicht wat minder ‘verwaarloosd’ voelen.
En op een avond, Toetie op de bank, Willem in zijn leeren leunstoel achter zijn courant, 't licht getemperd door een kap, een ongezellig zwijgen rondom, had ze met een enkel woord van weggaan gesproken; maar Toetie had er niets van willen hooren.
‘Allò neen, mama moet blijf, wij willen samen rijen, ja? en inmaken, mama heeft mij beloofd?’ en levendig tot Meersen, altijd met die eigenaardig-duidelijke uitspraak van de r en het steeds dooreenhaspelen der geslachten:
Hoorr Meersen, morgen toeren, een mooie rijtuig, mooie
| |
| |
paarden, de mooisten, ja? Naarr Prinsenhage of Ginniken, loh! zoo lief, ja?
Maar ‘morgen’ voelde Toetie zich ziek, heelemaal be-roerd, de nieuwe keukenmeid moest weg, die was brutaal geweest, had op een verward commando van Toetie geantwoord:
‘Doe 't zelf.’
‘Ik had haar een rammeling kunnen geven, lamme meid; kan ook geen rijst koekoesen, altoos te gaar; ik kàn die meid niet meer hou, ik wìl ook niet. Ajo Meersen, zeg niet mijn salah weer; hoe kan zoo'n meid blijf, loh! Zij wandelt in mijn tuin, eet al mijn abrikose op: akoe lihat sendiri! Ik kàn zien, zeg ik voor jou. Jij moet een nieuwe zoek. Vandaag dádelijk... O, néén, praat niet meer met mij, och, ik zoo sakit in mijn kapala! Morgen kunnen wij rijen...’
Morgen regende het.
‘O, o, wat een land.’
Maar overmorgen wachtte Toetie in een kostbaar toilet voor het raam, de groote briljanten zwaar neerhangend in de kleine oortjes, het donkere kopje met de fluweelige teint, tot over de zware haarwrong weggedoken in de tullen doffen van den wijden kraag; een hoed van witte veeren en pluimen, van paars zijden fluweel en zilveren paillettes; ongeduldig trappelend met de hooggehakte laarsjes van satijnleer, waarop de balayeuse van zijde en kant neerhing, bij elke beweging van Toeti's voetjes even opgolvend en zacht ruischend; de poppenhandjes in lange witglacé handschoenen, het kinnetje schuil in een witte voile, van onderen in veel plooien saamgenomen, zoodat alleen de donkere neklokjes te zien waren; in den arm een kleine pelerine vol schitterende lovertjes en gazen ruches; het rechterhandje steunend op den ivoren stok van haar parasol, vol strikken en volants:
‘Zoo sajang - altijd zoo, ja? Altijd laten wachten; ik houd niet daarvan, mijn pleizier gaat weg; ga jij in de deur kijk; wach, ik zie al in de spion, allo nou! Eén paard wit, éen zwart, daar rij ik niet mee. Ik doe het niet, Meersen; neen, ik zeg jou, ik doe het niet. Stuur die koetsier terug, is hij gek, wat denk hij van ons?’
- ‘Kind, niet zoo dwaas....’
‘Lieve Meersen, ik bezweer jou, Mama wil ook niet; o, ik wéét, Mama?’
| |
| |
‘Och, Toetie, waarom niet, 't zijn mooie paarden....’
- ‘Wel natuurlijk, lieve meid, 't is op z'n Engelsch...’
‘Mooie paarden, op z'n Engelsch.... ik bedank jou voor zulk Engelsch....’ en haar manteltje driftig op tafel gooiend:
‘Ik zeg jou, nóoit zóo gerij....’
- ‘Dán dóe je het nù voor 't éérst....’ het leeggedronken portglas wordt zóo heftig neergezet, dat de ranke steel knapt en de kelk in scherven op het blaadje valt.
Van Meersen richt zich hoog op, zijn oogen flikkeren, zijn door de beri-beri een weinig opgezet gezicht wordt rood, zijn schouders schijnen zich uit te zetten, terwijl zijn armen recht neerhangen langs zijn gekleede jas; het kleine donkere vrouwtje tegenover hem in haar gewolk van tulle en zijde, weet dat zij geen streep verder heeft te gaan, weet ook hoe slecht die drift op zijn gestel werkt, ze overwint zich in zoover, dat ze haar manteltje weer van den stoel grijpt, en - zonder Mama te laten voorgaan - stapt ze in het geritsel van haar nieuwe kleeren het huis uit, de kleine steentjes over, naar den landauer, waar de koetsier wacht en het portier met beleefden groet voor haar opent; maar het hoofd in den nek, de lippen boos, meer omgekruld dan gewoonlijk, vóór zich uitstarend als was geen ander in de nabijheid, stijgt ze majestueus in, neemt plaats als een prinses en schikt haar toilet rond zich.
Ook de oude mevrouw en Van Meersen zijn gevolgd.
‘Belom lihat binatang begitoe’ zegt Toetie rad, terwijl de koetsier het portier sluit. De man voelt dat ze op hem doelt en ziet onwillekeurig even op, maar dan treft hem een blik uit Toetie's violet-donkere oogen, die hem den zijne haastig doet neerslaan.
Mama Meersen kijkt den anderen kant op, naar het plantsoen, doch Van Meersen wendt zich plotseling geheel tot Toetie en zegt met gestrengen blik:
- ‘En nou soeda!’
Terwijl de paarden aantrekken, zwenkt Toetie even achterover, dan draait ze haar parasol boven zich rond en terwijl de zachte, roode weerschijn haar gezichtje bestraalt, vraagt ze vriendelijk, op dien zoet-zangerigen, altijd verkeerd geaccentueerden toon:
‘Mama zit goed, ja?’ en tot Van Meersen:
| |
| |
‘Móóie wagen!’
Gedurende heel den rit babbelt ze opgewekt voort, de oogen glanzend, ze sluitend nu en dan in weelderig welbehagen!
Willem wijst zijn moeder op enkele gebouwen, op een kerk, op de academie, op het badhuis.
- Neen, Toetie gaat nooit naar de kerk, zij kan geen orgelmuziek hooren zonder schreien, en:
‘Léélijke badhuis hier, loh! Véél prettiger baden in Blauwwater, ja? Meersen? Kijk om, mama, dáár, mevrouw Louwe, pas uit den Haag hier gekomen; mama weet nog niet die historie? Ajo Meersen, waarvoor jij nou niet een Asmodée gekocht? Niet héélemaal fatsoendelijk die vrouw’ - en mama Meersen wordt op een geheimzinnigen fluistertoon een lang relaas gegeven, waarvan zij geen woord zal kunnen navertellen en dat haar dan ook in het minst niet interesseert. Maar Toetie fluistert voort, nu eens met groote oogen, dan in een zacht gesmoord schaterlachje of op ernstig afkeurenden toon.
‘Allà nou, wéér al die kleine setans om Lorre’, roept Toetie, zoodra zij bij hun terugkomst een opstootje van kinderen, afkomstig uit de naburige steeg, voor de ramen van haar huis ontdekt. Maar zij moet toch lachen bij het springen en dansen, het armgezwaai en gejoel der kinderen, en als één bij ongeluk het ijzeren hek, dat op een meter afstands van hun huis is geplaatst, loslaat en onverhoeds achterover tuimelt, juicht ze het uit, in de handen klappend; doch nog dichter bij gekomen verdwijnt de lach om haar mond en even slaat ze een verschrikten blik op Willem, of ook hij al gezien heeft?
Lorre, door haar zelf te dicht bij het raam geplaatst, heeft de kanten gordijnen reeds vrijwel aan flarden en steeds méér opgewonden en driftig door het geroep en gesar van de kinderen voor het raam, rukt en vliegt hij van den eenen kant van zijn kruk naar den anderen, van rechts naar links en terug, heen en weer, trekkend en plukkend aan het eene gordijn en aan het andere, dan zijn kuif opzettend, den kop heftig op en neer bewegend, de vleugels klepperend tegen zijn stok, scheldt en tiert hij tegen de onvermoeide plagers buiten!
| |
| |
Nu opeens weer zoet en vriendelijk en héél duidelijk: ‘Koppie-krauw? Kà-kà-toè-à? Koppie-krauw?’ Schijnbaar geen acht gevend op de kamermeid, die verhit en geagiteerd, hem telkens tracht te naderen om de kruk bij het ronde onderstel, zwaar van het witte zand, wat terug te trekken. Zoodra zij echter te dicht komt, buigt Lorre zich verwoed voorover of slingert zich zoo ver hij kan, aan zijn ketting, naar omlaag, begeerig haar eenige welgemeende pikken in muts of wang toe te brengen; dan weer, als de meid voor een oogenblik aflaat, werkt hij zich vlug naar boven, richt zich hoogmoedig op, wendt zich opnieuw tot de kinderen, en het rukken en trekken, heel het rumoer begint van voren afaan.
Toetie is het rijtuig uit, vóór Willem nog zijn beenen tot zich heeft kunnen trekken; een paar haar in den weg tredende kinderen worden fluks opzij geschoven, één kleine keert ze, onder het haastig voortgaan, handig met haar parasol de stoep af, zooals een ander een aangewaaid papier zou verwijderen, de meid, die het rijtuig heeft zien stilhouden en de deur is komen openmaken, ijlt ze voorbij de kamer in, en vóór Lorre op iets verdacht is, heeft hij een klap op zijn kop gehad, die hem doet duizelen, en zijn de gordijnen van hem weggetrokken. Met beide handen haar japon hoog ophoudend om vrijer in haar bewegingen te zijn, stoot ze met haar rechtervoetje hem met bak en al een eind opzij:
‘Adoe jij nakkal, kleine setan!’
- ‘Nou, nou lieve meid,’ zegt Meersen binnenkomend, ‘wees voorzichtig, maak hem niet dood....’
‘Ik zal zijn nek omdraaien,’ is haar heftig antwoord. ‘Wáár is Rika?’
Meersen neemt een glas en een half fleschje port mee naar de waranda, schuift de glazen tusschendeuren tegelijk dicht en gaat in zijn bamboe reisstoel, achter het breede muurvlak zitten, terwijl mama Meersen zich gelukkig rekent in ééns door naar boven, naar haar kamer te kunnen gaan.
Lorre vraagt:
‘Koppiekrauw?’, roept nog even ‘vèrrek!’ vleit weer: ‘koppiekrauw?’ buigt en groet op zijn kruk, maar Toetie gaat de kamers door, hier haar pelerine, daar haar parasol of handschoenen neerwerpend:
‘Altijd zoo met die meiden, ik kan nog geen uur uit,
| |
| |
loh! Geen van tweeën wil ik langer houden. Hoe kàn ik weer uit....?’
's Avonds zit Toetie, met de courant voor zich Lorre klontjes te voeren; zij leest van de wedrennen in Clingendaal en wil er heen, ook wil ze naar een café-chantant in Seinpost, maar vóór alles moeten ze het panorama en het panopticum in Amsterdam gaan zien!
Bij het woord wedrennen heeft Willem, die er vroeger gaarne heen ging, even over zijn boek heen, den kant van Toetie uitgezien, maar verder heeft hij niet geluisterd; ook mama Meersen heeft slechts nu en dan, uit beleefdheid, zonder eenig enthusiasme geknikt; want als het avondblad straks dichtgevouwen is en Toetie het doosje met de ‘jaskaarten’ en fichjes gekregen heeft, om bijtijds ‘aan den slag te gaan’ en Willem zoo mogelijk eenige gobangs af te winnen, is zij ten opzichte van alle wedrennen, café-chantants en panorama's weer even onverschillig als Lorre zelf, die nu rustig in zijn koperen ring heen en weer schommelt en de pisang oppeuzelt, hem door Toetie gereikt.
Het zoo lang mogelijk gerekte verlof is ten einde, óók het jaar buiten bezwaar van den lande is voorbij: Toetie en Willem zijn weer reisvaardig.
Toetie, ongemakkelijk in haar dikke reiskleeren, trekt gedurig de schouders eens op onder den zwaren wintermantel. Zij heeft juist aan mama Meersen voor de laatste maal het verhaal gedaan van de andere Lorre, van Kakki, die bij hun komst uit Indië op de landreis gestorven is.
‘Ach, de tweede dag hij dóód! Hoe gegaan? Ik wéét niet; misschien hij zich verdoen in de ketting, ja? Meersen?’
- ‘Welneen lieve meid, maak dat je zelf toch niet nog langer wijs, 't was natuurlijk van dien nacht buiten, op dat balcon.... Wees, nu op de terugreis, maar voorzichtiger met no. 2.’
‘Kassian, die arme dier, het was te koud voor hem geweest, denk ik?’
Ze zucht, meewarig het hoofd op en neer bewegend, mama Meersen geeft vriendelijk ook háár leedwezen met het geval te kennen, maar werpt tegelijk een blikje naar Lorre, in zijn reiskooi door Toetie op een stoel geplaatst, om vooral niet vergeten te worden.
| |
| |
Willem loopt heen en weer, de zakken van zijn lange overjas navoelend of hij niets vergeten of hij wel lucifers en een voldoende aantal sigaren bij zich gestoken heeft.
Toetie, nu niet meer in gesprek, wordt steeds zenuwachtiger, telkens vullen haar donkere oogen zich met tranen, soms barst ze even uit in snikken en plotseling, in een edelmoedige opwelling van haar goedgeefsch hartje, besluit ze Lorre aan mama te laten, op die wijze schitterend revanche nemend voor alle keeren, dat zij eens niet aardig is geweest:
‘Zoo'n goeie ouwe vrouw, ja? Altijd zoo alleen, Lorre kan haar gezelschap houden.’
Maar niama Meersen pleit, glimlachend, met zachten drang voor Lorre's afreis.
Doch Toetie houdt aan.
Pas als ook Willem zegt, dat het voor mama, niet gewoon aan papegaaien, maar lastig zou zijn, laat Toetie zich eindelijk overreden; maar als het rijtuig voorrijdt, trekt ze haastig een harer mooie juweelen ringen van haar middelvinger en mama Meersen's hand kussend en kussend, schuift zij den ring aan den slanken pink:
‘Altoos dragen, mama, ja? Van Toetie! Goeie moeder geweest!’
Dan knelt zij zich aan de oude vrouw vast, kust haar voorhoofd, haar wangen, haar mond, totdat Meersen haar zacht opzij moet schuiven om zelf afscheid van zijn moeder te kunnen nemen. En als Toetie snikkend in het rijtuig zit kan Lorre op de bank tegenover haar kopjes geven zooveel hij wil, zij let er niet op. Haar hart is bij mama Meersen.
‘Kassian, die goeie ouwe vrouw, zoo alleen achterblijven; zij had met ons moeten gaan, Meersen?’
Mama Meersen heeft het rijtuig met haar kinderen zien wegrijden en is neergezonken in haar grooten leunstoel; zacht weent zij nu uit in het koele wit van haar fijn linnen zakdoek.
Zoo velen heeft zij reeds zien komen en gaan, men moest aan dat alles gewoon raken, maar dat is niet zoo, het scheiden valt telkens zwaarder; want velen gaan, maar keeren niet weer.
Lang blijft het stil, doch dan staat zij langzaam op en gaat zoetjes naar de gesloten tuindeur.
| |
| |
October!
De groote bladeren der rhabarberplant liggen slap en verwaaid over de zwarte weeke aarde van het ronde perkje, de wandelpaden zijn bedekt met afgevallen bladeren, die aan de kiezelsteentjes, kriekeltjes, zooals Toetie zei, kleven; enkele verdorde ranken van den wilden wingerd zijn tegen de ramen gewaaid en er, door de vocht vastgekleefd, aan blijven zitten; de kale seringestruikjes beven onder het watergedruppel, 't nat siepelt en lekt van het zwart-glansende eiloof aan den muur en van de vlier, nog geheel groen, maar donker en zwaar na al den regen. Een huivering vaart door struiken en boomen, doet opnieuw een dwarreling van gestorven bladeren omlaag komen.
Mama Meersen droogt haar tranen. Haar ziel is vol droefheid om het afscheid, doch er is ook een gevoel van vrede en rust in haar. Zij heeft Willem mogen terugzien en er zijn oogenblikken geweest van groot genot, zij heeft Toetie leeren kennen en is van haar gaan houden; maar zij gevoelt zich toch gelaten, ja zelfs verlicht, omdat Toetie en Willem geen Hollandschen winter meer zullen meemaken, met al het getob van winterhandjes voor Toetie en rheumatische pijnen voor Willem, maar integendeel hun heerlijk, weelderig Insulinde tegemoet gaan, waar ook zelfs Lorre wel spoedig al het geleden gebrek zal vergeten zijn.
Daisy E.A. Junius. |
|