| |
| |
| |
De zaak Hogerhuis.
Er gaat sinds eenigen tijd eene beweging door het land, die het gemoed van velen pijnlijk verontrust. In de tweede helft van het jaar 1896 werden door de Arrondissements-Rechtbank en het Gerechtshof te Leeuwarden drie broeders, Wiebren, Marten en Keimpe Hogerhuis schuldig verklaard aan poging tot diefstal met geweldpleging onder verzwarende omstandigheden, de beide eerste tevens aan poging tot doodslag vergezeld van een straf baar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken en veroordeeld tot eene gevangenisstraf van 12 jaren, 11 jaren en 6 jaren. Deze straf wordt door de veroordeelden thans in de bijzondere strafgevangenis te Leeuwarden ondergaan. Al spoedig na hunne veroordeeling gingen er stemmen op, die twijfel opperden aan de schuld der gebroeders; andere personen werden met name als de daders aangewezen en in volksvergaderingen en in geschriften werd op de invrijheidsstelling der veroordeelden aangedrongen. In onze volksvertegenwoordiging werd de zaak der veroordeelden met groote warmte bepleit door mr. Troelstra en een op zijn advies ingediende aanklacht wegens meineed tegen den hoofdgetuige in het gevoerde proces leidde tot een nieuw gerechtelijk onderzoek. De Officier van Justitie te Leeuwarden bleef bij zijne opvatting omtrent de schuld der veroordeelden en weigerde aan de ingediende klacht door het vragen van rechtsingang gevolg te geven. Opnieuw kwam de zaak in de Tweede Kamer ter sprake: de uitvoerig gemotiveerde beschikking van den Officier van Justitie lokte van verschillende zijden levendige kritiek uit. Ik zelf vond aanleiding in
| |
| |
verband met die beschikking mijne opvatting omtrent de zaak uiteen te zetten en in een artikel opgenomen in het Paleis van Justitie van 1898 no. 54 ontwikkelde ik de gronden, die aan de juistheid van de uitgesproken veroordeeling mochten doen twijfelen, doch sprak tevens als mijne overtuiging uit dat het bewijs van de onschuld der veroordeelden niet was geleverd. Er bestaat voor mij geene aanleiding om terug te komen op hetgeen ik toen schreef; mijne meening bleef onveranderd; mijne overtuiging van destijds werd niet gewijzigd. Trouwens sinds den zomer van dit jaar is geenerlei nieuw licht in de zaak ontstoken. Te minder bestaat er behoefte om hetgeen vóor en tégen de schuld der gebroeders Hogerhuis kan worden aangevoerd opnieuw aan eene kritische bespreking te onderwerpen omdat de groote waarschijnlijkheid geboren is dat eerlang de hoogste rechter in Nederland zal worden geroepen zijn oordeel daaromtrent te geven. Het bij de Staten-Generaal aanhangige ontwerp van wet tot uitbreiding van de gevallen, waarin revisie van een strafproces zal zijn toegelaten, opent de mogelijkheid om ook het Leeuwardensche arrest aan eene herziening te onderwerpen, wanneer de Hooge Raad daartoe na hernieuwd onderzoek voldoende gronden aanwezig acht. Weldra zal dus de rechter geroepen worden tot het vellen van een nieuw oordeel met volkomen kennis van zaken; in dat vooruitzicht schijnt het geraden de debatten te staken en persoonlijke opvattingen terug te houden, individueele kritiek te doen zwijgen. Vat ik dus thans op uitnoodiging van de Redactie van dit Tijdschrift de pen op om een overzicht te geven van de zaak Hogerhuis, ik doe dat allerminst met de bedoeling om opnieuw van mijne eigen opinie rekenschap te gaan geven en positie te
gaan nemen in de quaestie. Wat ik zeggen wilde, heb ik gezegd; ik heb daaraan niets toe te voegen of daarvan iets af te nemen. Maar de Redactie van de Gids stelde er prijs op dat de Gidslezers door een onpartijdig overzicht van de zaak op de hoogte zouden worden gesteld van hare beteekenis en die bedoeling waardeer ik, omdat zij getuigenis aflegt van belangstelling in het lot van drie mannen tot langdurende gevangenisstraffen veroordeeld en wier onschuld door velen met groote levendigheid en met groote overtuiging is bepleit; omdat zij bewijst den ernst van het besef welke groote, niet
| |
| |
slechts individueele maar algemeene belangen op het spel staan bij het doen ondergaan van straf aan mogelijk onschuldigen. Onverschilligheid in zoodanig geval is ernstiger vergrijp dan te groote geestdrift, die het onderscheidingsvermogen doet verliezen tusschen wat waar is en wat voor waar wordt gehouden. Het geheele beschaafde Nederland heeft met eene onstuimigheid, het volkskarakter anders weinig eigen, hen gehuldigd, die in een naburig land voor de belangen van een in hun oog onschuldige zijn ten strijde getrokken; van datzelfde Nederland mag dus belangstelling gevraagd worden voor eene beweging binnen eigen grenzen en evenzeer in het belang van mogelijk onschuldigen op touw gezet. Ik verlies door dit te zeggen het groote verschil niet uit het oog dat beide zaken scheidt en waarop door mij zelf elders werd gewezen maar toch bij beide gaat het voor de groote massa om de vraag van schuld of onschuld, niet om die van al dan niet in acht genomen rechtsvormen. Daarom vraagt de Gidsredactie terecht de aandacht harer lezers voor het proces Hogerhuis en wat daarmede verbonden is; daarom gaf ik gehoor aan hare uitnoodiging om in dit Tijdschrift een schets te geven van dit proces en van de beweging daarover ontstaan. Het is mij daarbij, ik herhaal het, niet te doen om een requisitoir te geven of om een pleidooi te leveren, maar slechts om het uitbrengen van een, naar ik hoop, onpartijdig rapport, van een rapport niet meer subjectief dan clke menschelijke arbeid uit den aard moet zijn.
Onder de gemeente Britsum, een weinig ten noorden van Leeuwarden, woonde in den winter van 1895 op eene kleine, tamelijk eenzaam gelegen boerderij in een zeer eenvoudig ingericht huisje de landbouwer Gaitze Haitsma, destijds 53 jaar oud. Met hem woonde ter waarneming van zijn huishouding de twee en twintigjarige Iemkje Jansma. Wiebren Hogerhuis was een vriend des huizes en overnachtte herhaaldelijk ten huize van Haitsma, wiens bed hij dan deelde. Zijn verhouding tot de huishoudster was meer dan vriendschappepelijk; naar hare, in het veroordeelend arrest opgenomen verklaring leefde zij met hem als man en vrouw. Zelfs schijnt er sprake te zijn geweest van een huwelijk tusschen beide. Ook den nacht van 4 op 5 December bracht hij
| |
| |
in de woning van Haitsma door. Den 5den kwam daar ook de dertigjarige Sieds Jansma, broeder van de huishoudster, ten einde eens naar den gezondheidstoestand van zijne zuster te informeeren. Veel bijzonders viel er dien dag niet voor; vermelding verdient alleen dat naar de verklaring van Haitsma en broer en zuster Jansma, Hogerhuis verlof vroeg om een geweer, dat aan Sieds toebehoorde en dat sinds eenige dagen in een hoek der kamer stond, te mogen gebruiken teneinde er vogels meê te schieten. Hogerhuis bracht dat geweer niet weer op zijn plaats terug en toen Sieds het daar 's avonds niet zag staan zocht hij het op en vond het in het varkenshok. Geen der drie getuigen had Wiebren met het geweer hooren schieten. Haitsma verzocht Wiebren om ook de nacht van 5 op 6 December bij hen te blijven doorbrengen maar Wiebren weigerde dit en ging naar huis. Toen hij heenging was het naar de getuigen nog niet bepaald dat Sieds inplaats van Wiebren den nacht zou blijven logeeren. Wiebren zou zelfs met Sieds een konijnenhok, dat Sieds moest meenemen, naar beneden hebben gehaald en in den gang hebben neergezet. Wiebren betwist de juistheid van deze verklaring en beweert dat toen hij wegging, reeds bepaald was dat Sieds wel zou blijven, zoodat dan ook het konijnenhok weer naar boven zou zijn gebracht. Hiertegenover verklaren de getuigen dat dit eerst den volgenden morgen zou zijn geschied en ter bevestiging dier verklaring wordt er op gewezen dat op dit hok sporen van bloed zouden zijn gevonden, afkomstig van de worsteling van den vorigen avond. Wat daarvan zei, Sieds is gebleven zoodat er den avond van 5 December drie personen in de woning van Haitsma aanwezig waren. Te ongeveer negen uur gingen zij ter ruste; de huishoudster in de eene bedstede, Sieds en Haitsma in
de andere, de eerste achter, de laatste voor. Ruim elf uur werden zij in hunne rust gestoord door het rinkelen van glasscherven en zagen zij - namelijk Sieds en Haitsma - een in het wit gekleeden en vermomden man door het verst van de deur verwijderde venster naar binnen springen. De indringer was gehuld in een wit hemd met korte mouwen, met een witten doek over het hoofd waarin twee gaten ter hoogte der oogen en daarop iets donkers, terwijl de doek om den hals was vastgebonden.
| |
| |
Haitsma sprong uit het bed en vroeg ‘wat moet dat hier?’ waarop hij ten antwoord kreeg ‘het is mij voor den bliksem om je geld te doen.’ Bij het uitspreken dezer weinig geruststellende mededeeling greep de indringer Haitsma bij de keel en kneep hem die met zooveel geweld dicht dat hem het bloed uit den mond sprong. Toen kwam Sieds hem te hulp en dezen gelukte het Haitsma van zijn aanvaller te bevrijden. Inmiddels was ook een tweede, niet gemaskerde persoon in de woning binnengetreden, die een tweetal schoten op Sieds loste; het eene ketste, het andere trof hem in den nek. Sieds en die tweede persoon raakten toen met elkander aan het worstelen. In den tusschentijd was ook Iemkje op het tooneel van den strijd verschenen. Op haar aansporing tot Sieds ‘schiet ze door het lijf’ werd zij door den eersten indringer beetgepakt, waarop Haitsma haar te hulp kwam. Zij vluchtte de gang in om bij de buren hulp te gaan zoeken doch toen zij het bovengedeelte van de voordeur opende, zag zij een derden persoon staan, die nu beproefde naar binnen te dringen. Met behulp van Haitsma gelukte het haar de deur weer te sluiten en zij keerden naar de strijdplaats terug. Wat daar inmiddels door den eersten indringer was verricht, is niet opgehelderd geworden want toen zij terugkwamen, was deze verdwenen maar was Sieds nog met den tweeden bezig, dien hij ten slotte meester werd en door het raam naar buiten wierp. Toen werd opnieuw een schot gelost door den in het wit vermomden persoon, dat Sieds trof in de binnenzijde van zijn rechterbeen. De drie mannen verwijderden zich daarop in de richting van Beetgum. Sieds beproefde nog hen met een schot uit zijn geweer te treffen maar het lukte niet hen te raken. Sieds zelf was niet onbelangrijk
verwond. Hij werd althans den volgenden dag in het Diaconessenhuis te Leeuwarden opgenomen en daar gedurende veertig dagen verpleegd.
Wie waren de daders van dezen brutalen, gelukkig mislukten aanslag op het vermogen van Haitsma, die na een eenige dagen vroeger gepleegde inbraak de voorzorg had genomen zijn geld inplaats van in zijn kabinet in een portefeuille in zijn bedstede te bewaren? De drie getuigen van de inbraak verklaarden aan de justitie de daders niet te hebben herkend, weshalve deze verplicht was langs anderen
| |
| |
weg haar onderzoek aan te vangen. Uitgaande van de onderstelling dat de diefstal door bekenden moest zijn ondernomen vatte zij, naar het schijnt, al spoedig vermoeden op tegen den vriend des huizes, Wiebren Hogerhuis. Deze was reeds den dag na de inbraak in de woning van Haitsma teruggekeerd, en bracht ook daarna verscheidene nachten als vroeger in de woning door. Of dit geschiedde op verzoek van Haitsma of dat Hogerhuis daartoe het denkbeeld had geopperd schijnt niet volkomen vast te staan; zeker is het dat Haitsma ook na de inbraak er geenerlei bezwaar in zag zijn woning en zijn bed met Wiebren te deelen. Zooals gezegd, werd deze door de justitie verdacht en na den negenden December ten huize van Haitsma te zijn verhoord werd hij den volgenden dag gearresteerd en naar Leeuwarden overgebracht. Reeds de elfde zag hem weer in vrijheid; er waren geen voldoende gronden om hem in arrest te houden. Onmiddellijk na zijne invrijheidstelling op zijn terugkeer naar huis, kwam hij ook weer in de woning van Haitsma en werd daar, naar de verklaring van een getuige voor de rechtbank gehoord, zeer vriendelijk ontvangen. Toch had de arrestatie eene verkoeling gebracht, ook in de uiterlijke verhouding der beide vrienden. Inmiddels zette de Commissaris van Politie te Leeuwarden zijn onderzoek voort, en wel meer in het bijzonder door het verhooren van de bij de inbraak tegenwoordige personen. Het eerst lukte het hem Iemkje tot eene verklaring te bewegen omtrent de personen der inbrekers. Toen volgde haar broeder en eindelijk kwam ook Haitsma op zijne vroegere verklaring dat hij de inbrekers niet kende terug en alle drie wezen nu de drie broeders Hogerhuis als de schuldigen aan.
Steunend op die verklaringen legde de Justitie de hand op de drie beklaagden en eene instructie werd tegen hen geopend. De inhechtenisneming geschiedde op 31 December 1895; de behandeling van de zaak voor de Rechtbank had plaats op 3 Juni van het volgende jaar. Er verliepen dus nog vijf maanden tusschen de aanhouding en de terechtstelling; waaraan die besteed werden kan ik niet ophelderen want het licht, dat bij de openbare terechtzitting ontstoken werd, wijst niet naar langdurige en ingewikkelde onderzoekingen heen. Wanneer de verklaringen der hoofdgetuigen bij den aanvang der
| |
| |
instructie waren, zooals zij op de terechtzitting werden afgelegd, kon de eenige vraag slechts zijn of die verklaringen al dan niet betrouwbaar waren. Andere verklaringen van beteekenis waren niet te verwachten en zijn dan ook niet verkregen.
Den derden Juni van het jaar 1896 werden de beklaagden terechtgesteld voor de Arrondissements Rechtbank te Leeuwarden, beticht van de feiten, zooals ik die in den aanvang van dit artikel mededeelde. De hoofdgetuigen van de beschuldiging waren natuurlijk de drie personen, die bij de inbraak tegenwoordig waren geweest; tegenover hun getuigenis stelden de drie beklaagden eene besliste, steeds volgehouden ontkentenis. Bij den aanvang van het verhoor van Haitsma richtte de voorzitter eene vermanende toespraak tot den getuige ongeveer van dezen inhoud: ‘Getuige, ge begrijpt dat van hetgeen ge ons vertellen zult, heel veel afhangt voor de drie mannen die daar zitten. Ge zijt bij het voorloopig onderzoek niet steeds bij dezelfde verklaring gebleven. Gij hebt nu den eed gedaan dat ge zult zeggen de waarheid en niets dan de waarheid. Bedenk dus goed wat gij zeggen zult. Wat in het voorloopig onderzoek gezegd is dat geldt niet meer, alleen geldt wat gij nu zult verklaren.’ Men heeft - zie het artikel van den heer van der Goes, in het Tweemaandelijksch Tijdschrift September 1898 bl. 111 - aan deze woorden eene beteekenis gegeven, die zij niet hebben en niet kunnen hebben en daarin gezocht eene uitnoodiging aan Haitsma om niet te denken aan zijne vroegere opgaven maar alleen aan zijne latere, de eenige die men hier kon gebruiken. Ik acht mij verplicht tegen eene dergelijke opvatting van deze presidiale woorden ernstig te protesteeren. Ik ben allerminst een bewonderaar van de wijze, waarop vele presidenten der strafkamers de debatten leiden maar ik meen dat de grief, hier tegen den Leeuwarder president gericht, van allen grond ontbloot is. Zijne vermaning tot den getuige dat hij hier onder den afgelegden eed goed te bedenken had, wat hij zou zeggen en dat hier alleen
gold wat hij ter zitting zou verklaren, was volkomen op hare plaats en ik zou het van harte toejuichen wanneer onze presidenten algemeen vast zouden houden aan den regel, dat ter openbare terechtzitting niet meer geldt het tijdens het onderzoek verklaarde maar alleen hetgeen voor den rechter zelf wordt getuigd.
| |
| |
Doch ik keer tot de getuigen terug, wier verklaringen omtrent de toedracht der feiten de geschiedenis verhalen, zooals ik die boven weergaf. Omtrent de herkenning der inbrekers verklaren zij het volgende. Haitsma verzekert op drieërlei wijze den hoofddader Wiebren te hebben herkend. Allereerst reeds aan zijn wijze van naar binnen springen; naar Haitsma's voorstelling zou Wiebren met een zwaai naar binnen zijn gesprongen en zou dit een eigenaardige wijze van springen zijn, hem in het bijzonder eigen. In de tweede plaats had hij hem herkend aan zijn stem bij het uitspreken van de woorden. ‘Het is mij voor den bliksem om je geld te doen.’ In de derde plaats was een reden voor herkenning de beweging, waarmede Wiebren een brandende lantaarn en een theeblad van de tafel wierp. Den anderen in huis zich bevindenden inbreker heeft Haitsma in huis niet herkend, wel toen de drie personen zich verwijderden. Zoowel door het gebroken venster als toen hij even later buiten kwam zag hij de drie mannen op den weg en door het heldere maanlicht daartoe in staat gesteld herkende hij toen in hen - zij liepen natuurlijk met den rug naar hem toegekeerd zoodat hij hun gezicht niet kon zien - de drie broeders, Wiebren, Marten en Keimpe Hoogerhuis.
Niet zoover strekte zich de herkenning door Iemkje uit. Zij heeft haren minnaar Wiebren herkend aan zijn stem, toen hij de bovenvermelde woorden sprak en toen hij zich later omdraaide herkende zij ook zijne oogen. Na hare aansporing om de indringers neer te schieten kreeg zij van Wiebren slagen en schoppen en schijnt hij haar zelf op den grond te hebben geworpen. Eenige woorden schijnen toen niet te zijn gewisseld. Iemkje liet zich deze afstraffing van de zijde van haren aanstaanden meester zonder uiting te geven aan hare verbazing of verontwaardiging welgevallen. Den tweeden persoon, Marten, heeft zij niet herkend; wel den derden, die toen zij de deur uitwilde, door die deur naar binnen wilde. In dezen herkende zij bij het heldere maanlicht den derden broeder, Keimpe.
Sieds herkende naar zijn verklaring den eersten indringer aan zijn wijze van springen want hij had Wiebren wel met denzelfden sprong in de bedstede zien springen. Ook de stem van den inbreker leidde hem tot Wiebren's herkenning. Hij
| |
| |
herkende evenzeer den tweeden beklaagden Marten en wel op het oogenblik toen hij hem beet greep. Hij maakte toen eene omhoog trekkende beweging met zijne schouders en toen Sieds hem naar buiten smeet stelde hij de in deze omstandigheden ietwat naief klinkende vraag ‘wat mot dat?’ Aan zijn stem bij het uitspreken dezer vraag herkends Sieds zijn tegenstander opnieuw. Diens gelaat schijnt hij niet te hebben gezien hoewel het ongemaskerd was. Toen hij na het vertrek der drie mannen buiten kwam zag hij hen op den weg; hij herkende toen Wiebren, die in het wit gekleed in het midden liep en Marten; Keimpe niet met zekerheid. Wel was de derde persoon van dezelfde grootte en postuur als Keimpe.
Het ligt voor de hand dat aan de drie getuigen de vraag niet bespaard bleef waarom zij aanvankelijk én tegenover de justitie én tegenover anderen verklaard hadden de namen der inbrekers niet te kennen, terwijl zij thans verzekerden hen onmiddellijk te hebben herkend. De reden, die zij daarvoor aangaven, was de vrees voor de gebroeders Hogerhuis. Zij waren bang dat, als zij hen aan de politie verraadden, de Hogerhuizen wraak op hen zouden oefenen. Maar bovendien dachten zij dat het wel zonder hen zou uitkomen, want er was een lantaarntje door de inbrekers achtergelaten; dat lantaarntje zou ook aan de justitie wel het licht brengen en dan waren zij niet de uitbrengers geweest. Van daar dat Haitsma bij zichzelf het plan vaststelde de namen niet te noemen en dat Sieds en zijne zuster tezamen tot dezelfde conclusie kwamen. De onderstelling is gemaakt dat Iemkje dit besluit zou hebben genomen om haar vrijer te behouden; was dit inderdaad haar motief, dan schijnt hare vrees niet heel sterk geweest te zijn of althans haar moraliteitsgevoel niet bijster ontwikkeld. Het besluit tot geheimhouding was dus van allen zijden genomen; van daar dat alle drie aan de politie zeiden niets te weten; van daar dat zij tegenover het publiek de onnoozelen speelden; van daar dat Haitsma, consequent in zijn rol, ook tegenover Wiebren deed als of hij niets vermoedde en den man, die hem had willen bestelen en misschien wurgen, van een pistool voorzien in zijn bed noodde of althans daarin toeliet. Men zal moeten erkennen: Haitsma had den moed van zijne vrees.
| |
| |
Maar de aan zichzelf opgelegde plicht tot geheimhouding was aan Haitsma en zijne huishoudster toch te machtig om dien geheel te blijven vervullen. Reeds op den 7den December zou Haitsma zijne wetenschap hebben verraden aan den schilder Riepstra, bij hem gekomen om het gebroken vensterraam weer in orde te brengen. Riepstra die, naar moet worden aangenomen, onderstelde dat Haitsma er meer van wist, vroeg hem of hij rechtuit wilde spreken. Haitsma en Iemkje keken elkander aan, - het blijkt niet of ook zij, na met elkander hunne wetenschap te hebben uitgewisseld, overeengekomen waren hetgeen zij wisten geheim te houden - en waarschijnlijk las Haitsma in de oogen zijner huishoudster eene stilzwijgende toestemming om het geheim op te heffen. Althans Haitsma noemde de namen van Wiebren, Marten en Keimpe Hogerhuis maar verzocht tevens aan Riepstra om stilzwijgendheid, een verzoek waaraan deze met groote nauwgezetheid heeft voldaan. Eene tweede verklaring legde Haitsma af aan zekeren Kalma op den dag waarop Wiebren na zijne eerste arrestatie werd in vrijheid gesteld. Hij verzekerde toen dezen dadelijk bij het binnenspringen te hebben herkend en voegde er later aan toe dat de drie Hogerhuizen de daders waren. Ook Iemkje had in strijd met hare afspraak aan een derden medegedeeld dat zij Wiebren en Keimpe had herkend. Eindelijk liet zich Haitsma tegenover den brigadier der marechaussée Schuringa, die hem toen hij Wiebren de deur zag in- en uitloopen vroeg ‘daar gaat hij, wat denk je er van’? de uitdrukking ontvallen ‘houd dat draadje maar vast’. Men ziet het, de officieuse houding van Haitsma en Iemkje was niet in overeenstemming met hun eigen krijgsplan.
Ik sprak zoo straks een woord over de lantaarn, waarvan de drie hoofdgetuigen het licht voor de justitie verwacht hadden. Die verwachting kwam niet uit want het gelukte der justitie niet met zekerheid de herkomst van deze lantaarn vast te stellen. Wel verklaarde Jansma, de vader van Sieds en Iemkje, dat hij, toen Wiebren eens op een avond voor zijne woning was gekomen, meende dat Wiebren in het bezit van een dievenlantaarn was, - Wiebren ontkent het geheele voorval, - wel verzekerde eene andere getuige dat zij eens een zoodanig dievenlantaarntje in Wiebren's bezit zou heb- | |
| |
ben gezien en zou Keimpe eens een paar jaren geleden hebben gezegd dat Wiebren zoo'n lantaarntje in eigendom had, maar ieder voelt dat deze vage en weinig besliste verklaringen de identiteit van de gevonden lantaarn niet konden vaststellen. Meer dan een flauw vermoeden vermochten zij niet te vestigen.
De beklaagden beriepen zich tegenover de beschuldiging op een alibi. Zij beweerden den nacht van 5 op 6 December t'huis te zijn geweest en wilden ter bevestiging dier verklaring hunne moeder en zuster als getuigen doen hooren. Wegens hare bloedverwantschap met de beklaagden konden deze slechts met gezamenlijke toestemming van Officier en beklaagden onder eede worden gehoord. De Officier verzette zich echter daartegen en toen de verdediger van Keimpe, mr. v. Leeuwen, aandrong om hen dan buiten eede te hooren verklaarde de rechtbank dat er voor haar geen termen bestonden moeder en zuster zonder eedsaflegging tot het geven van inlichtingen toe te staan. Reeds in mijn artikel in het Paleis van Justitie heb ik gemeend op de onjuistheid van deze beslissing de aandacht te mogen vestigen; het gold hier een belangrijk middel van verdediging, waaromtrent de rechtbank zichzelf mogelijk licht niet mocht onthouden. Getuigen buiten eede te hooren ten nadeele van beklaagden kan een bezwaar zijn, omdat de rechter dan spoedig gevaar loopt verklaringen, die tot het wettig bewijs niet mogen medewerken, toch op zijn overtuiging van invloed te doen zijn. Doch voor omstandigheden, die strekken ter ontzenuwing van de beschuldiging is de rechter in het vestigen zijner overtuiging vrij en niet aan eenig wettig bewijs gebonden; daarbij mag den beklaagde geen middel van verdediging, dat de wet toelaat worden onthouden; aan den rechter de taak om de waarde van dat middel naar zijne overtuiging vast te stellen. Thans was aan de beklaagden alle gelegenheid ontnomen, hun beroep op een alibi nader aannemelijk te maken; alleen ten behoeve van Marten, kon de verklaring in aanmerking komen van een arbeider uit Beetgum, Geert Hoitinga, dezelfde die betrokken werd in de straks te bespreken vervolging
wegens beleediging - dat Marten den vijfden December tot kwart voor elf in den avond met hem op de muddenjacht was en toen nog wilde doorjagen, terwijl de getuige het wegens het slechte weer voldoende vond.
| |
| |
Aldus het bewijsmateriaal, waarover rechtbank en hof te beschikken hadden bij de vestiging van hun oordeel. Het wettig bewijs was aanwezig: daaromtrent was twijfel onmogelijk en is ook twijfel nooit geopperd. Alles kwam hier aan op de overtuiging van den rechter, op de vraag naar de betrouwbaarheid der drie hoofdgetuigen in het proces. De rechtbank verklaarde bij haar vonnis van 17 Juni 1896 de overtuiging van de schuld der drie beklaagden te hebben verkregen en het hof legde in zijn arrest van 5 Augustus 1896 (opgenomen in het Paleis van Justitie van 1896 No. 95), na de drie hoofdgetuigen opnieuw te hebben gehoord, eene gelijke beslissing neer. In het arrest wordt ook melding gemaakt van het aan de zijde der beklaagden gevoerde betoog dat de drie hoofdgetuigen onbetrouwbaar zouden zijn o.a. omdat zij eerst andere verklaringen aan de politie hadden gedaan. Dit bezwaar wordt weerlegd door de overweging, ‘dat het Hof ondanks deze omstandigheid geloof hecht aan hetgeen de getuigen onder eede met groote beslistheid hebben volgehouden, en in het geloof aan de juistheid hunner getuigenis wordt versterkt door hunne verklaring dat zij bevreesd waren voor beklaagden en hoopten dat de zaak door het lantaarntje zou uitkomen en door de omstandigheid dat de getuigen, toen zij kort na het voorgevallene voor de politie de waarheid verzwegen, reeds aan anderen, blijkens dezer verklaringen ter terechtzitting der Rechtbank, in vertrouwen te kennen gaven dat zij meer wisten dan door hen werd medegedeeld en dat de beklaagden de schuldigen waren.’
Tegen het arrest van het Hof werd cassatie aangeteekend doch het beroep werd niet toegelicht en dus zonder eigenlijke behandeling den 28sten September verworpen bij een arrest, dat waarschijlijk uit niet meer zal hebben bestaan dan uit deze overweging: ‘dat geen gronden voor het beroep zijn aangegeven en ook geene zijn gevonden, waarom het arrest ambtshalve zou behooren te worden vernietigd.’ Het schijnt niet overbodig hierop de aandacht te vestigen en te doen uitkomen dat van eene eigenlijke behandeling in cassatie geen sprake is geweest. Voor mijne niet-rechtsgeleerde lezers voeg ik er de herinnering bij dat het cassatieproces niet brengt een nieuw onderzoek omtrent de feiten, eene nieuwe
| |
| |
beslissing omtrent de schuld, maar alleen eene beslissing over de vraag of de rechterlijke uitspraak is gewezen in overeenstemming met de wet en met inachtneming van de bij de wet gestelde voorschriften omtrent procesgang en bewijsvoering. Het arrest van den Hoogen Raad is dus voor de schuldvraag geheel zonder beteekenis en mag bij de bespreking dezer zaak gerust terzijde worden gelaten.
De rechtstrijd was alzoo ten nadeele van de beklaagden volstreden; zij waren onherroepelijk schuldig bevonden en veroordeeld. Maar zeer spoedig zou de strijd buiten de rechtszaal worden heropend en de algemeene belangstelling voor de veroordeelden worden ingeroepen. Zooals ik straks reeds opmerkte, de identiteit van de lantaarn, op de plaats van het misdrijf gevonden, was niet met zekerheid vastgesteld geworden; justitie en politie waren er op uit die niet verkregen zekerheid alsnog te verwerven. Zoo kwam op den eersten Augustus 1896, dus tusschen den dag der behandeling voor het Hof en het gewezen arrest, een rijksveldwachter bij de woning van zekeren Tjeerd Stienstra te Harlingen, die nadat haar man in Maart 1896 naar Amerika vertrokken was, in zijne plaats het Volksgebouw exploiteerde. Vrouw Stienstra meende de haar door den veldwachter vertoonde lantaarn te herkennen als vroeger aan haar man behoord hebbende en herinnerde zich nu tevens dat spoedig na de inbraak bij Haitsma haar man bezoek had gehad van zijn broeder Klaas en van zekeren Paulus van Dijk en haar daarna had gezegd, dat wanneer de politie soms over de lantaarn kwam spreken, zij moest zeggen die niet te herkennen; zij kreeg nu argwaan en meende dat haar man, haar zwager en Van Dijk meer van de zaak wisten. Na verschillende besprekingen met andere personen en nadat zij zich eerst tot den Officier van Justitie had gewend, richtte zij den 7den October 1896 een schrijven tot den Minister van Justitie, waarin zij zonder namen van andere daders te noemen als haar vermoeden uitsprak dat haar man, diens broeder en Van Dijk de werkelijke daders zouden kunnen aanwijzen terwijl zij tegelijkertijd haren man in Amerika opvorderde in het belang der Hogerhuizen hetgeen hij wist niet onder zich te houden.
Waarschijnlijk tengevolge van de missive aan den Minister werd vrouw Stienstra door een Inspecteur van Politie
| |
| |
uit Leeuwarden verhoord en werd ook aan Klaas Stienstra een verhoor afgenomen. Deze ontkende toen iets omtrent de daders van het misdrijf te kunnen verklaren. Intusschen legde Tjeerd Stienstra den 24sten October 96 te Paterson eene door hem beëedigde verklaring af voor een notaris, waarin hij mededeelde dat de bij Haitsma achtergebleven lantaarn van hem afkomstig was en door hem was geleend aan van Dijk. Deze was hem kort na de inbraak komen vertellen dat de lantaarn door hem bij Haitsma was achtergelaten en dat hij, Dijkstra en Alberda de schuldigen waren aan het misdrijf. Naar aanleiding van deze uit Amerika aan de Justitie hierheen opgezonden verklaring werd Klaas Stienstra den 22sten December 1896 opnieuw door den Officier van Justitie te Leeuwarden ondervraagd en ook bij die gelegenheid verzekerde Klaas niets af te weten van bekentenissen, die hem door Van Dijk, Dijkstra en Alberda zouden zijn gedaan. In gelijken zin verklaarden ook Eeltje Ringia en Jan Sinnema voor den Commissaris van Politie. Ook zij zouden bekentenissen hebben aangehoord en ontvangen; ook zij verklaarden dit beweren voor onwaar.
Doch spoedig kwam Klaas op zijne zooeven bedoelde verzekering terug. In het begin van Februari stelde hij eene uitvoerige verklaring op, welke door tusschenkomst van den heer Z. Middelkoop te Leeuwarden aan den Minister van Justitie werd overhandigd. Bij die verklaring deelde hij omstandig mede dat reeds den dag na de inbraak Van Dijk hem in tegenwoordigheid van zijne moeder in verband met de achtergelaten lantaarn kwam vertellen dat hij met Sybout Alberda en Allard Dijkstra de inbraak bij Haitsma had gepleegd. Even later kwam ook Sybout Alberda, met wien Klaas reeds eenigen tijd in vriendschappelijke betrekking stond en die hem naar aanleiding van de benarde omstandigheden, waarin hij verkeerde, meermalen zou hebben gezegd dat hij liever nemen dan bedelen wilde. Ook Alberda maakte Klaas tot zijn vertrouwde en deelde hem mede dat hij schuldig was aan de bij Haitsma gepleegde inbraak. En eindelijk voelde ook de derde persoon, Allard Dijkstra, al heel spoedig behoefte zijn hart aan Klaas en aan diens moeder uit te storten. Ook hij beleed zijne schuld aan de misdaad, waarvoor de Hogerhuizen zouden worden gestraft.
| |
| |
Terwijl deze verklaring bij den Minister berustte en de vrouw van Tjeerd Stienstra nog eens bij den Minister op nader onderzoek aandrong, kwam Klaas op 1 Maart bij den Officier van Justitie met de mededeeling omtrent de bij hem door van Dijk afgelegde bekentenis. Hij sprak toen niet over Alberda en Dijkstra hoewel in zijne voor den Minister opgestelde verklaring ook over de bekentenissen van dezen werd gehandeld. Den 6den Maart kwam hij wederom bij den Officier terug, ditmaal in gezelschap van zijne moeder en toen verzekerden beide dat alle drie de genoemde personen, van Dijk, Alberda en Dijkstra, aan hen hadden bekend de daders te zijn. Later schijnt de weduwe Stienstra op hare verklaring ten opzichte van Dijkstra te zijn teruggekomen; zij herinnerde zich toen de aan dezen toegeschreven bekentenis niet meer. De bekentenis door S. Alberda afgelegd zou eene bevestiging vinden in zijne mededeeling van gelijke strekking gedaan aan zijn vriend Eeltje Ringia, reeds een paar dagen na de inbraak; die van P. van Dijk in zijne openhartigheid tegenover Jan Sinnema, aan wien hij mede zijne schuld zou hebben beleden.
In deze verschillende buitengerechtelijke bekentenissen moest het materiaal worden gevonden voor eene vervolging tegen de drie nieuw aangeklaagde personen, van Dijk, Alberda en Dijkstra. Leidde deze vervolging tot hunne schuldigverklaring, alleen dan zou er aanleiding bestaan tot eene herziening van de tegen de Hogerhuizen uitgesproken veroordeeling. Meerdere beklaagden zouden dan bij onderscheidene arresten als daders van hetzelfde feit zijn veroordeeld zoo dat die arresten niet waren overeen te brengen maar het bewijs van onschuld van eene groep der veroordeelden medebrachten. Beide arresten zouden dan door den Hoogen Raad moeten worden vernietigd en de zaak aan een anderen rechter ter beslissing moeten worden opgedragen. Doch de justitie volgde den haar door de klagers aangewezen weg niet. Den 25sten Juni 1897 ontvingen zij van den Minister van der Kaay de mededeeling dat van de onschuld der veroordeelden niet was gebleken en er evenmin voldoende gronden waren verkregen om anderen ter zake van dezelfde feiten te vervolgen.
Aan de juistheid van het eerste gedeelte dezer mededee- | |
| |
ling kon moeilijk worden getwijfeld. Het bewijs van de onschuld der Hogerhuizen was niet geleverd: slechts tot min of meer ernstigen twijfel, al naar gelang men aan de beweerde bekentenissen meerdere of mindere waarde hechtte, konden deze verklaringen van de Stienstra's en de andere genoemde personen geleid hebben. Bestond er grond, op die verklaringen steunend, eene strafvervolging tegen van Dijk c.s. aan te vangen? De tegen hen ingeroepen bekentenissen werden door hen geloochend; ander bewijsmateriaal tegen hen was niet verkregen: de ooggetuigen van de misdaad wezen anderen als de daders aan. Onder deze omstandigheden was eene veroordeeling niet te verwachten en zelfs eene verwijzing door de Rechtbank meer dan onwaarschijnlijk. Ik herinner hier aan de zaak, onlangs voor de Rechtbank en het Gerechtshof te 's-Gravenhage behandeld. Twee personen waren veroordeeld wegens eene te Rotterdam gepleegde inbraak. Een terzake van een ander misdrijf veroordeelde erkende zichzelf schuldig aan dien diefstal en beschuldigde daarvan tevens een kameraad, met wien hij die misdaad zoude hebben gepleegd. Deze ontkende. De Rechtbank te 's-Gravenhage, voor wie eene nieuwe vervolging werd ingesteld, veroordeelde den zelf beschuldiger doch sprak den ander vrij. In hooger beroep besliste het Hof in verband met de elkander bestrijdende getuigenverklaringen dat ook de schuld van den door de Rechtbank veroordeelde, die ter terechtzitting van het Hof zijne bekentenis volhield, niet was gebleken en sprak hem tegen zijn eigen beschuldiging in vrij. Het vonnis tegen de eerst veroordeelden uitgesproken bleef dus in volle kracht. Ik acht het in de hoogste mate waarschijnlijk dat wanneer eene vervolging tegen van Dijk en de beide
andere beschuldigden ware ingesteld geworden, de uitslag geene andere geweest zoude zijn en de zaak der drie broeders Hogerhuis er niet door zou zijn gebaat.
De beschikking van den Minister van der Kaay maakte aan de agitatie in het belang der Hogerhuizen geen einde: integendeel, de beweging nam toe en vooral in socialistische kringen werd hun zaak ter harte genomen. Volksvergaderingen werden gehouden, waarin de onschuld der veroordeelden als vaststaande werd aangenomen en op hunne invrijheidstelling aangedrongen. De waarde van eene dusdanige uit- | |
| |
spraak was natuurlijk al zeer gering: ook de leiders, die haar uitlokten, kunnen haar moeilijk van eenige beteekenis hebben geacht. Zij was hun slechts een middel om door den indruk der gewekte beweging zoo mogelijk herziening van het vonnis te verkrijgen of anders de gratieering van de veroordeelden te bewerken. De beschuldigingen tegen van Dijk en de beide andere, in couranten en vergadering uitgesproken leidden tot eene klacht van de zijde van twee der aldus betichten, die echter buiten vervolging bleef. De Officier vond geene termen er gevolg aan te geven en de Arrondissements-Rechtbank te Leeuwarden volgde dit gevoelen in de m.i. juridisch moeilijk verdedigbare opvatting dat het oogmerk om de eer of den goeden naam van de klagers aan te randen bij de telastlegging dat zij zich aan het misdrijf, waarvoor de Hogerhuizen veroordeeld waren, hadden schuldig gemaakt, niet was gebleken. Daarop werd onder leiding van mr. Troelstra, de onvermoeide en overtuigde bepleiter van de zaak der Hogerhuizen, een andere veldtocht geopend. Bij de justitie werd eene klacht ingediend tegen den hoofdgetuige in het proces, Gaitze Haitsma, en daarbij op gronden, waarop ik zoo aanstonds terugkom, de bewering verdedigd dat deze zich aan het opzettelijk afleggen van een valsche verklaring en dus aan meineed had schuldig gemaakt. Kort na de indiening van de klacht kwam de zaak der
Hogerhuizen in de Tweede Kamer ter sprake. Op eene vraag in het Voorloopig Verslag had de Minister Cort v.d. Linden geantwoord dat de resultaten van het in deze zaak nader ingesteld, ernstig en nauwkeurig onderzoek de bewijzen van de schuld der gebroeders Hogerhuis aan het feit, waarvoor zij waren veroordeeld, zeer belangrijk hadden versterkt.
Tegenover deze ministerieele verklaring gaf mr. Troelstra bij de mondelinge behandeling der begrooting van justitie in een uitvoerig betoog rekenschap van zijn afwijkende meening en van de gronden, die hem aan de schuld der veroordeelden deden twijfelen. De Minister sneed toen het debat af door de mededeeling dat op de klacht, tegen Haitsma ingediend, een nieuw onderzoek zou worden ingesteld, waarvan de uitslag behoorde te worden afgewacht. Dit onderzoek duurde tot Juni van dit jaar. Toen kwam de beschikking van den Officier van Justitie, uitvoerig gemotiveerd en op last van
| |
| |
den Minister openbaar gemaakt (zie het Paleis van Justitie 1898 no. 43), waarbij aan de klaagsters, moeder en zuster van de veroordeelden, werd te kennen gegeven ‘dat uit de door den Rechter-Commissaris, belast met de instructie in strafzaken, ingewonnen voorloopige informatiën geenerlei aanwijzing van schuld tegen Haitsma voornoemd om hem van meineed te verdenken is voortgevloeid; dat niet alleen zijne goede trouw bij het afleggen zijner verklaringen onder eede boven allen twijfel is verheven, maar bovendien de waarheid dier verklaringen voldoende vaststaat en door verschillende aanwijzingen volkomen is bevestigd, zoodat de ingediende klacht is ongegrond en er geene termen bestaan tot vervolging van den verdachte ter zake voorschreven’.
Opnieuw was dus een weg tot herziening van het veroordeelend arrest afgesneden. Indien de Officier van Justitie rechtsingang tegen Haitsma gevraagd had en de rechtbank zou dien hebben verleend, dan zou de Hooge Raad de tenuitvoerlegging hebben moeten schorsen van het tegen de Hogerhuizen gewezen arrest en zouden deze, naar mijne meening in strijd met wat de wetgever waarschijnlijk heeft bedoeld toen hij het zonderling geredigeerde artikel 378 van onze Strafvordering neerschreef, voorloopig moeten zijn in vrijheid gesteld. Over de herziening van het arrest tegen de veroordeelden was daarmee echter nog niets beslist. Eerst wanneer Haitsma ter zake van meineed zou zijn veroordeeld, zou dat arrest moeten worden vernietigd en een nieuwe behandeling van het proces der Hogerhuizen moeten zijn bevolen. De veroordeeling van Haitsma was echter niet zeer waarschijnlijk, om niet te zeggen zeer onwaarschijnlijk, want ook bij ernstigen twijfel aan de objectieve waarheid zijner verklaring bleef de mogelijkheid alleszins open dat die verklaring te goeder trouw was afgelegd en dat Haitsma, toen hij onder eede verklaarde de Hogerhuizen te hebben herkend, inderdaad aan de waarheid zijner getuigenis geloofde. Eene vrijspraak van Haitsma zou de Hogerhuizen niet definitief hebben gebaat, integendeel een vermoeden in hun nadeel hebben geschapen, doch de vervolging van Haitsma zou de gevangenisdeuren voor hen hebben geopend, onafhankelijk van de vraag of later van hunne onschuld of van het niet bewezen zijn hunner schuld zou blijken. Kan men het den
| |
| |
Officier van Justitie cuvel duiden dat hij in de overtuiging van de schuld der veroordeelden en van de zeer waarschijnlijke, in zijne oogen noodzakelijke vrijspraak van Haitsma, geen maatregel uitlokte, die de veroordeelden aan den arm der justitie zou hebben kunnen onttrekken. Zeker, de Officier had ter dekking van eigen verantwoordelijkheid een uitspraak van de Rechtbank en zelfs van het Hof kunnen vragen, doch bij zijne besliste overtuiging deinsde hij terecht voor het dragen der verantwoordelijkheid niet terug. De Minister van Justitie heeft er bovendien mr. Troelstra een en andermaal aan herinnerd, dat de klaagsters, gebruik makend van de bevoegdheid bij art. 33 Wetb. van Strafvordering gegeven, zichzelf tot de rechtbank hadden kunnen wenden en eene vervolging van Haitsma hadden kunnen vragen. De opmerking is juist maar ik voeg er bij, ik kan het mij verklaren dat mr. Troelstra dien weg niet is opgegaan. De beslissing der rechtbank was te voorzien en aan eene noodelooze nederlaag stelt niemand zichzelf en zijne zaak gaarne bloot.
De beschikking van den Officier van Justitie, gelijk ik onmiddellijk na hare publicatie opmerkte, èn om de uitvoerige motiveering èn om het feit harer openbaarmaking, eene zeldzaamheid, zooal niet een unicum in onze strafrechtspleging, lokte van verschillende zijden levendige kritiek uit. Mr. Troelstra maakte haar op 14 Juni '98 tot een onderwerp van interpellatie in de Tweede Kamer, waarbij de Minister, de verantwoordelijkheid voor de beschikking in haar geheel aanvaardende, weigerde omtrent speciale punten in debat te treden of daaromtrent nadere inlichtingen te geven. In de Kroniek van 19 Juni werd de beschikking besproken door den heer P.L. Tak; de heer van der Goes behandelde haar in zijne artikelen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift (Juli- en September-afleveringen); de heer M. Valk Lzn., schrijver van de brochure ‘De waarheid in zake de drie broeders Hogerhuis’ en een overtuigd voorstander van hunne onschuld, wijdde eene afzonderlijke brochure aan de kritiek van de beschikking; ik zelf besprak, zooals ik reeds even herinnerde, haar in het Paleis van Justitie van 15 Juli j.l. Gelijk ik in den aanvang van dit artikel zeide, het is niet mijne bedoeling thans in eene herhaling van die bespreking te treden of al het voor en tegen aangevoerde nog eenmaal
| |
| |
onder het licht der kritiek te brengen. Slechts zooveel moet hier uit die beschikking en uit hetgeen omtrent haar is gezegd en geschreven worden vermeld als noodig is om aan de Gidslezers een zooveel mogelijk duidelijk overzicht te geven van den tegenwoordigen stand der veelbesproken zaak.
De beschikking van den Leeuwarder Officier bestaat uit drie gedeelten. In het eerste wordt eene wederlegging beproefd van de bezwaren, welke in de tegen Haitsma gerichte klacht tegen zijne verklaring worden ontwikkeld; vervolgens behandelt de Officier de vraag of de beweerde bekentenissen van Van Dijk, Alberda en Dijkstra geloof verdienen en er aanleiding zoude kunnen bestaan hen als de daders te beschouwen; in het laatste gedeelte worden een tiental aanwijzingen opgesomd, welke het geleverde bewijs van de schuld der Hogerhuizen nog zijn komen versterken. Over de belangrijkste opmerkingen in elk dezer drie gedeelten nog een enkel woord.
Ik heb bij de ontwikkeling van het ter terechtzitting van Rechtbank en Hof voorgebrachte bewijsmateriaal de verschillende gronden aangegeven, waarop de getuigen de herkenning van de beschuldigden hebben gebouwd. Reeds in de pleidooien van de verdedigers werd gewezen op de zwakheid van die gronden: eigenaardige bewegingen bij het afwerpen van lantaarn en theeblad door Wiebren, optrekking van de schouders door Marten, de stem bij het uitspreken van de zeer weinige woorden, die gewisseld zijn, welke stem, naar de verdediger in hooger beroep releveerde, volgens den eenen getuige verdraaid was, volgens den ander een gekunsteld zware stem was. Maar vooral in een opzicht werd de juistheid der afgelegde verklaringen ook in verband met de beweerde herkenning zeer ernstig betwijfeld. Haitsma en Sieds verklaren Wiebren te hebben herkend aan de wijze, waarop hij door het gebroken raam naar binnen sprong. Hunne voorstelling omtrent de wijze van springen was niet geheel gelijk; Haitsma sprak van een zwaai, Sieds van een sprong tusschen de armen door: bij het later onderzoek schijnt Haitsma zijne bedoeling zoo te hebben verduidelijkt dat zijne voorstelling met die van Sieds overeenstemde. Was echter een dergelijke wijze van springen mogelijk? De verdediger betwijfelt het sterk, in de klacht wordt het beslist ontkend.
| |
| |
Volgens den Officier van Justitie lag in deze wijze van naar binnen springen, zelfs voor den in een lang, wit kleed gehulden indringer niets bijzonders.
De afstand van den grond tot het raamkozijn was 60 cM. Volgens de beschikking bedroeg de hoogte der gemaakte opening 52 cM. en de breedte 60 cM., terwijl zelfs de mogelijkheid wordt betoogd dat de hoogte 62 cM. was. Naar de berekening van den heer Valk was de hoogte niet meer dan 49 cM., de breedte 59 cM. Bij de behandeling schijnt als de juiste maat te zijn aangenomen 47 en 57 cM. De inspringer zou nu zijne handen op de vensterbank hebben geplaatst en aldus, tusschen zijne armen door, door de in het raam gemaakte opening naar binnen zijn gesprongen. De verdediger Mr. Kloekers noemde dat een tour de force, zelfs voor een acrobaat; de Officier acht het volstrekt niet onwaarschijnlijk dat een vlug persoon van slanke gestalte aldus met het hoofd vooruit naar binnen springt en op zijne beenen terecht komt. Ik waag mij aan geene beslissing in deze gymnastische strijdvraag, al moet ik erkennen dat, ook op grond van bij een deskundige ingewonnen inlichtingen, de opvatting van den verdediger mij waarschijnlijker toeschijnt dan die van den Officier. De Officier maakt melding van eene voorstelling, welke Haitsma op 8 December van de toedracht der zaak zou hebben gegeven in tegenwoordigheid van vele nieuwsgierigen, zonder dat iemand aan de waarheid er van twijfelde. De vraag mag gesteld worden of de 53-jarige Haitsma toen den sprong van den inbreker heeft nagedaan; zoo niet, dan heeft dit argument van den Officier, naar het mij voorkomt, weinig waarde.
Het is begrijpelijk dat in de klacht tegen Haitsma met nadruk gewezen werd op het feit, dat hij aanvankelijk tegenover de justitie en tegenover de anderen heeft ontkend te weten wie de daders zijn en evenzeer op de houding, door hem na de inbraak tegenover Haitsma aangenomen. De Officier wijdt aan deze bezwaren een uitgebreid betoog, waarbij hij in hoofzaak wijst op de mededeelingen, door Haitsma en Iemkje reeds spoedig aan enkele vertrouwden gedaan en waarin zij de Hogerhuizen als de daders aanwezen en voorts ter verklaring van de houding van Haitsma en de Jansma's een beroep doet op de vrees bij hen voor Wiebren bestaande.
| |
| |
Ik moet erkennen dat dit vreesargument voor mij weinig gemotiveerd blijft nu noch ten processe noch in de beschikking van den Officier melding wordt gemaakt van eenige omstandigheid, die zulk eene bijzondere vrees wettigt. Dat zij die als getuigen niet verklaarden in den geest van hen, die voor de invrijheidstelling werkten, werden lastig gevallen en als verraders gebrandmerkt - eene omstandigheid waarop de Officier wijst - kan toch niet in ernst dienen ter verklaring van vrees voor de Hogerhuizen, die toen achter slot en grendel zaten.
Haitsma deelt met den gevreesden geweldenaar zijn bed en doet dit ook na de aan dezen toegeschreven inbraak. Iemkje neemt dien zelfden geweldenaar als minnaar en aanstaanden echtgenoot. Wij blijven hier op het standpunt van den Officier voor een raadsel geplaatst, dat ik niet vermag op te lossen en stellen wij ons op dat standpunt niet, dan blijft de houding van Haitsma en Iemkje, die aan de justitie onthouden wat zij anderen mededeelen, niet minder onverklaarbaar. Ik erken dat het mij tot dusver niet is mogen gelukken eene bevredigende oplossing voor dit tegenstrijdig handelen te vinden. Niet minder raadselachtig blijft voor mij, wanneer wij met de hoofdgetuigen aannemen dat zij de Hogerhuizen onmiddellijk hebben herkend, het feit, dat zij ten tijde der worsteling door woord noch teeken van deze herkenning hebben doen blijken. Haitsma herkent zijn vriend en huismakker in den bij hem inbrekenden dief, in den belager van zijn leven en zwijgt. Iemkje wordt bij den nachtelijken overval door haren minnaar aangegrepen, geslagen en op den grond geworpen, en zwijgt. De verdediger mr. Kloekers heeft niet nagelaten op zoodanig onverklaarbaar handelen de aandacht te vestigen; in de beschikking wordt er over gezwegen, waarschijnlijk dus ook in de klacht. Het raadsel schijnt moeilijk ontwarbaar.
Ik stap hiermee van het eerste gedeelte der beschikking of, volkomen bereid aan den Officier in zoo verre zijne conclusie toe te geven dat de onwaarheid van Haitsma's verklaringen ondanks de daarin gelegen onwaarschijnlijkheden niet is bewezen en dat nog veel minder het bewijs is geleverd dat deze te kwader trouw zou hebben verklaard. In de beschikking volgen nu zeer uitvoerige beschouwingen ten aanzien van de tegen van Dijk, Alberda en Dijkstra ingebrachte beschuldigingen. De officier begint met een alibi-bewijs ten gunste
| |
| |
van Dijkstra. De inbraakscene moet uiterlijk omstreeks middernacht zijn afgeloopen; Dijkstra en zijne vrouw kwamen te 12 uur 50 minuten t'huis; de weg, dien Dijkstra van de woning van Haitsma naar de zijne zou hebben afgelegd, vordert ten minste 1 uur 13 minuten; derhalve kan Dijkstra niet om 12 uur nog bij Haitsma zijn geweest. Tegenover deze berekening heeft mr. Troelstra een beroep gedaan op verschil in klokkenstand op de plaatsen Britsum, Beetgum en Beetgumermolen. Ik geloof niet dat dit beroep kan opgaan, omdat de klok van Stiens en Britsum achter liep bij die van Beetgum en het dus aan Haitsma's woning reeds later was dan de klok daar aanwees, een verschil, dat, bedrieg ik mij niet, ten gunste van het alibibewijs komt. Maar ernstiger is de gedane vraag: waarop berust de zekerheid dat het uur van Dijkstra's thuiskomst 12 uur 50 min. en niet later was? Alleen op de verklaring van Dijkstra zelf en op die van zijne vrouw? Zoo ja, dan zal men mogen vragen, waarom die verklaringen wel geloofd en aan die van de moeder en zuster der Hogerhuizen bij voorbaat alle mogelijkheid van geloofwaardigheid ontzegd?
De Officier staat in de tweede plaats stil bij de gevonden lantaarn, waarvan hij thans als vaststaande aanneemt, dat zij vroeger aan de familie Stienstra heeft behoord, maar tevens dat zij door de Hogerhuizen op de plaats des misdrijfs is achtergelaten. Waaruit dat laatste blijkt, wordt niet gezegd; eene desbetreffende vraag van mr. Troelstra aan den Minister werd door dezen onbeantwoord gelaten. Reeds vroeger wees ik op de alles afdoende beteekenis van het hier door den Officier gestelde feit, dat, zoo het als waar mag worden aangenomen, alle verdere discussie over de schuld der Hogerhuizen overbodig maakt. Jammer is het dus dat de Officier hier zijne reden van wetenschap verzwijgt en dat ook de van alle zijden tegen dit gedeelte der beschikking gerichte kritiek geen aanleiding heeft gegeven tot het verschaffen eener nadere opheldering. Ware deze afdoende geweest, de zaak ware voor goed beslecht.
De Officier treedt vervolgens in een uitvoerig betoog omtrent de waarde der bekentenissen, die zouden zijn afgelegd en omtrent de betrouwbaarheid van hetgeen daaromtrent is verklaard. De drie beklaagden hebben, naar de Officier mededeelt, ‘die zoo- | |
| |
genaamde onthullingen’ als ‘schandelijke logentaal’ gequalificeerd en het moet worden toegegeven, dat alles wat op die bekentenissen betrekking heeft, tot zeer ernstigen twijfel leidt, ook dan wanneer men de hypothese van den Officier, als zou het optreden der Stienstra's cum suis eenvoudig misleiding der justitie, teneinde haar de Hogerhuizen te onttrekken, ten doel hebben als onbewezen en onwaarschijnlijk ter zijde stelt; ook dan wanneer men zou mogen afdingen op enkele bezwaren, die de Officier tegen de aanklagers van van Dijk aanvoert en voor sommige omstandigheden, die door hem als onwaarschijnlijk of onaannemelijk worden beschouwd, eene eeniǵszins bruikbare verklaring zou weten te vinden, ook dan wanneer men het aanvankelijke en langdurige stilzwijgen der Stienstra's gedurende het proces en nog daarna zou kunnen en willen goedpraten met het beweren, dat zij hoopten op vrijspraak en dus de schuldigen wenschten te sparen en dat zij daarna een zwaren tweestrijd met zichzelf voerden, waarbij eerst ten leste recht en waarheid zegevierden; ook dan blijft men staan voor de vraag, wat ter wereld bewoog van Dijk, Alberda en Dijkstra tot het afleggen van eene bekentenis aan betrekkelijk vele personen, wat was de aanleiding tot eene zoo onverklaarbare daad? Het gaat niet aan de verklaringen der Stienstra's c.s. eenvoudig als waardeloos ter zijde te stellen, maar nog minder om op grond van deze verklaringen alleen een schuldbewijs te construeeren tegen van Dijk en de twee anderen.
Daarvoor is hare innerlijke onwaarschijnlijkheid te groot. Wij staan hier wederom voor een raadsel in deze aan raadselen zoo rijke zaak.
Het derde gedeelte van de beschikking van den Officier bevat, gelijk ik reeds zeide, een tiental aanwijzingen ten laste van de Hogerhuizen. Over enkele daarvan gaf ik mijn oordeel reeds; eene bespreking van allen zou eene ruimte van plaats en tijd vorderen, waarover ik niet heb te beschikken. De Officier vermeldt enkele uitlatingen vooral van Wiebren Hogerhuis, zijn spierwit worden op een hem gedane vraag, en ten slotte eenige mededeelingen en indrukken van medegevangenen. Naar mijne meening zijn deze omstandigheden én ieder afzonderlijk én ook dan wanneer men ze beschouwt in onderling verband en samenhang van slechts geringe beteekenis en zeker niet van die kracht, dat zij bestaanden twijfel zouden
| |
| |
kunnen opheffen. Ik veroorloof mij mijne lezers hier verder te verwijzen naar de beschikking zelf; misschien zijn zij gelukkiger dan ik zelf en vinden zij in de post litem aangevoerde aanwijzingen de elementen voor eene wel gevestigde overtuiging.
Ik heb zulk eene overtuiging niet. Mijne opvatting, die ik in Juli verdedigde, dat de onschuld der Hogerhuizen niet is gebleken, is evenmin veranderd als mijne meening, dat twijfel aan de schuld der veroordeelden allerminst onbestaanbaar is. Ik heb in het voorafgaande nog eenmaal licht en schaduw tegenover elkander geplaatst en den lezer, hoop ik, de gelegenheid gegeven zichzelf een indruk te vestigen. Ééne overtuiging staat wel bij mij vast. Er bestaat in deze hoogst ernstige zaak geen redelijke grond aan bewuste partijdigheid van onze rechterlijke ambtenaren te gaan gelooven. Ik cursiveer het woord ‘bewuste’ want ik erken het volkomen, dat na al het gebeurde bij de Leeuwardensche justitie niet meer te denken is aan eene zoodanige onbevangenheid als noodig is voor het vellen van een volkomen objectieve, absoluut onpartijdige uitspraak. Maar dat zij de waarheid zou zien en haar niet zou willen zien; dat zij naar middelen zou zoeken om de waarheid te verhinderen zich baan te breken; dat zij zou zijn geworden de verdedigster van eene zaak, die zij als zwak kent, maar die zij niettemin ter wille van haar eigen eer zou willen redden, dat weiger ik te gelooven en ik vind geen grond, die znlk een vonnis zou vermogen te rechtvaardigen.
Deze laatste uitspraak verplicht mij nog een oogenblik stil te staan bij eene zaak, in nauw verband staande met die der Hogerhuizen en waarvan het verloop de verontwaardiging van velen heeft kunnen opwekken. In het begin van October werd voor de Rechtbank te Leeuwarden eene vervolging behandeld tegen drie beklaagden, aangeklaagd wegens beleediging van Allard Dijkstra. De dagvaarding legt hun ten laste ‘dat zij den 10den Juli 1898 op den openbaren weg onder Beetgumermolen, althans tusschen Beetgumermolen en Marssum in de gemeente Menaldumadeel, in vereeniging met elkander met het oogmerk Allard Dijkstra te beleedigen, dezen hebben toegevoegd de woorden: dit is de inbreker van Britsum,’ hebbende de eerste en tweede
| |
| |
beklaagde bovendien in vereeniging met elkander even te voren voornoemden Allard Dijkstra op den openbaren weg onder Beetgumermolen reeds opzettelijk beleedigend toegevoegd ‘inbreker te Britsum, moordenaar.’ Volgens de verklaringen der getuigen, opgenomen in het de beklaagden ieder tot eene maand gevangenisstraf veroordeelend vonnis, had de zaak zich als volgt toegedragen. Dijkstra keerde met vrouw en kind van een familiebezoek te Beetgum huiswaarts. Op den openbaren weg te Beetgumermolen ontmoetten zij een troepje volk, onder wie zich de beklaagde van der Ploeg bevond. Deze zeide tot Dijkstra: ‘inbreker,’ waarop Dijkstra naar hem toegaande antwoordde: ‘als jij driemaal onderzocht zijt zooals ik, en je komt er even zoo schoon af dan mag je de hoed lichten.’ De beklaagden van der Ploeg en Hoitinga repliceerden met de woorden: ‘inbreker te Britsum, moordenaar,’ terwijl Hoitinga er bijvoegde: ‘nu heb jij dat postje gekregen wat mij beloofd was om de Hogerhuizen er in te trappen.’ Een kwartier later kwam Dijkstra na een bezoek bij zijn moeder te hebben gebracht opnieuw op den openbaren weg, ditmaal nog in gezelschap van zijn schoonmoeder, zijn schoonzuster en eene derde persoon. Zij werden toen een kwartier lang vervolgd door eenige jongens en de drie beklaagden, welke laatste hem herhaaldelijk toeriepen: ‘dat is de inbreker van Britsum, wie wil den inbreker van Britsum zien, dat is die groote met den knevel,’ terwijl een der beklaagden, van der Ploeg, volgens verklaring van Dijkstra, er aan toevoegde: ‘die rottige smeerige familie, die smeerlappen,’ en voorstelde het zaakje dadelijk uit te maken.
Mr. Troelstra trad op als verdediger van de beklaagden en verzocht getuigen te mogen hooren teneinde de waarheid aan te toonen der door de beklaagden geuite beschuldiging. De rechtbank weigerde dat verzoek op grond dat bij de telastlegging van eenvoudige beleediging van geen onderzoek naar de waarheid sprake kan zijn. Mr. Troelstra wenschte daarop getuigen te doen hooren teneinde aan te toonen dat de beklaagden te goeder trouw aan de waarheid hunner beschuldigingen konden gelooven doch ook daartoe vond de rechtbank geen termen en alle vragen, die in betrekking stonden tot de zaak Hogerhuis, werden geweigerd. Niettemin meende de Substituut-officier van Justitie bij de toelichting
| |
| |
van zijn requistoir en ter motiveering van de gecischte straf te mogen uitgaan van de kwade trouw der beklaagden, nadat het nader onderzoek naar de goede trouw aan den verdediger was onmogelijk gemaakt.
De houding van den Officier van Justitie, die door de dagvaarding zoo te formuleeren dat geen smaad (telastlegging van een bepaald feit) maar eenvoudige beleediging werd geimputeerd, onderzoek naar de waarheid onmogelijk maakte gaf evenals de handelwijze der Rechtbank, later in hooger beroep ook door het Hof gevolgd, aanleiding tot hevige afkeuring. Niet slechts van de zijde van mr. Troelstra, die sprak van brutale rechtsverkrachting en van schending van het heilig recht der verdediging, maar ook van andere zijde werden harde woorden vernomen. Zoo sprak het Sociaal Weekblad van 15 October 1898 van eene vertooning, die eene comedie wezen zou als het geen treurspel was, van een kunstgreep van den Officier van justitie en eindigde zijn beschouwing met deze sterk geformuleerde beschuldiging: ‘Hier is partijdigheid bij de justitie in de wijze van behandeling der zaak niet te loochenen en partijdigheid is in de justitie misdaad.’ Andere bladen onderschreven het gevelde oordeel; daartegenover verdedigde Mr. L.Ch. Besier in een artikel, opgenomen in het Handelsblad van 15 December, op kalme, zaakrijke wijze de houding van Openbaar Ministerie en Rechtbank. Aan welke zijde hebben wij ons hier te scharen?
Eene korte uitwijding op juridisch gebied zij mij ter beantwoording dier vraag geoorloofd? Onze wet onderscheidt twee hoofdvormen van beleediging: smaad of smaadschrift en eenvoudige beleediging. Voor smaad wordt gevorderd dat de opzettelijke aanranding van iemands eer of goeden naam bestaan heeft in de telastlegging van een bepaald feit met het kenlijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven; zijn die beide voorwaarden niet vervuld en draagt dus de opzettelijke beleediging niet het karakter van smaad- of smaadschrift, dan moet zij als eenvoudige beleediging worden beschouwd. Het voornaamste onderscheid tusschen de beide misdrijven bestaat alzoo in den inhoud der beleediging. Is de beleediging zoodanig nauwkeurig omschreven en begrensd dat zij een bepaald feit te laste legt, er kan wegens smaad worden ver- | |
| |
oordeeld; bevat zij eene meer algemeene telastlegging, eene beleedigende qualificatie, er is slechts sprake van eenvoudige beleediging. Waar de grens tusschen beide ligt is niet altijd gemakkelijk te bepalen; geheel in overeenstemming met de jurisprudentie en doctrine onder den Code Pénal, waarin werd gesproken van ‘un fait précis,’ is ook onze rechtspraak zeer streng in hare eischen voor het aannemen van smaad en vordert zij om van telastlegging van een bepaald feit te spreken, dat het te laste gelegde zoodanig door vermelding van tijd, plaats of omstandigheden moet zijn omschreven dat er geen twijfel mogelijk is, welk bepaald feit bedoeld is.
Met de onnerscheiding tusschen smaad en eenvoudige beleediging hangt een ander gevolg noodwendig samen. Bij de eenvoudige beleediging is uit den aard der zaak elk onderzoek naar de waarheid der te lastlegging uitgesloten; wanneer geen bepaald feit wordt te laste gelegd kan van geen bewijslevering sprake wezen. Anders bij het misdrijf van smaad. Zoodra een nauwkeurig omschreven feit verweten wordt, kan de telastlegger tot het bewijs worden toegelaten en rijst de vraag in hoeverre de wetgever die bewijslevering heeft gewild. Onze wetgever heeft de bevoegdheid daartoe binnen zeer enge grenzen beperkt. Uitdrukkelijk toegelaten is de levering van bewijs, wanneer de telastlegging betreft een feit, dat door een ambtenaar zoude zijn begaan in de uitoefening zijner bediening; bovendien kan de rechter den beklaagde toelaten het bewijs zijner telastlegging te leveren, wanneer hij het onderzoek naar de waarheid noodig acht ter beoordeeling van de bewering van den beklaagde dat hij in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging gehandeld heeft, en zich dus volgens de uitdrukkelijke bepaling te dien aanzien in de wet opgenomen, niet aan smaad heeft schuldig gemaakt. Alleen in die twee gevallen kan dus een onderzoek naar de waarheid geschieden. In het ontwerp-strafwetboek was de bepaling opgenomen dat dit onderzoek ook zou zijn toegelaten, wanneer de beleedigde zich op de onwaarheid der telastlegging beriep, doch deze bepaling werd op een amendement van den tegenwoordigen Minister van Buitenlandsche Zaken uit het ontwerp gelicht. De wetgever wilde den regel ‘La vie privée doit être murée’ zoo streng mogelijk handhaven en in die
| |
| |
gedachte het misdrijf van beleediging losmaken van de vraag of het te laste gelegde op waarheid berustte of niet. Ook de telastlegging van een waar feit zou strafbaar blijven, tenzij die imputatie geschiedde in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging.
Keeren wij nu na deze korte uiteenzetting tot de Leeuwarder procedure terug. In afwijking van het gevoelen van Mr. Besier zou ik meenen dat hier smaad had kunnen zijn te laste gelegd. De woorden ‘dat is de inbreker te Britsum’ konden inderdaad moeilijk eene andere beteekenis hebben dan dat aan Dijkstra werd te laste gelegd, dat hij schuldig was aan de bekende inbraak te Britsum, waarvoor de Hogerhuizen waren veroordeeld, en noch Dijkstra noch een der omstanders zal aan die woorden een anderen zin hebben gehecht.
Ter terechtzitting van de Rechtbank schijnt de Substituut-Officier tegen die opvatting te hebben aangevoerd, dat er meer inbraken te Britsum waren gepleegd; ik zou meenen dat een dergelijk argument zou kunnen worden gebracht tot wat men wel eens gewoon is ‘uitvluchten’ te noemen. Ook het kenlijk doel om aan de telastlegging ruchtbaarheid te geven bestond, nu de beleedigende toevoeging niet slechts plaats greep in het openbaar maar in tegenwoordigheid van derden. Ten onrechte meent Mr. Besier dat men geen ruchtbaarheid kan geven aan iets wat reeds ruchtbaar is. Bij die opvatting zou, zoodra iemand algemeen van zeker feit wordt beschuldigd, de telastlegging van dat feit in een publiek verspreid wordend geschrift niet meer onder smaadschrift kunnen vallen, een resultaat met de bedoeling van den wetgever en de geschiedenis van het artikel in volstrekten strijd. De Officier had dus naar mijne opvatting ‘smaad’ kunnen te laste leggen, al bleef zeker de mogelijkheid open dat de Rechtbank, getrouw aan de soms al te strenge opvatting der rechtspraak, toch slechts eenvoudige beleediging had aangenomen. Zeker ware het rationeel geweest in de dagvaarding melding te maken van de omstandigheid, dat de beleediging niet slechts geschiedde in het openbaar maar bovendien in tegenwoordigheid van meerdere toehoorders. Ware dat geschied, de Rechtbank zou ruimte gehad hebben om de omschreven feiten als smaad te qualificeeren, omdat dan uit de omschrijving het kenlijk doel
| |
| |
om ruchtbaarheid te geven zou kunnen zijn afgeleid. Doch voor de vraag of het onderzoek naar de waarheid zou kunnen zijn toegelaten zou, dunkt mij, deze ruimere omschijving in de dagvaarding zonder invloed zijn geweest, want ik vermag niet in te zien dat de beleediging hier aan Dijkstra toegevoegd door het algemeen belang zou kunnen zijn gerechtvaardigd en daarom een onderzoek naar de waarheid noodig of mogelijk zou zijn geweest. Welk algemeen belang kan er bij betrokken zijn, wanneer men, zooals hier is geschied, iemand een kwartier lang op den openbaren weg achtervolgt en hem voortdurend beleedigende imputaties naar het hoofd slingert. Geheel Nederland kende de beschuldigingen, in woord en geschrift tegen Dijkstra geformuleerd; ook al waren deze gegrond of al geloofden de beleedigers in hare juistheid, dan nog kon daaraan het recht niet worden ontleend den aangeklaagden, maar door de justitie niet als schuldig beschouwden persoon vogelvrij te achten en hem straffeloos met hoogst beleedigende beschuldigingen te achtervolgen. Zelfs mr. Troelstra kan het toch moeilijk rechtvaardig meenen, indien de Justitie Dijkstra, wiens schuld, ook al houden enkelen hem voor schuldig, toch zeker allerminst bewezen is, aan de genade of ongenade van Jan en Alleman zou overleveren. Zelfs de schuldige heeft naar onze wet recht op bescherming tegen noodelooze beleediging. Daarom was in het stelsel onzer wet in de Leeuwarder procedure een onderzoek naar de waarheid volstrekt niet op zijn plaats, want de handeling der beklaagden werd door het beweerd algemeen belang niet gerechtvaardigd.
En voor het beweren van de goede trouw van de beklaagden was dit onderzoek niet noodig, en ook stellig niet toegelaten; bij eene andere opvatting zou men langs een omweg komen tot de bewijslevering, welke krachtens de bepaling van de wet niet is geoorloofd. Dat de beleedigers konden meenen dat Dijkstra de schuldige is, behoefde waarlijk niet te worden aangetoond, na al de in meetings en dagbladen tegen hem aangevoerde beschuldigingen. De vraag van de goede of kwade trouw had hier met het onderzoek naar de waarheid niets te maken. Waar dat onderzoek niet is toegelaten en niet langs anderen weg van de kwade trouw is gebleken, behoort de rechter bij een procedure wegens smaad de mogelijkheid van goede trouw aan te nemen.
| |
| |
Daarom beriep zich de Substituut-Officier in deze zaak ten onrechte op de kwade trouw van den beklaagde; vooral na het ter terechtzitting gebeurde was dit beroep ter rechtvaardiging van de geeischte straf eene onhandigheid. Maar van rechtsverkrachting, van bewuste en dus misdadige partijdigheid zie ik bij Rechtbank en Hof geen spoor en ook de Officier maakte zich daaraan niet schuldig toen hij de dagvaarding naar zijne, in mijne oogen onjuiste, maar verdedigbare en verdedigde opvatting formuleerde. Immers eene andere formuleering zou ten aanzien van de bewijslevering volkomen hetzelfde resultaat hebben gegeven. Men heeft ook hier eene vergelijking gemaakt met de houding van de Fransche justitie tegenover Zola's J'accuse, doch men vergeet dat diens beschuldigingen gericht waren tegen ambtenaren en dat de Fransche wet het bewijs daarvan zonder voorbehoud toelaat. Elke willekeurige beperking van de aanklacht leidde tot eene beperking in het anders toegelaten bewijs. Bovendien Zola's strijdkreet was een beroep op de anders insluimerende publieke opinie: aan de beleediging van Dijkstra in tegenwoordigheid van een troepje jongens op den straatweg bij Beetgum kan toch moeilijk een zelfde karakter worden toegekend.
Ik ben hiermede aan het einde mijner reeds te uitvoerige beschouwingen. Misschien mag ik tot mijne verontschuldiging aanvoeren, dat de tijd mij ontbrak om korter te zijn. Mijn opstel in het Paleis van Justitie besloot ik indertijd met eene bespreking der vraag, in hoeverre gratie het middel mocht. zijn om tot invrijheidstelling der Hogerhuizen te komen, wanneer rechtmatige twijfel aan hunne schuld hunne langere gevangenhouding zou verbieden. Ik behoef thans op deze vraag niet terug te komen want een ander en beter middel om tot datzelfde doel te komen zal, naar ik hoop, spoedig zijn gegeven. Volgens een aan het initiatief van vijf kamerleden van verschillende richting te danken ontwerp zal herziening van een veroordeelend arrest zijn toegelaten ‘op grond van eenige omstandigheid die, ware zij bij het onderzoek ter terechtzitting den rechter bekend geweest, op zichzelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen zoude hebben kunnen leiden tot vrijspraak van den veroordeelde.’ Bij de indiening van dit ontwerp hebben de samenstellers verklaard dat zij geenszins een oordeel wenschen uit
| |
| |
te spreken over de vraag of herziening van het proces Hogerhuis al dan niet gewenscht is. Toch kan en zal niet worden ontkend dat dit proces de naaste aanleiding was tot het ingediende ontwerp en dat de samenstellers zijn uitgegaan van de wenschelijkheid, dat een rechterlijk onderzoek omtrent de revisie van dit proces mogelijk zou worden. Is daardoor de tot stand te komen wet in zekeren zin eene gelegenheidswet, het is de schuld van den wetgever, die aan zijn plicht tot wetsherziening, waarvan de Juristen-Vereeniging reeds een kwart eeuw geleden de wenschelijkheid uitsprak, door een sterk sprekend geval moest worden herinnerd. Wordt het ontwerp wet, dan zal de Hooge Raad, na zich zelf al de gegevens te hebben verschaft, die Hij noodig oordeelt, in staat kunnen worden gesteld een oordeel uit te spreken over de vraag of herziening van het ten laste der Hogerhuizen gewezen arrest al dan niet gerechtvaardigd is. Ons hoogste rechtscollege, wiens zelfstandigheid en onafhankelijkheid van oordeel gelukkig nog door niemand zijn betwijfeld, zal zich van die taak zeker met niet minder nauwgezetheid kwijten dan het Fransche Hof van Cassatie van de zijne en het zal daarbij het groote voordeel hebben in zijn arbeid van de zijde der autoriteiten niet te worden bemoeilijkt. De Minister van Justitie heeft het nog zeer onlangs uitdrukkelijk verklaard, dat hij bereid is zijne medewerking te verleenen om de waarheid zoo helder mogelijk aan het licht te doen treden. Laten dan onze Staten-Generaal met bekwamen spoed den arbeid verrichten, die van hen wordt gevraagd en hun zegel hechten aan het ingediende ontwerp en laat men ter wille van het groote beginsel, dat hier op het spel staat, zijn aandacht niet laten afleiden door kleine bezwaren, die steeds en tegen elk voorstel
kunnen worden aangevoerd. Zoodra aan de juistheid van eene rechterlijke uitspraak rechtmatige twijfel gerezen is, mag die twijfel niet worden onderdrukt terwille van het vermoeden, dat een gewijsde voor waarheid gehouden moet worden. De onderstelde waarheid mag niet meer kracht hebben dan de waarheid zelf. Zoolang iemands schuld niet is bewezen, moet zijn onschuld worden aangenomen; twijfel aan die schuld, gerechtvaardigd door omstandigheden, die de rechter bij zijne uitspraak nog niet heeft kunnen wegen, moet eene nieuwe rechterlijke be- | |
| |
slissing rechtvaardigen. Te wachten totdat de onschuld is gebleken, brengt mede de handhaving van een vonnis dat, had later ontstoken licht vroeger geschenen, niet zou zijn gewezen. Het voorgestelde ontwèrp is dus in beginsel juist; de verheffing er van tot wet, is een zaak van dringende urgentie.
Kan rechtmatig gerezen twijfel, in welke richting dan ook, opgelost worden door een wettig middel, door een onderzoek van aan de zaak vreemde, dus ook objectief volkomen onpartijdige rechters, dan mag dat onderzoek geen dag langer uitgesteld worden dan onvermijdelijk noodzakelijk is. Het weldra aan te vangen nieuwe jaar brenge ons zoo spoedig doenlijk de wettelijke regeling, welke de herziening van het tegen de gebroeders Hogerhuis gewezen arrest zal mogelijk maken. Aan den Hoogen Raad dan het oordeel of de later gebleken omstandigheden die herziening kunnen rechtvaardigen. Voor dat oordeel, dat niet lichtvaardig zal worden gegeven, zal ieder zich hebben te buigen ook dan wanneer het zijne anders mocht luiden. Eene rechtspraak, die allen bevredigt, die allen twijfel buitensluit, is een illusie. Wat Jupiter niet kon, kan onze rechter evenmin.
D. Simons. |
|