De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
De zelfmoord als peilschaal van het maatschappelijk geluk.‘De toestand van Land en Volk is in menig opzicht bevredigend’ Aldus klinkt het in de eerste mededeeling onzer jeugdige Koningin aan Haar volk, in de eerste troonrede door Haar uitgesproken. Dat deze volzin even als de overigen wel overwogen en gewikt zal zijn, mag veilig worden aangenomen. Zij, die Haar den raad gaven aldus te spreken, waren in staat de juistheid dier bewering te beoordeelen want ‘de toestand van Land en Volk’ kan ‘in menig opzicht’ in cijfers worden uitgedrukt. Die cijfers zijn in stapels formulieren neergelegd, ze zijn gecondenseerd tot statistische resultaten, en daaruit spreekt de materieele vooruitgang, de welvaart van het volk. Welvarend is het; maar is het ook gelukkig? Ziedaar een vraag waarop het antwoord minder gemakkelijk in de cijfers te vinden is, en het mag betwijfeld worden of één onzer ministers daarop aan onze Vorstin spoedig een statistisch gemotiveerd antwoord zoude kunnen geven. Evenals in den tijd van Diogenes geldt ook heden nog, dat het geluk niet eenvoudig afhankelijk is van de materieele welvaart; de tevredenheid van den mensch is niet afhankelijk van zijn kennis van het alfabet of de dikte zijner effecten-portefeuille, en in de statistische gegevens van welvaart, intellect, religie en moraliteit kan men geen maatstaf vinden voor het geluk eener sociale groep. Als er iets ontastbaar, subjectief en zonder maatstaf is, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
dan is het wel het gevoel van tevredenheid en het geluk. Eene geheel subjectieve aandoening, die ook slechts subjectief waargenomen en geschat kan worden, moet uit den aard der zaak aan de statistiek ontsnappen. Men kan dan ook veilig beweren, dat eene casuïstische schatting van het geluk van een gegeven aantal menschen onmogelijk is, omdat die schatting op subjectieve meeningen zoude berusten, met andere woorden geen objectief resultaat kan leveren. Doch het geluk eener sociale groep, de hoeveelheid tevredenheid die daarin bestaat, is eene grootheid op zich zelf; zoo min als de menschelijke maatschappij louter de som is der levende individuën, maar behalve uit menschen ook uit levende en doode voorwerpen, sociale krachten en banden, uit traditiën, regelen en wetten bestaat, zoo weinig heeft men zekerheid, dat het geluk eener sociale groep gelijk zal zijn aan de som van het geluk der individuën. Men kan slechts beweren, dat naarmate het algemeene geluk stijgen of dalen zal, de kans voor een zeker lid der groep om eene zekere mate van geluk te genieten grooter of kleiner zal worden. Of dat echter bij hem tot bewustheid zal komen, is zeer problematisch. In het gevoel van welbehagen, van geluk ligt zóóveel negatiefs, dat het bij het individu slechts zelden tot bewustzijn komt. De meesten vinden hunne gelukkige tijden eerst in het verleden terug; het welbehagen dat zij op het oogenblik genieten, is meestal slechts een wazige achtergrond waartegen de kleine dagelijksche ergernissen des te scherper uitkomen. Eene algemeene collectieve stijging of daling van dat welbehagen kan stellig door het individu niet geappreciëerd worden; wil men zich dus daarover een voorstelling maken zoo dient men ook een collectieven maatstaf aan te leggen. Nu heeft men voor dien toestand van meer of minder relatief geluk, welbehagen of euphorie der samenleving werkelijk een statistisch objectieven maatstaf, die ons niet alleen de betrekkelijke grootte, doch zelfs de verdeeling dier euphorie over de onderdeelen der samenleving kan doen beoordeelen. Het is de statistiek van den zelfmoord. De cijfers over de wanhoopsdaden geven ons een peilschaal van het sociale geluk. Deze bewering hoop ik in de volgende bladzijden haar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
ietwat paradoxaal karakter te doen verliezen, door aan te toonen welk innig verband er bestaat tusschen de zoo regelmatig verloopende sociale stroomingen en het schijnbaar geheel willekeurig en onverwacht optreden van zelfmoord.
Reeds tientallen jaren heeft men zich beziggehouden met de statistieken van den zelfmoord; het gebruikte materiaal reikt somtijds tot aan het begin onzer eeuw en de merkwaardige uitkomsten zijn in sociologische kringen natuurlijk algemeen bekend. Doch eerst in het vorige jaar is er een boek verschenen, waarin die resultaten behoorlijk verwerkt en toegepast worden; wel hadden reeds Morselli en Bertillon het vraagstuk van den samenhang der sociale en extra sociale verschijnselen met den zelfmoord hier en daar aangepakt, doch men mist bij hen de meesterlijke analyse die overal spreekt uit het boek van Emile Durkheim: Le suicide, étude de Sociologie. Terwijl Morselli zijn boek nog een hoofdstuk uit de moraalstatistiek noemt, heeft Durkheim de zelfmoord-statistiek verheven tot een peilschaal der sociale euphorie. Wie zich door zijne studiën als gerechtelijk geneeskundige van tijd tot tijd gesteld ziet voor het raadsel der motieven, die tot deze wanhoopsdaden leiden, dien blijft onwillekeurig het individueele van de daad voor oogen. Hij verbaast er zich telkens weder over dat op de alledaagsche matig bewogen spiegel der maatschappelijke wateren plotseling golven van hartstocht en ellende, somtijds schijnbaar geheel ongemotiveerd, zoo hoog opgeworpen kunnen worden. Vandaar dat zijn verontrust verstand hem telkens weder de vraag influistert of deze onverklaarbare geestelijke afdwaling ook misschien op krankzinnigheid, zij die ook tijdelijk, berust heeft. Dan is het een geruststelling en zeker eene intellectueele voldoening, als hij zich door Durkheim ziet uitleggen hoe in die wateren stroomingen zijn, die het peil van het algemeen welbehagen op schijnbaar grillige, doch werkelijk constante wijzen doen veranderen, hoe, waar ze samenwerken, de golven opslaan en de deeltjes verstuiven, niet door eigen krachten, doch opgedreven door den samenstoot der algemeene stroomingen; hoe de oorzaak dier verstuiving en vernietiging van enkele deeltjes niet in hen zelf, doch in de krachten van het geheel gelegen zijn, en slechts de plaats, die zij innemen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||
bepaalt, of zij dan wel anderen deel zullen uitmaken van een onvermijdelijk te leveren hoeveelheid. Het is op grond dezer overwegingen, dat ik mij veroorloven zal eenige der deducties van Durkheim mede te deelen, en uit zijn uitnemend boek, zij het dan ook in sterk veranderden vorm eenige algemeen belangrijke zaken saam te vatten.
Het voornaamste en fundamenteele feit, dat sedert jaren vaststaat, is dat de frequentie van den zelfmoord voor elk beschaafd volk nog constanter is dan de algemeene sterfte; dit geldt echter alleen óf voor groote tijdperken óf ook voor kleinere, zoolang geen bijzondere algemeene invloeden inwerken. Ook is reeds lang vastgesteld, dat de relatieve frequentie, die wij den tax zullen noemen en hier steeds per millioen menschen berekend is, sedert het begin onzer eeuw steeds stijgend is en wel sneller stijgend, dan de toename der bevolking. Die tax verschilt echter sterk bij de verschillende volken; zoo vindt men in het tijdperk 1874-1878 per millioen inwoners in Italië 38, in Engeland 69, in Frankrijk 160 en in het Koninkrijk Saksen 334 zelfmoorden. Verder bestaat er een bijzonder groot verschil in frequentie van den zelfmoord bij mannen en vrouwen; de verhouding is ongeveer die van 4 mannen tegenover ééne vrouw; ze varieert wel iets in verschillende landen doch niet veel. Deze uit de statistiek afgeleide feiten worden door alle deskundigen als vaststaand aangenomen, en ze bewijzen onmiddellijk, dat er groote algemeen werkende oorzaken voor den zelfmoord moeten zijn, onaf hankelijk van de individueele motieven der daders. Voor wij echter verder gaan mag wel eens gevraagd worden of het geoorloofd is in deze zaken op de gegevens der officieele statistiek af te gaan. Iedereen kent het gevoel van verbijstering, dat iemand overvalt bij het bericht, dat een zijner bekenden zelfmoord heeft gepleegd, en de neiging om de daad geheim te houden is algemeen. Daarbij komt dat er soms beweegredenen kunnen zijn, die het wenschelijk maken als oorzaak van den dood den zelfmoord niet te noemen, doch eenvoudig de physieke oorzaak van het overlijden officieel op te geven; de doodsoorzaak komt dan in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
statistiek voor als verdrinken, schietverwonding of iets dergelijks. De nog niet gesloten discussiën over de verhouding van den geneesheer tot de levensverzekering-maatschappijen leveren hierover genoeg gegevens, daar sommige dier maatschappijen weigeren de verzekeringssom uit te betalen, als de verzekerde zelfmoord heeft gepleegd. Daar nu de statistiek op de officieele gegevens steunt, kan er twijfel rijzen over de waarde die daaraan te hechten valt. Doch de statistieken zelf weerleggen de waarde dezer tegenwerpingen. De groote regelmaat, die er in heerscht en die wij telkens weder zullen ontmoeten, maakt het reeds op zich zelf onwaarschijnlijk, dat ze niet te vertrouwen zijn. Als men daarenboven bedenkt, dat er geen reden is, waarom de bovengenoemde overwegingen niet gelijkmatig voor alle soorten van gevallen zouden gelden, springt het in het oog dat, zoo ze ook misschien de absolute getallen wat kunnen doen dalen, de verhouding der relatieve cijfers toch gelijk zullen blijven. En slechts de laatsten hebben wij noodig. Er is echter een gedeelte van de statistiek over deze quaestie dat dubieus blijft en een ander, dat geheel te verwerpen is. In de handboeken vindt men staatjes, die de frequentie aangeven waarmede verschillende middelen om zelfmoord te plegen worden aangewend. Deze zijn niet best te vertrouwen, daar ze niet alleen op feiten, doch dikwijls op de appreciatie dier feiten door derden berusten. Hoe eenvoudig meestal die beoordeeling is, zoo kan ze somtijds zeer moeielijk zijn en tot dwalingen aanleiding geven. Zoo gebeurt het volstrekt niet zelden dat iemand verscheidene middelen om zelfmoord te plegen, onmiddellijk achtereen toepast. Er zijn voorbeelden van menschen die in enkele minuten eerst een dosis vergif nemen, zich daarop levensgevaarlijk verwonden en dan nog in het water springen. Of wel, iemand hangt zich aan een boomtak aan den waterkant op en valt òf dood òf levend door het breken van den tak in het water. In dergelijke gevallen, die betrekkelijk dikwijls voorkomen, kan de werkelijke oorzaak van den dood soms moeielijk of niet zijn aan te geven, nog afgezien van de vraag of hier als middel tot zelfmoord de werkelijke doodsoorzaak of de vooraf beraamde moet vermeld worden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||
Doch erger is het gesteld met de opgaven die betrekking hebben op de motieven en de geestestoestanden, die de individuën tot den zelfmoord brengen als daar zijn; finantieele nood, ellende, teleurstellingen, liefdesnooden, wanhoop, kalm overleg en geestesstoornissen. Hier treedt de opvatting van hem, die de opgave doet, geheel in de plaats van de motieven; zelfs de nagelaten papieren en bekentenissen zijn maar al te dikwijls totaal onjuist. Dergelijke gegevens hebben dan ook statistisch geen waarde. Het is daarmede als met de statistiek der doodsoorzaken in het algemeen; die medische statistiek is geen statistiek van feiten, doch van meeningen der geneeskundigen, die dikwijls juist, somtijds zeer onjuist kunnen zijn. En een statistiek, gebaseerd op meeningen, is een fata morgana die slechts op dwaalwegen en tot deceptiën kan voeren. Wel kunnen zij grove vingerwijzingen geven bij epidemiën; niemand zal beweren, dat de cijfers der pestslachtoffers in Britsch-Indië niet grosso modo kunnen dienen om uit te maken of de pest voortschrijdt of teruggaat: doch zelfs in zulke éclatante gevallen is een nuttig scepticisme onontbeerlijk. Wie zich daarentegen op de hoogte stelt van de controversen over de werkzaamheid van geneesmiddelen bv. van het diphtherie-serum zal spoedig overtuigd zijn van de groote gevaren, die aan het gebruik van medische statistieken verbonden zijn. Als wij deze dwaalwegen vermijden, kunnen de statistieken over den zelfmoord voor relatieve onderzoekingen zeer goed gebruikt worden. De gewone gepubliceerde officieele gegevens waren echter voor de subtiele onderzoekingen van Durkheim niet afdoende en hij heeft daarom uit de archieven van het fransche ministerie van Justitie de 26000 gevallen van zelfmoord, die in de jaren 1889-91 in Frankrijk voorkwamen, onderzocht, met het oog op den leeftijd, de sexe, den burgerlijken staat en het bezit van kinderen. Dit reuzenwerk stelde hem, onder contrôle van andere statistieken, in staat de fijne deductiën te maken over den invloed van het huwelijk op den zelfmoord, die wij straks zullen behandelen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||
De groote regelmaat, die waar te nemen is, in den zelfmoordtax bij de verschillende volken, doet ons dadelijk vragen welke oorzaken aan die regelmaat ten grondslag kunnen liggen. Die oorzaken moeten van algemeenen aard zijn, dat wil zeggen dat ze niet op de individuën doch op de samenleving in het algemeen moeten inwerken. De regelmaat sluit toch ten eenenmale alle toevalligheid uit, en ze moet gebaseerd zijn op noodwendig terugkomende omstandigheden, ze moet grondslagen hebben, m.a.w. ze moet door wetten beheerscht worden. Het ligt voor de hand die grondslagen te zoeken óf in de inwerking der ons omringende natuur op den mensch, óf in den aanleg der individuën van elke maatschappelijke groep, waarover die regelmaat geconstateerd is, óf wel in de verhouding der de groep uitmakende individuën onderling, d.w.z. in de sociale verhoudingen. Men kan dit ook zóó uitdrukken, dat de grondslagen der neiging tot zelfmoord à priori verwacht kunnen worden óf van kosmischen aard te zijn, óf op psychische basis te berusten, óf aftehangen van sociale invloeden. De samenwerking dier verschillende invloeden is à priori natuurlijk niet uit te sluiten
Zouden kosmische invloeden als temperatuurveranderingen, regen, stormen, enz. zoodanig op het menschdom kunnen inwerken, dat daardoor het peil van den zelfmoord veranderd wordt? Hoe onwaarschijnlijk dit klinkt, zoo zijn er verhalen genoeg, die er op wijzen. De sirocco bijvoorbeeld staat in den slechten naam den zelfmoord te bevorderen. Daarenboven geven de statistieken ons reden de quaestie ernstig na te gaan. Men heeft hierover echter alleen stellige gegevens betreffende den invloed van de jaargetijden, en deze invloed is vroeger steeds geëxpliceerd als gelijkstaande met die der warmte. Het is een stellig feit, dat de zelfmoord in frequentie zeer ongelijk over het jaar verdeeld is, en dat wonderlijk genoeg in elk land de zonnige zomermaanden veel zwaarder belast zijn, dan de sombere wintermaanden. Vanaf Januari tot het midden van den zomer stijgt de frequentie voortdurend terwijl ze naar het eind van het jaar vrij geleidelijk weder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
afneemt. Grosso modo is de verhouding van den tax der zomermaanden tot die der wintermaanden in alle Europeesche landen als 3 tot 2. Tot nu toe werd, o.a. door Morselli, hiervan de verklaring gezocht in de hoogere temperatuur. Durkheim heeft echter kunnen aantoonen, dat de tax niet volkomen gelijken tred houdt met de warmte, doch dat de stijging constant plaats vindt van Januari tot Juni en de degressie van Juli tot December. Die afneming stoort zich echter niet aan toevallig hooge temperaturen in late zomermaanden, en reeds deze afwijking moet ons doen twijfelen aan de juistheid der verklaring van Morselli. Nu blijkt bij nader onderzoek dat de verandering van den tax daarentegen volkomen juist samengaat met het lengen en korten der dagen. Durkheim kon verder aantoonen, dat de verschillende uren van den dag ongelijk belast zijn en wel zóó dat er twee maxima op een dag vallen, één in den voormiddag en één in den namiddag, terwijl de nacht zeer weinig dispositie geeft. Over de dagen der week is de tax ook ongelijk verdeeld. De Vrijdag en de Zaterdag vertoonen de minste frequentie, terwijl de Zondag het merkwaardig verschijnsel oplevert, dat hij de neiging tot zelfmoord bij de mannen doet afnemen en bij de vrouwen vrij sterk vermeerdert. Dit alles wijst er op, dat er voor de schommelingen van den tax over de verschillende tijdsruimten een andere grondslag moet zijn dan die der warmte. Durkheim zoekt die in de intensiteit van het maatschappelijk verkeer. Ter illustratie daarvan toont hij aan, dat in de verschillende seizoenen een bekende barometer van het verkeer, de bruto inkomsten der spoorwegen, dezelfde schommelingen in denzelfden zin vertoont als de peilschaal van den zelfmoord. Uit dit oogpunt beschouwd verklaren zich de bovengenoemde feiten op geheel andere wijze dan door den invloed der warmte. Het lengen der dagen verlengt ook den tijd voor sociale transactiën en vermeerdert ze: de tijden op den dag, waarop de menschen het meest mobiel zijn, de voormiddag en de tijd na het op den middag genomen maal zijn ook de meest fatale: de laatste dagen van de week omvatten den door velen geschuwden Vrijdag en den Zaterdag, die slechts een halve | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
werkdag is. En eindelijk treedt op Zondag de vrouw naar verhouding meer in de samenleving dan gedurende de weekdagen, die haar binnen de grenzen van haar huishouden doen blijven. Tot staving dezer meening kunnen nog twee resultaten uit Durkheim's staten aangevoerd worden. Het eerste is dat de regelmatigheid, waarmede het maximum in den zomer bereikt wordt, slechts geldt voor de staten in hun geheel. Neemt men de groote steden op zich zelf, zoo doet zich de gewone zomer-exodus en de daardoor veroorzaakte vermindering van sociaal leven in die centra ook gevoelen in eene verkleining van den zomertax tegen dien van de lente. Het tweede feit vindt hij in de statistiek van Italië; als men dien staat in een noordelijk, een midden en een zuidelijk Italië verdeelt, vindt men, dat in 1866/7 de verhouding van den zelfmoord in die drie gedeelten was als 100, 75, 24. Over 1884/86 evenwel is ze 100, 139, 33 geworden. Het maximum is dus van het noorden naar het midden verplaatst, terwijl de temperatuur en alle kosmische omstandigheden dezelfde bleven. Maar in het politieke Italië was eene groote verandering opgetreden: in 1870 vestigde zich de regeering van Italië in Rome en ze nam in haar gevolg eene groote toename van intensiteit van het sociale leven en ook eene verhooging der zelfmoordfrequentie mede. Tegen de opvatting als zouden hooge temperaturen nadeelig werken, strijdt ook het feit, dat in Europa de gematigde streken (van 50o-55o noorderbreedte) het maximum van zelfmoordtax vertoonen. Dit strookt daarentegen geheel met de meening, dat zich hier de invloed van het maatschappelijk leven doet gevoelen. Zoo blijkt uit het onderzoek van het weinige dat wij weten over den invloed der kosmische invloeden, dat de zelfmoordtax niet direct van deze afhankelijk is, doch waarschijnlijk veroorzaakt wordt door de schommelingen in het sociale verkeer, die weder op haar beurt gedeeltelijk van de seizoenen afhangen.
Als tweede mogelijkheid stelden wij dat de grondslag der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
regelmatigheid van den zelfmoordtax misschien op psychische basis kon berusten. De invloed van het temperament der rassen is zeer moeilijk nategaan doordat ze zoo vermengd zijn en vooral omdat de beschaving en de maatschappelijke inrichting der rassen onderling te veel verschillen. Waar echter zooals in Oostenrijk en in Zwitserland in de verschillende deelen van het rijk verschillende rassen in ongelijke verhoudingen vermengd voorkomen, kan men, als men vooraf den invloed van het verschil in Godsdienst uitschakelt, geen duidelijk en vooral geen geregeld verschil aantoonen. Zelfs de opmerkelijke immuniteit der Israëlieten is, zoo als wij zullen zien, zeer goed op rekening van andere factoren dan die van het ras terug te voeren. In sommige individueele gevallen treedt de herediteit der neiging tot zelfmoord sterk op den voorgrond, wat stellig met den psychischen aanleg der individuën ééner familie in verband staat. Doch dit zijn zeldzaamheden en het spreekt wel van zelf, dat daarin niet een der factoren van den constanten tax van den zelfmoord te vinden kan zijn. Sociologisch gedacht moet men er zich eerder over verbazen, dat die niet te loochenen, sporadisch optredende, hereditaire neiging geen verandering geeft in de totale cijfers. Datzelfde ontbreken van invloed op den tax ziet men bij de kleine epidemiën van zelfmoord door imitatie. In 1772 pleegden 15 invaliden in een zelfde gesticht achtereen zelfmoord door zich aan een zelfden haak op te hangen; toen de haak werd verwijderd hield de epidemie op. In het leger en ook in kleine gemeenten waar men elkander goed kent, komen van tijd tot tijd dergelijke zelfmoordgroepen door navolging voor; meestal kenmerken zij zich door een zelfde karakter. Niettegenstaande dergelijke ophoopingen, die zonder twijfel met abnorme geestestoestanden samenhangen, blijft de algemeene tax onveranderd of liever hij gaat ongestoord zijn normalen, in onze eeuw progressieven, gang. Daaruit blijkt duidelijk, dat ook in deze abnorme geestestoestanden de ware oorzaak niet te vinden is. Even duidelijk ziet men dit als men de vraag overweegt, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
hoe het staat met de verhouding van den zelfmoord en de krankzinnigheid. En toch! hoe dikwijls hoort men niet zeggen, dat eigenlijk ieder die vrijwillig het leven ontvliedt, krankzinnig is, ja, dat de zelfmoord steeds eene uiting van krankzinnigheid is! Tegen deze stelling kan men niet krachtig genoeg opkomen, juist omdat de waarheid er vlak naast ligt, terwijl zij zelf niet waar is. Het zoude hier te ver voeren om deze quaestie uitvoerig te behandelen; wie de uiteenzetting hierover lezen wil, raadplege het desbetreffende hoofdstuk bij Durkheim. De volgende feiten echter spreken duidelijk genoeg. Zoude de stelling, dat zelfmoord altijd eene uiting van krankzinnigheid is, waar zijn, dan moet er eenige overeenkomst zijn waartenemen in de statistieken der krankzinnigheid en in die van den zelfmoord; het omgekeerde is echter het geval. Er bestaat onder de bevolking der krankzinnigengestichten meestal eene kleine meerderheid van vrouwen; wij zagen reeds dat daarentegen de zelfmoordtax der mannen tegen die der vrouwen is als 4 tot 1. Krankzinnigheid komt proportioneel bij Israëlieten meer voor dan bij Christenen; met den zelfmoord is het omgekeerd. Geestesziekten zijn onder Katholieken en Protestanten proportioneel bijna gelijk verdeeld; wij zullen zien dat de zelfmoordtax der Protestanten zeer veel hooger is dan die der Katholieken. Er bestaat niet de minste overeenkomst tusschen de verhouding van den zelfmoordtax en van den krankzinnigheidstax in de verschillende staten. En eindelijk stijgt de zelfmoordtax vanaf de eerste jeugd tot in den grijzen ouderdom. De 75jarige leeftijd heeft drie tot vier maal meer neiging tot zelfmoord dan de jongelingsjaren. Met de krankzinnigheid is het geheel anders; het maximum van haar tax wordt ongeveer op 30 tot 40jarigen leeftijd gevonden. Tegenover deze feiten zijn er geen te stellen die overeenkomst geven. Toch is er zekere waarheid in de bewering, dat er een samenhang tusschen abnorme geestestoestanden en zielsziekten aan de ééne zijde en de zelfmoord aan de andere zijde bestaat. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
Doch die samenhang is eene andere dan men meestal meent. Niet in die geestesstoornissen moet men de oorzaken van den zelfmoord zoeken, die liggen elders en zooals wij reeds zagen aangeduid, zijn ze te vinden in de verhoudingen der samenleving. Maar de stormwind der wanhoop die over de maatschappelijke zee heenstrijkt, kiest zijn vastgestelden tax uit de opperste lagen, doet de sterkst bewogen wateren uiteen spatten en verstuiven; en in die licht bewogen en schuimende massa's der maatschappij vindt men de geestelijk zwakken, de lichtbewogen, onzekere geesten, de hereditair belasten, de neurasthenici en de kranken van geest. De overwinning in den levensstrijd hangt niet alleen af van het gemakkelijke levenspad; de kans van ondergang is niet louter evenredig aan de moeielijkheden en de hindernissen. Ze is ook minstens in even groote mate afhankelijk van de geestelijke kracht van den strijder. Ook de krachtigste kan bezwijken als groote schokken zijn geest doen ontzetten, zijn evenwicht verstoren, maar wie klein is van kracht en zwak is van geest gaat reeds veel eerder te gronde. De psychopathen, de neurasthenici vooral, zijn in onze samenleving de zwakken; zij vormen het predilectie-terrein voor den zelfmoord. In zooverre kan men medegaan met hen, die in één adem van zelfmoord en krankzinnigheid spreken. Doch dadelijk dient er aan toegevoegd te worden, dat in die toestanden de oorzaken der neiging tot zelfmoord niet liggen. Die moet men elders zoeken. Zelfs de consumtie van alcohol heeft geen merkbaren invloed. Er is niet de minste overeenstemming te vinden tusschen de cijfers van het alcoholgebruik en den zelfmoordtax, noch bij staten onderling, noch tusschen de deelen der staten op zich zelf. Voor Frankrijk wordt dit door Durkheim volkomen duidelijk aangetoond door vergelijkende kaartjes van dat land, die het alcoholgebruik, de wetsovertredingen onder den invloed van alcohol gepleegd, de aan alcoholmisbruik toegeschreven geestesstoornissen en de frequentie van den zelfmoord aangeven.
Tot nu toe gaf ons onderzoek bijna louter negatieve resul- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
taten; noch in de kosmische invloeden, noch in den aanleg van den mensch konden wij oorzaken vinden, die den zelfmoordtax verklaren. Slechts ter loops zagen wij eene aanduiding, dat ze misschien te vinden zullen zijn in de sociale verhoudingen. Het ligt voor de hand deze thans analytisch te gaan onderzoeken. Wij zullen ze daartoe in het voetspoor van Durkheim nagaan en beproeven te bepalen in welke sociale groepen de zelfmoord predomineert. Als wij dat gedaan kunnen krijgen, zal er uit de eigenaardigheden dier groepen gevolgtrekkingen gemaakt kunnen worden. Wij zullen er ons toe bepalen achtereenvolgens 1o de religieuse groepen, 2o de groep van het huisgezin en 3o de staten en de politieke groepen te bespreken. Voor ons doel zal dat voldoende zijn. De invloed der groepeeringen op andere basis, b.v. die volgens het vermogen, komen dan ter loops van zelf ter sprake. Onmiddellijk merken wij, dat wij op den goeden weg zijn, want een overzicht van den zelfmoordtax der Katholieke en Protestantsche staten van Europa geeft al reeds het volgende resultaat: in de zuiver protestantsche is de tax 190, in de gemengde 96, in de zuiver katholieke 58 per millioen inwoners. Daar echter het Protestantisme en het Katholicisme zeer ongelijk verdeeld zijn over de verschillende rassen, zoodat het romaansche ras grootendeels Katholiek is en de Protestanten hoofdzakelijk in de germaansche landen gevonden worden, moet nog worden aangetoond, dat dit groote verschil niet ligt aan het ras of misschien aan het verschil van beschaving. Dit blijkt uit de vergelijking der verschillende provinciën uit een zelfde rijk. De Beiersche provinciën bv. met minder dan 50 % Katholieken geven een tax van 192, die met 50-90 % Katholieken hebben 135, terwijl hij in de bijna zuiver katholieke provinciën tot 75 daalt. Evenzoo is het in Pruisen. Daar vindt men provinciën met meer dan 90 % Protestanten en een tax van 264,6.
Zeer leerrijk en nog meer afdoende is de toestand in Zwitserland, waar eene duitsche en fransche bevolking door- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
eenleeft en wel zoo, dat men van duitsche en fransche kantons kan spreken. Onder beiden zijn katholieke en protestantsche kantons te vinden, zoodat men hier te midden van eenzelfde graad van civilisatie de invloed van den godsdienst bij twee rassen kan nagaan.
terwijl in de gemengde kantons de tax 212 is. Het onderscheid in godsdienst geeft dus buiten kijf een groot verschil ten voordeele van het Katholicisme. De Israelieten hebben een lager cijfer dan de Protestanten en meestal zelfs dan de Katholieken; daar de meeste Israëlieten in de steden wonen en deze tegenover het platteland ook weder een hoogeren tax hebben, is het waarschijnlijk, dat de tax der Israelieten altijd beneden die der Katholieken zal zijn, als ze beiden onder dezelfde sociale verhoudingen verkeeren. Eene fijnere analyse geeft nog een opmerkelijk feit, dat de immuniteit der Israëlieten gedeeltelijk kan verklaren. Er schijnt over het algemeen eene verlaging van den tax op te treden in die religieuse groep, die in de minderheid is, zoodat in landen, waar de Protestanten de meerderheid hebben het verschil grooter wordt en omgekeerd. Dit is echter geen absoluut doorgaande regel. De vraag is nu: waardoor kan het onderscheid in godsdienstig stelsel zulk een overwegenden invloed hebben? Een directe invloed, uitgeoefend door een voorschrift kan het niet zijn, want het Protestantisme veroordeelt den zelfmoord even goed als het Katholicisme, en de troost, die er voor den aardsch misdeelden ligt in de hoop op een volgend leven vindt men in beiden. Er zijn echter twee fundamenteele verschillen, die hier invloed kunnen hebben. Het is in de eerste plaats de sterke hiërarchische band die in de Katholieke kerk het geheel vast samenhoudt, terwijl ze in het Protestantisme zoo goed als geheel ontbreekt. In de tweede plaats geeft het geloof op gezag een zelfde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
richting van gedachten aan allen en voegt hen zoo samen. Het vrije onderzoek daarentegen geeft individueele ontwikkeling en voert daardoor de geesten op verschillende paden. Het geloof op gezag geeft aan den geest rust en een vast evenwicht; het vrije onderzoek verstoort die rust, maakt het evenwicht labiel. Terwijl dus aan de eene zijde de dicipline der hiërarchie het geheel steunt en het Katholieke geloof de geesten der individuën nauw samenbrengt, is aan de zijde der Protestanten de algemeene band uiterst los en gemakkelijk verscheurbaar en doen de voortdurende pogingen om de waarheid zelf te vinden en de verstrooiende invloed van het individueele denken, de protestantsche geesten hoe langer hoe meer uiteengaan. Zouden deze beide verschillen werkelijk de oorzaak van het onderscheid kunnen verklaren? Hoezeer ieder weet en voelt welken steun een vast gezag aan den geest geeft en evenzeer hoe een wankelende geest tot uitersten is geneigd en men dus licht de waarschijnlijkheid dezer verklaring zou willen aannemen, is het toch beter zich daarmede niet te vergenoegen en zoo mogelijk naar aanduidingen of bewijzende feiten te zoeken. Daartoe kan het volgende dienen: In Engeland vinden wij onder de protestantsche volkeren de sterkste kerkelijke hiërarchie; ofschoon daar de suicidogene oorzaken, die wij later zullen vinden in den vorm van economische storingen zeer zeker niet minder werken dan elders en daarenboven het vrije onderzoek niet verboden is, heeft Engeland toch onder de protestantsche volken een zeer lagen, zoo niet den laagsten zelfmoordtax. Dit is geen strikt bewijs voor de waarheid der eerste stelling, doch wel een sterke aanduiding. De tweede bewering kan voldoende gesteund worden door het nagaan van den invloed van het uit het vrije onderzoek noodzakelijk voortvloeiend onderwijs en uit de gevolgen, die de wetenschap op den zelfmoordtax heeft. Het uitsluitend Katholieke Italië kan men in groepen van provinciën verdeelen naar gelang van het aantal echtelieden die zelf hun huwelijkscontract konden teekenen; bij gebrek aan beter is dit een vrij goede maatstaf voor het genoten en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
verwerkte onderwijs. Drukt men het aantal dier geletterden in procenten van de gezamenlijke gesloten huwelijken uit en neemt men den zelfmoordtax per millioen inwoners, zoo ziet men, dat de
Vergelijkt men twee protestantsche landen met elkander, b.v. Pruissen en Saksen, zoo blijkt ook hier weder dat in 1865 Pruissen met 5.52 % analfabeten een lager zelfmoordtax had dan Saksen, dat toen slechts 1.3% analfabeten telde. De statistiek van den zelf moord naar de beroepen geeft een overwegend hoogeren tax aan de wetenschappelijke kringen; ofschoon de beoefenaars der wetenschap oneindig minder dan de industrieelen en kooplieden blootstaan aan de verderfelijke invloeden der economische stoornissen, vindt men toch in hunne rangen de hoogste cijfers van den zelfmoordtax - altijd echter nog onder de ook in dit opzicht zwaar belaste renteniers. Zoo wordt men er toe gebracht om naast het ontbreken van den band der hiërarchie, het vrije onderzoek en de intellectueele ontwikkeling als determineerende factoren van den zelfmoord te beschouwen. Weg te cijferen is hun samengaan niet: onbegrijpelijk komt het ons evenmin voor; de vrucht van den boom der kennis is nog altijd doodelijk. Dit feit moge voor ons, meer ontwikkelden eene ontnuchtering inhouden, wij moeten toch de feiten nemen zooals zij duidelijk spreken: als het vrije onderzoek in religieuse zaken, als de hoogere ontwikkeling van den geest en de meerdere kennis hare schaduwzijden hebben, waarom zouden wij ze dan ook niet willen zien? Wij weten toch zeer goed, dat de individueele geest die de waarheid zoekt, het directe geluk, de tevredenheid geenszins najaagt: ieder weet dat, die zich rekenschap over de richting van zijn eigen denken geeft. Wij zien nu, dat hetzelfde in de samenleving het geval is: meerder vrijheid van denken, meerder wetenschap verhoogt de maatschappelijke euphorie geenszins. Maar zoo min het individu, dat door zijn denken zijn rust voelt verminderen, dat streven wil of kan opgeven, zoo min kan de maatschappij stilstaan in hare geestelijke ont- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
wikkeling. Er is geen keus. Wij moeten individueel en collectief vooruit, zij het vervuld met het ideaal, dat de geestelijke vrijheid haar triomphen als verlosser der lijdende menschheid toch eindelijk zal vieren, zij het slechts vragend naar meer en meerder licht en willig torsend den onvermijdelijk grooter wordenden lijdenslast, die het medebrengt.
Veel moeielijker om te analyseeren, maar zeker niet minder interessant is de invloed, dien de vorming der kleine sociale groep van het huisgezin heeft. Oppervlakkig schijnt het dat de zelfmoord in zeer vele gevallen af hankelijk is van de ellende, van de zorgen om het bestaan: het is niet te miskennen, dat die zorgen in het algemeen gesproken, vermeerderen voor hen, die een huishouden stichten en het ligt dus voor de hand te vermoeden, dat de lasten van het huisgezin den gehuwden vader tot de wanhoopsdaad van den zelfmoord zullen brengen, met andere woorden, dat het huwelijk suicidogeen zal werken. Wij zullen zien, dat het omgekeerde zich voordoet en hoe daaruit ten duidelijkste blijkt, dat de zwaarte van de lasten des levens de euphorie der massa's niet doet verminderen. De vraag of de maatschappelijke instelling van het huisgezin de sociale euphorie bevordert of vermindert, kan exact beoordeeld worden, als men in de statistieken den zelfmoordtax van gehuwden en ongehuwden vergelijkt. Doch aan eene juiste vergelijking zijn hier groote moeielijkheden verbonden. Zooals wij reeds zagen neemt de zelfmoordtax met den leeftijd voortdurend toe, en dit heeft des te grooter invloed op de thans gestelde vraag, omdat een groot deel der ongehuwden tot de eerste levensjaren vóór de puberteit behoort. Wil men deze en nog andere fouten vermijden en juist oordeelen, zoo moet men de verhouding berekenen der gevallen van zelfmoord onder de ongehuwden van een zelfden leeftijd tot het totaal aantal der ongehuwde personen van dien zelfden leeftijd, en ditzelfde werk doen voor de gehuwden en voor weduwnaars en weduwen. De zoo verkregen verhoudingsgetallen zijn onderling vergelijkbaar. Doch ook dit is nog niet afdoende. Wij zagen vroeger, dat de zelfmoordtax voor mannen en vrouwen zeer verschilt. Daar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||
men vooraf niet weten kan of dat verschil bij het onderscheid in burgerlijken staat d.i. bij ongehuwden, gehuwden en weduwnaars en weduwen gelijk zal blijven, moeten bij al deze berekeningen de sexen gescheiden worden. Voor dat veel omvattend werk, waarvoor de methode door Bertillon is aangegeven, kan men in de officieele gedrukte statistieken geen voldoende gegevens vinden; alleen die van het Groothertogdom Oldenburg zijn daarvoor bruikbaar. Dit land is echter wat klein om uit zijn statistieken zekere resultaten te trekken. Durkheim heeft daarom door zijn oud-leerling Maus de 26,000 gevallen van zelfmoord, die in 1889, 1890 en 1891 in Frankrijk voorkwamen, laten nawerken en op die wijze volkomen vertrouwbare getallen verkregen. Het onderzoek over deze drie jaren bleek voldoende te zijn, daar de, over elk jaar afzonderlijk verkregen cijfers, merkwaardig gelijk waren. Al zeer spoedig bleek, dat de gehuwden in het algemeen een kleiner zelfmoordtax hebben dan de ongehuwden; aan die verhouding geeft hij den naam van beveiligingscoëfficient (coëfficient de préservation). En uit de merkwaardige analyse van dit reuzenwerk kwamen verder de volgende feiten te voorschijn: Vroegtijdige huwelijken onder 20 jaren vergrooten den zelfmoordtax zeer sterk, vooral voor de mannen; doch als men afziet van deze in vele gevallen zeker onberaden huwelijken, geeft het vormen van een huisgezin aan de echtgenooten eene aanzienlijke beveiliging, die voor de mannen tot den 30-jarigen leeftijd stijgt en dan weder iets afneemt. Ze bedraagt voor den man ongeveer 2.73, dat wil zeggen, dat als de kans om zelfmoord te plegen voor den gehuwden Franschman gelijk één is, ze voor zijn ongehuwden landgenoot van denzelfden leeftijd 2.73 bedraagt. Voor de vrouw is de coëfficient 1.83, dus veel lager. De weduwstaat vermindert deze beveiliging, doch heft haar voor den man niet op, terwijl de weduwe in Frankrijk in iets slechter conditie komt dan de ongetrouwde vrouw en zij daarentegen in Oldenburg een deel harer beveiliging behoudt.
Deze feiten putten echter het vraagstuk niet uit. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||
De voordeelige invloed van het huisgezin kan van twee factoren afhankelijk zijn en wel in de eerste plaats van het voordeel, dat de gehuwde staat qua talis geeft en in de tweede plaats van de vorming van het volledige huisgezin dat uit ouders en kinderen bestaat. Men kan toch à priori zoowel onderstellen, dat het huwelijk op zich zelf die beveiliging veroorzaakt, ja dat ze verzwakt zal worden door de vergrooting van het gezin, als dat men aanneemt, dat eerst het volledig worden van de huiselijke groep door de aanwezigheid van kinderen den heilzamen invloed uitoefent. In elk geval was het der moeite waard de zaak zoo nauwkeurig mogelijk te onderzoeken en Durkheim was daartoe, dank zijne tabellen, in staat. Het resultaat was, dat de beveiligingscoëfficient die voor den gehuwden man in het algemeen d.w.z. met en zonder kinderen 2.73 is, voor den gehuwden met kinderen stijgt tot 2.90, terwijl zij die zonder kinderen bleven slechts door een coëfficient van 1.5 beveiligd worden. Ja zelfs zijn weduwnaars met kinderen er beter aan toe dan gehuwden zonder kinderen. Voor de vrouw is de verhouding nog treffender. Zooals wij zagen was haar beveiligingscoëfficient in het algemeen 1.83; blijft het huwelijk zonder kinderen, dan daalt die coëfficient tot 0.67, dus minder dan één, dat wil zeggen, dat zij in dat geval meer (en wel ⅓ meer) aan zelfmoord is blootgesteld dan de ongehuwde vrouw. Hieruit volgt, dat het huwelijk op zich zelf slechts weinig voordeel geeft en nog wel uitsluitend aan den man. Het monogame huwelijk, dat zoo dikwijls wordt aangezien voor eene instelling, die de vrouw beveiligt en haar voordeel geeft, benadeelt haar, ontneemt haar ⅓ van haar geluk. Zij brengt een offer, terwijl de man er zijn voordeel, zij dit ook klein, in vindt. Eerst de kinderen, de vergrooting der groep doet het nadeel, dat de vrouw trof, verdwijnen; doch ook de man profiteert er van. Dat is een der merkwaardigste resultaten van Durkheim's nasporingen over deze quaestie: nog tal van anderen kon hij trekken, b.v. over den weduwstaat, doch het zou ons te ver voeren op dat alles integaan; zijn boek vloeit over van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
belangrijke gevolgtrekkingen en juist dit hoofdstuk is eene rustige lezing overwaard.
Naar aanleiding van deze uitkomst dringt zich een nieuwe vraag op: Kan de beveiliging die het vormen der volledige groep van het huisgezin geeft, toegeschreven worden aan den band, die zich op nieuw vormt tusschen man en vrouw, als zij vader en moeder worden, of ligt ze eenvoudig in de vergrooting der groep en den meerderen samenhang daardoor veroorzaakt? De eerste mogelijkheid is niet geheel uittesluiten, daar een statistisch daarop gericht onderzoek niet bestaat. Doch dat een samenhang bestaat tusschen den zelfmoordtax en de grootte der gezinnen (de densiteit der familiegroep, zooals Durkheim het noemt) is wel aantetoonen, en wel in dien geest, dat de zelfmoordtax voor een gegeven populatie omgekeerd evenredig is aan de dichtheid der gezinnen; m.a.w. hoe grooter het gezin is des te beter zijn de leden beveiligd tegen den zelfmoord. Durkheim heeft de departementen van Frankrijk in 6 groepen verdeeld naar gelang van de gemiddelde grootte der gezinnen. Als men de lijst dier groepen zóó opmaakt, dat de volgorde begint met de kleinste dichtheid der gezinnen en eindigt met de grootste en men eene tweede lijst dier zelfde groepen maakt volgens de zelfmoordtax en wel zoo gerangschikt dat de zwaarst belaste groep bovenaan komt te staan, zoo zijn die lijsten volkomen aan elkander gelijk. En een enkele blik op twee kaartjes van Frankrijk, waarop beide verhoudingen zijn aangegeven, doet de overeenkomst duidelijk uitkomen. Naast dit feit is er nog een ander, dat op dezelfde conclusie wijst. De geboorten zijn in Frankrijk in de laatste jaren sterk afgenomen, de populatie nam weinig toe. Het aantal gezinnen bleef intusschen stijgen. Van 1856-1886 steeg het bevolkingscijfer met twee millioen en het aantal gezinnen evenzeer met twee millioen. De gezinnen werden dus kleiner en de zelfmoord nam toe. Natuurlijk is hieruit geen dwingende conclusie te trekken, omdat allerlei oorzaken daartoe medewerkten, doch het illustreert het bovenstaande.
Dit onverwachte resultaat dwingt tot nadenken. Ten duide- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
lijkste blijkt, dat niet de levensnooden, de zorgen voor het dagelijksch brood de groote factoren zijn die de menschheid in den dood drijven. Niet de last van het groote gezin brengt de ouders tot wanhoop; integendeel het beveiligt hen er tegen en hoe grooter het gezin is (niettegenstaande de zorgen toenemen), des te grooter wordt de euphorie, des te meer kans is er om aan de uiterste daden van de wanhoop, aan den zelfmoord, te ontkomen. Voorwaar een uitkomst, die in onze dagen vol neo-malthusianisme en buitendeursche genietingen wel eens overdacht mag worden. Het is als het ware een statistische uitdrukking van het verschil tusschen genot en levensgeluk.
Het theoretisch gevolg dat Durkheim uit dit alles trekt, is dat ook hier evenals bij het bespreken van den invloed der religie de hoofdzaak neerkomt op de vastheid, den innigen samenhang der sociale groep, en dat die samenhang grooter wordt met de vergrooting van de groep. Elk sociaal complex heeft zijn eigen inwendige kracht, zijn eigen leven, en elk individu, dat er deel van uitmaakt, ondergaat den invloed van die kracht, ze houdt hem vast. Ook hier is het de vitaliteit der groep, de intensiteit der gezamenlijke belangen en zorgen, die het individu doet leven; het is de desagregatie, de oplossing, die hem in den dood drijft.
Is deze regel juist zoo moet hij algemeene beteekenis hebben en wij moeten zijn invloed terug kunnen vinden in de verhouding van den zelfmoordtax bij de volken en de politieke groepen. De beste weg daartoe is nategaan, hoe de tax zich verhoudt onder den invloed van politieke beroeringen. De beantwoording dezer vraag mag met zeker recht tot toetssteen van de juistheid van den regel gesteld worden. Men zoude alweder oppervlakkig geneigd zijn te meenen, dat de opwinding en overspanning in tijden van politieke beroeringen den zelfmoord zouden bevorderen en dat dus groote en kleine politieke schokken in meerdere of mindere mate gepaard moeten gaan met verhooging van den tax. Doch volgens den daareven opgestelden regel moet men aldus redeneeren. Alles wat de politieke groep één zelfde belang geeft, moet den onderlingen band versterken, 't zij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||
dat de invloed een geheel volk in ééne richting drijft, zooals de vaderlandsliefde dat doen zal bij een buitenlandschen oorlog, 't zij dat twee politieke partijen elkander vinnig bestoken. In beide gevallen ondervindt het volk óf tot ééne groep vereenigd óf in twee groepen gescheiden een intensief gevoel van samenhang, van gemeenschappelijke belangen. Zal dus onze regel juist zijn zoo moeten politieke stoornissen eene tax-verlaging geven. De cijfers, die men hierover kan raadplegen, bevestigen deze deductie ten volle. De revolutie van 1830 deed in Frankrijk plotseling den zelfmoordtax dalen van 1904 in het jaar 1829 tot 1756 in het jaar 1830. De omwenteling van 1848 gaf juist hetzelfde. In 1847 kwamen er 3647 gevallen voor, in 1848 slechts 3301. Telken keere rees de frequentie onmiddellijk weder na afloop der omwenteling. De laatstgenoemde revolutie vond, zooals ieder bekend is, haar weerklank over het grootste deel van Europa en de politieke spanning daardoor veroorzaakt vindt men in de zelfmoordstatistiek van Pruissen, Denemarken, Beijeren en Oostenrijk ook als duidelijke tax-verlaging terug. Zelfs kan de invloed bij belangrijke algemeene verkiezingen worden aangetoond. In Frankrijk daalde de zelfmoordtax van de maanden Augustus en September 1889 onder den invloed van de algemeene verkiezingen en het dreigend Boulangisme belangrijk beneden de correspondeerende maanden der jaren 1888 en 1889. De zeer leerzame cijfers zijn:
Hierbij moet bedacht worden, dat, zooals wij reeds bespraken, de maand September altijd een lager tax heeft dan Augustus. Nationale oorlogen hebben hetzelfde gevolg. Zoo was het totaal-cijfer der zelfmoorden onder den invloed van den Oostenrijksch-Italiaanschen oorlog van 1866:
Deze cijfers zijn niet minder merkwaardig door de snelle | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||
herstelling van den gewonen tax, dan door de verlaging onder den invloed van den oorlog. Hetzelfde deed zich in 1864 in Denemarken en Saksen voor. Ook op den Fransch-Duitschen oorlog van 1870 is de regel volkomen van toepassing. De totaalcijfers waren toen:
Deze dalingen kunnen niet verklaard worden door het groote verlies van menschenlevens op het slagveld, want merkwaardig genoeg profiteeren de vrouwen daarvan even goed als de mannen. Het meest leerzame voorbeeld geven echter Frankrijk en Parijs in 1851 en 1852 gedurende den overgang van de tweede republiek in het Keizerrijk. Die staatkundige verandering liet over het algemeen Frankrijk koel: de zelfmoordtax veranderde niet. Maar in Parijs daalde onder den invloed der straattroebelen en der kleine politieke beroeringen de tax wel. Uit deze feiten volgt dat de gestelde regel steck houdt bij het onderzoek naar den invloed der politieke gebeurtenissen, en dat zoodoende deze toetssteen der stelling geworden is tot materiaal harer fundeering.
Wij mogen, naar ik meen, thans wel besluiten, dat de zelfmoordtax eener sociale groep, moge zij door den band der religie, door het familieleven of door de politiek saamgebonden zijn, afhaukelijk is en wel in omgekeerde reden van de stevigheid dier banden en van de intensiteit der samenhang: met andere woorden de zelfmoordtax is eene functie van den samenhang der sociale groepen. Zouden wij nu niet omgekeerd de proef op de som kunnen nemen en ons afvragen: Kennen wij ook invloeden die oplossend werken op de maatschappelijke groepen en zoo ja, kunnen wij hunne werkingen nagaan? Zeer zeker zijn er zulke invloeden en wij hebben er reeds sommige leeren kennen. Zoo bespraken wij reeds den invloed van het onderwijs en de wetenschap en wij zien daarin nu de bevestiging onzer meening. Ook de verkleining der familiegroep werd reeds behandeld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
Thans blijven nog ter bespreking over, de oplossende werking van het politiek bederf, de economische beroeringen en het losser worden van den huwelijksband door de echtscheiding. Niemand twijfelt er aan, dat politiek bederf, zooals zich dat in oude staten somtijds voordoet, de banden van het geheel verslapt, de instellingen, ja de geheele staten doet uiteenvallen. Over de inwerking daarvan op den zelfmoordtax hebben wij geen stellige, doch louter historische gegevens. Zoo wordt ons verhaald, dat de zelfmoord een alledaagsch verschijnsel was in de latere tijden van het romeinsche rijk, en Helvetius heeft ons medegedeeld dat in zijn tijd, die de groote fransche revolutie voorafging, de zelfmoord in Frankrijk schrikbarend toenam. Meer is hierover niet te zeggen. De statistische gegevens bevestigen de reeds lang bestaande meening dat economische perturbatiën den zelfmoordtax omhoog drijven: dit mag als een vaststaand feit worden aangenomen. Het is van groot belang eens nategaan, wat eigenlijk in die perturbatiën de invloeden zijn, die suicidogeen werken. Het kan niet de werkelijke misère zijn, de materieele nood, die er door ontstaat. Want in de eerste plaats houdt de stijgingslijn van den tax in deze eeuw absoluut geen rekening met de daling en rijzing in prijs van de voornaamste levensbehoeften, doch het kan ook worden aangetoond, dat perturbatiën, die een voorspoedig, rijkmakend karakter dragen even heilloos op de zelfmoord-frequentie inwerken als de werkelijk economische rampen. Twee frappante voorbeelden kan men daarvan aanhalen. In de eerste plaats kan men wijzen op de groote economische ontwikkeling, die Italië in de jaren 1870-1890 doormaakte. Tot 1870 was de zelfmoordtax in Italië laag en weinig stijgend: sedert de geboorte van het Koninkrijk Italië nam echter de welvaart en de handelsbeweging plotseling toe en de zelfmoordtax steeg in 7 jaren ook 28 %. Het tweede voorbeeld levert Duitschland. Terwijl de Fransch-Duitsche oorlog zooals wij zagen de zelfmoord-fequentie sterk deed dalen, zien wij na den vrede en vooral in den tijd, dat handel en industrie, al mede onder den prikkel van de enorme | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
oorlogsschatting, zich abnorm snel ontwikkelden, van 1875-1886, dus in slechts 10 jaren, het aantal zelfmoorden stijgen van 3278 tot 6212 of ongeveer 90 %. Een nadere illustratie van de bewering, dat de armoede geen factor is bij het stijgen van den zelfmoord, dus niet suicidogeen werkt, vindt men in eene vergelijking van staatsgroepen naar haar rijkdom. Ierland is zeer arm en heeft weinig zelfmoorden, en in het arme Calabrië is het feit bijna onbekend. Doch daar hier ook stellig andere factoren, bv. religieuse een rol spelen, doet men beter de kaartjes, die Durkheim geeft over den zelfmoord en den rijkdom der Fransche departementen nategaan. Daaruit ziet men dat voor Frankrijk de regel geldt, dat hoe meer renteniers er in een departement zijn, des te hooger de zelfmoordentax is. Uit dit alles blijkt, dat ook weder de economische perturbatiën niet werken door de veroorzaakte materieele ellende, doch dat de oorzaak is het verstoren van een bestaand evenwicht, het door elkander werpen van hetgeen door economische, finantieele en huiselijke banden vereenigd was: het losmaken van groepen, ziedaar de oorzaak. Hier zij tevens opgemerkt, dat de intensiteit van het sociale verkeer, dat zooals wij reeds in den beginne zagen de zelfmoord in de hand werkt, niet beschouwd kan worden als een bindende kracht. Integendeel, de voortdurende veranderingen daardoor veroorzaakt, het rijker worden van eenigen, het dalen op den maatschappelijken ladder van anderen, zijn als zoovelen oorzaken tot losmaking van bestaande banden aantezien: de instabiliteit daardoor veroorzaakt is als een chronische perturbatie optevatten.
De studie van den invloed der echtscheiding geeft wederom naast de conclusiën, die er uit te trekken zijn, gelegenheid tot eigenaardige inzichten in het karakter van het huwelijk. Reeds in 1882 heeft Bertillon er op gewezen, dat in bijna alle staten van Europa (Nederland maakt eene uitzondering) een overeenkomst bestaat in de menigvuldigheid van echtscheidingen en zelfmoord, in dien zin, dat de relatieve frequentie van beiden hand in hand gaat. De overeenkomst is niet absoluut, maar toch zeer duidelijk. In de groep van landen, waar gemiddeld op 1000 huwelijken 2.07 echtscheidingen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
voorkomen, is de zelfmoordtax gemiddeld 46.5: in een tweede groep met 6.4 echtscheidingen vinden wij een tax van 102.6, terwijl de derde en hoogste groep gemiddeld 37.3 echtscheidingen met een zelfmoordtax van 257 heeft. Dezelfde regel geldt voor verschillende provinciën van eenzelfden staat en evenzeer voor de Zwitsersche kantons, zoowel voor de Katholieken als voor de Protestanten, als deze beide groepen elk op zich zelf beschouwd worden. Dan komt als tweede feit te voorschijn, dat voor de landen, waarvoor dit te berekenen is (Pruissen, Baden, Saksen, Wurttemberg) de zelfmoord der gescheiden echtgenooten, over beide sexen tezamen gerekend, zeer veel hooger is (4 maal) dan die der gehuwden en evenzeer hooger dan die van weduwen en weduwnaars tezamen. Een wonderlijk feit als men bedenkt, hoe schijnbaar weldadig en rustig het moet zijn, ontheven te worden van een huwelijksjuk, zóó ondragelijk, dat het tot echtscheiding voert. Men zoude kunnen meenen, dat dit feit kan worden toegeschreven aan de waarschijnlijkheid, dat in het gescheiden echtpaar minstens één slecht geéquilibreerde zal zijn, die daardoor sterk gedisponeerd is tot zelfmoord. Doch deze verklariug strijdt tegen de observatie, en voert volgens de cijfers die Durkheim aanhaalt tot de stellig onjuiste voorstelling dat in Zwitserland 15 maal meer slecht geéquilibreerden trouwen, dan in Italië. De oorzaak zit dieper, en Durkheim heeft haar door scherpzinnige deductien aangewezen. Vroeger zagen wij reeds, dat de beveiligingscoëfficient voor gehuwde mannen gedeeltelijk blijft bestaan in den weduwnaarstaat. Vergelijkende staten leveren het bewijs, dat dáár waar het huwelijk den man een groote of kleine beveiligingscoëfficient geeft, de coëfficient voor den weduwnaar ook groot of klein is. Met andere woorden: de beveiliging, die het huwelijk aan den man geeft, werkt na in den weduwnaarsstand. Als nu in de landen met frequente echtscheidingen de gescheiden man die toch menige punten van overeenkomst met den weduwnaar heeft, zoo bij uitstek bloot staat aan zelfmoord, hoe is het dan daar met den beveiligingscoëfficient voor den nog gehuwden man? De vergelijking van Italië, Frankrijk, Baden, Pruissen en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
Saksen leert nu dat naarmate het getal echtscheidingen in een land grooter is, de beveiligingscoëfficient voor den gehuwden man kleiner is: daaruit volgt dat reeds in het nog niet ontbonden huwelijk de werking te vinden is van de oorzaak die den gescheiden echtgenoot in den dood drijft. Hoogstwaarschijnlijk zit dus de oorzaak in het huwelijk zelf. Allermerkwaardigst is nu het volgende zich daaraan sluitend feit. Men zal zich herinneren dat de beveiligingscoëfficient, die het huwelijk op zich zelf aan de vrouw geeft, minder dan 1 (0.67) is: dat zij dus door het huwelijk verliest. Hoe staat het nu met haar beveiligingscoëfficient in de landen met veel echtscheidingen? Het antwoord luidt, dat haar coëfficient daar hooger wordt, dat zij dus gedurende het huwelijksleven reeds profiteert van de mogelijkheid om het huwelijk te ontbinden. Ook dit feit pleit lijnrecht tegen de bewering, dat de geestestoestand der gehuwden hier de oorzaak zoude zijn; dan ware volstrekt niet in te zien waarom de vrouw van betere conditie zoude zijn dan de man. De deductiën die Durkheim hieruit maakt, geven tevens met groote waarschijnlijkheid de oorzaak aan van de gemaakte observatiën. De bevrediging en de rust die het huwelijk aan den man schenkt, zijn zeker voor een groot deel gelegen in het gevoel dat hij zich schikt naar zekere regelen, dat zijn sexueel leven (niet louter in physieken doch hoofdzakelijk in psychischen zin) een bepaalde omgrenzing, een vasten horizont gekregen heeft. Hij heeft zich aan banden gelegd, doch geniet al de voordeelen van het beperkt zijn zijner wenschen. Door zijn gebondenheid kwam er een eind aan zijn dwalende aspiratiën. Wordt echter door de wetgeving en de gewoonte de echtscheiding gemakkelijk, zoo verandert het huwelijk van karakter. Het verliest de onbewegelijke vastheid, het voor altijd gesloten zijn van den band en daarmede ook juist datgene wat den man zijn rust en tevens zijn beveiliging geeft. Ook hier is dus weder de regel van toepassing: hoe losser de band, die de groep verbindt, hoe hooger de kans op zelfmoord. Met de vrouw is het anders gesteld. Voor haar bleek reeds de band van het huwelijk een nadeel te zijn. Zij heeft blijkens hare algemeene groote immuniteit tegen den zelfmoord | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
reeds in zich zelve de rust, die den man ontbreekt. Zij staat ook lang zooveel niet bloot aan de suicidogene oorzaken, die in het maatschappelijk verkeer gelegen zijn. Haar wordt de voor den man zegenrijke band van het huwelijk tot een moeielijk te dragen juk, ja, waar het kinderloos blijft tot een vloek: alles wat de band losser maakt verbetert haar toestand. Dit strijdt oogenschijnlijk met alles wat wij tot nu toe observeerden; hoe kan het zijn dat terwijl wij overal de desagregatie als oorzaak van den zelfmoord vonden, de gehuwde vrouw niet alleen eene uitzondering, doch zelfs eene weerlegging van den regel vormt. Wij stuiten hier op eene categorie van zelfmoorden, die een geheel ander aetiologisch moment moeten hebben, dan wij tot nu toe behandelden. Niet alle zelfmoorden toch berusten op de door ons gededuceerde oorzaken. De soldaat die om zijn regiment te redden een waagstuk verricht, waarbij hij zeker den dood tegemoet gaat, de historisch heroïsche daden van een Regulus en Decius, de Hindoe die zich door de raderen van Juggernaut's wagen laat verpletteren, de christenmartelaars, die den dood door beulshanden provoceerden, het zijn alle zelfmoordenaars, doch de oorzaak huuner daden is moeilijk te rijmen met de bovengenoemden. Zij offeren zich op voor iets algemeens, 't zij dat het de groep individuën is waartoe zij behooren, 't zij, dat het uit een ideaal bestaat. Durkheim noemt dit de altruïstische zelfmoord. Daaraan sluit zich de zelfmoord aan die in het staande leger met groote regelmaat optreedt, en voornamelijk onder oudgedienden voorkomt. Zoo is het ook met de zelfmoord-epidemiën onder de slavenbevolkingen: hier schijnt de overdreven subordinatie, de dwang suicidogeen te werken en waarschijnlijk sluit zich hierbij de verhouding der getrouwde vrouw aan. Het zoude mij echter te ver voeren hierop uitvoerig in te gaan en dit is te minder noodig, omdat, afgezien van den zelfmoord der getrouwde vrouw, die toch ook weinig voorkomt, deze vormen van zelfmoord hoe langer hoe meer uit de beschaafde samenleving verdwijnen en reeds thans zoo zeldzaam zijn, dat ze geen invloed op den tax uitoefenen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor zoover wij dus kunnen nagaan geldt de regel, dat alles wat de sociale groepen, welk karakter ze ook hebben, vaster bindt, den zelfmoord doet verminderen, terwijl alle oorzaken, die oplossend op de banden werken, den zelfmoordtax doen rijzen. De euphorie der Maatschappij hangt dus af van hare intrensieke gebondenheid en samenhang, van de maatschappelijke onvrijheid der individuën, van de subordinatie. Als het individu zijnen neigingen kan botvieren, als het de banden verscheurt, die de samenleving hem oplegt, is het gedaan met zijn euphorie en staat hij bloot aan het gevaar van den zelfmoord. Dan kan elke aanleiding hem daartoe brengen: die aanleidingen zijn velerlei: zij zijn het, die men in de boeken opgegeven vindt als de oorzaken van den zelfmoord: het gemis aan werk, de overdreven verwachtingen van het leven, liefdesnooden en wat niet al. Dat zijn echter niet de ware oorzaken. Onder de millioenen wier materieele nooden groot, wier wenschen onbevredigd zijn, komt het slechts bij hen tot zelfmoord, bij wie de diepere suicidogene oorzaken tijden en tijden lang hebben ingewerkt. De boerenzoon die na tallooze teleurstellingen te gronde gaat in de groote stad, pleegt zelfmoord naar aanleiding zijner misère, doch omdat hij losgescheurd is uit zijn ware sociale groep.Ga naar voetnoot1) De rentenier pleegt zelfmoord naar aanleiding van een of andere onaangename ontmoeting, doch omdat hij zich uit het werkzame leven teruggetrokken heeft, zich losgemaakt heeft uit het kader der subordinatie, zich vrij heeft gemaakt. In die vrijheid van den rentenier is dan ook de oorzaak te vinden dat in de rij der bedrijven zijn stand de hoogste zelfmoordtax aanwijst. De landbouwbevolking vertoont de minste frequentie, handel en nijverheid betwisten met de wetenschappelijke betrekkingen elkander den voorrang, doch het hoogst van alleen staat de benijde groep der renteniers. Onder hen woedt de zelfmoord schrikbarend, hun tax is in Frankrijk 720 per millioen. Zij zijn ook het minst aan de samenleving gebonden. Alle anderen gevoelen in hun werkkring zekere subordinatie, een band die hen vasthoudt; de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
rentenier heeft die band vrijwillig verbroken. En die vrijheid, die losheid, geeft aan de individuën abnorme zenuwtoestanden, de bekende prikkelbaarheid: ze vormt den laxen jongeling, de lustelooze jonge vrouw; aan de collectiviteit geeft ze het gemis van euphorie, de doodelijke gift van den zelfmoord.
Een laatste vraag rijst nu nog. Het is deze: Kan uit het medegedeelde de voortdurende en algemeene stijging van den zelfmoord in deze eeuw verklaard worden. Met zekerheid: neen. Doch mijn voornemen was ook niet den zelfmoord als dieplood der maatschappelijke kwalen voortestellen: slechts als peilschaal voor de oppervlakkige stijgingen en dalingen zoude hij dienst doen. Toch kan een poging gedaan worden om eene hypothese hier over te stellen. Het is dunkt mij, na al het vorige duidelijk, dat de neiging tot zelfmoord (niet der individuën doch der maatschappij) samenhangt met het oplossen van maatschappelijke groepen, met iets wat men dislocatie mag noemen. De ziel van den Moloch van den zelfmoord is onrust, onzekerheid, onvastheid in de maatschappelijke groepeering. Dat louter individueele ontevredenheid en wanhoop in 't spel is, zal wel geen mijner lezers thans meer aannemen. Welke onrustwekkende en onvastheidgevende oorzaken kennen wij in onze maatschappij, die niet alleen overal werken doch ook voortdurend zóó toenemen aan intensiteit, dat daaruit de algemeene voortdurende rijzing van den zelfmoordtax kan toegeschreven worden. Mij dunkt er zijn er legio, die allen in één groep kunnen saamgevat worden. Het is de in deze eeuw met duizelingwekkende snelheid zich ontwikkelende intellectueele en materieele vooruitgang, door ontdekkingen van allerlei aard opgewekt. Al die ontdekkingen, zeer weinige uitgezonderd, hebben er toe bijgedragen het sociaal verkeer tot eene ongekende intensiteit optevoeren, de chronische perturbatie waarover wij spraken te verergeren. In korten tijd zijn alle vroeger bestaande groepen gewijzigd, veranderd, gedeeltelijk opgelost om andere te vormen, en die instabiliteit, die nog altijd toenemende is, kan m.i. voldoende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
rekenschap geven van het rijzen van den zelfmoordtax. Op twee nauw in elkander grijpende wijzen brengt zij dat tot stand. Ten eerste doordat de economische toestanden te snel veranderen. Het snelle opvoeren van sommige arbeidsloonen is voor den arbeidersstand even goed een economische crisis als de groote vlucht der industrie dat voor Duitschland was in 1875-1886. Met hare materieele verbetering werd er in de arbeidersgroepen beroering gebracht; de euphorie nam af, de zelfmoord toe. Oude centra van industrie verdwenen en nieuwe verrezen: het steeds meer versnelde verkeer veranderde geheele karaktertrekken der samenleving: de handenarbeid verdwijnt en niemand zal tegenspreken, dat op die wijze enorme stoornis gebracht is in de sociale groepeering. Dat is de oorzaak van de toeneming van den zelfmoord. Niet de ellende maar de te snelle materieele en intellectueele vooruitgang, waaraan het maatschappelijk mechanisme zich niet spoedig genoeg kan adapteeren, is de bron van onrust, die de euphorie doet afnemen, den zelfmoord-tax doet rijzen. De tweede wijze waarop die enorm sterke ontwikkeling den zelfmoord in de hand werkt, is eigenlijk secundair aan de eerste. Door de voortdurende verschuiving der sociale groepeering wordt de geest van het individu gedesoriënteerd. Niet alleen de middelen, die ter zijner dispositie komen, vermeerderen, maar zijne aspiratiën groeien in nog grooter mate. Hij voelt zich als verdwaald in een samenleving, die hem geen vaste perken meer stelt. Deze oorzaken, en misschien nog meerdere die ons onbekend zijn, vormen tezamen l'agent suicidogène, zooals Durkheim het noemt. Zij doen den zelfmoord als collectief verschijnsel ontstaan, hare voortdurende vermeerdering doet in onze eeuw den zelfmoordtax ook voortdurend stijgen. En zoo kan men met het oog op de samenleving de aloude verzuchting slaken: het moeten sterke beenen zijn, die de weelde zullen dragen! De hoop, dat de menschheid eindelijk gelukkig zal worden op den weg van ontwikkeling dien wij thans volgen, is stellig nog een verre droom, zoo ze geen fata morgana is. Op den tocht naar dat beloofde land zijn wij thans nog dwalend in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
de woestijn: worden wij thans voortgejaagd op het pad, dat leidt tot vergrooting van materieele en intellectueele welvaart, maar ook tot vermeerdering van onrust, tot vermindering van collectief geluk. Ik wil echter in deze uitspraak geen veroordeeling gelegd zien van onze maatschappelijke ontwikkeling. Het is even onzinnig de onafwendbare ontwikkeling der maatschappij goedof aftekeuren, als zich te verontwaardigen over den loop der jaargetijden. Maar wel mag er op gewezen worden, dat men niet alleen door studiën over moraal en ethica tot de conclusie komt, dat materieele welvaart en geluk voor het individu twee geheel van elkander gescheiden voorstellingen zijn, maar dat ook de nuchtere statistiek voor de maatschappij, voor de collectiviteit tot hetzelfde resultaat voert.
Dr. Siegenbeek van Heukelom. |
|