De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Camphuysen herdacht.De herinnering aan den beroemden theoloog Voetius wordt te Utrecht levendig gehouden o.a. door een meesterlijk portret in de Senaatskamer der Universiteit en door een nauwe steeg, die het sinds eenigen tijd niet langer bestaanbaar acht met haar fatsoen, steeg te heeten en tot straat verheven is. Gemakkelijk in het verkeer is deze steeg evenmin als Voetius het indertijd was: ter eene zijde belemmert zij den vrijen doorgang door een straatlantaarn, ter andere door een paar inrij-palen. Onlangs is in den Utrechtschen Gemeenteraad het plan geopperd, deze steeg te verbreeden en tot een werkelijke straat te maken met het oog op de almachtige ‘eischen van het verkeer.’ Maar kwalijk zou zulk eene metamorphose juist deze steeg passen. Wat wil men Voetius zijn engen weg met hinderpalen ontnemen! Hem past geen breede open straat! Doch de bruisende stroom van het Utrechtsch verkeer heeft de binnenzijde der beide inrij-palen reeds op bedenkelijke wijze ingevreten en uitgesleten en zal wel triomfecren over den lantaarnpaal, al stond hij nog vaster in den grond dan Voetius in de leer. Trouwens de schim van den grooten Utrechtenaar heeft in zijne stad wel meer bijgewoond, waarvan zij met Judas in Vondels Joseph in Dothan wrevelig zou kunnen zeggen: 'k Moet sien, al 't geen ick niet kan hindren noch verbiên.
Maar zoo bont als onlangs op een October-middag hebben de Utrechtenaars het toch nog zelden tegenover Voetius gemaakt. Daar zaten in de Senaatskamer der Universiteit, tusschen | |
[pagina 28]
| |
die wanden bedekt met de beeltenissen van zoovele hunner rechtzinnige voorgangers, aan de groene tafel de priesters van Sancta Theologia in het schilderachtig zwart met een tikje wit, dat de karaktervolle zeventiende eeuw ons heeft nagelaten en tegenover hen, in het stijve en stijllooze gala-pak dat de negentiende eeuw heeft uitgevonden, een hunner kweekelingen, bezig met de verdediging van een proefschrift ‘tegen de bedenkingen der Faculteit.’ Dat proefschrift behelsde eene van sympathie en bewondering getuigende studie over het leven en de werken van Dirk Rafelsz. Camphuysen. Van Camphuysen, den vrijzinnigen predikant, afgezet door de Dordtsche Synode, van den man wien de Remonstranten nog niet vrijzinnig genoeg waren, dien de Remonstranten maar half tot de hunnen konden rekenen, die eer thuis hoorde bij de Rijnsburgsche Collegianten; van den man die afkeerig was van alle in bepaalde punten vastgestelde Confessies. En dat geschiedde à la barbe van Voetius! Indien de schim van dezen daar had rondgezweefd en post gevat in zijn portret, indien dat portret voor een oogenblik leven had kunnen krijgen, hoe zouden de uitgewaakte oogen in dat bleeke, fijne gezicht zijn gaan fonkelen, hoe zou de rechte scherpe neus zijn opgeheven als rook zij ketterij, hoe zouden die dunne lippen zich nog vaster op elkander hebben geklemd, altezaam uitingen van den onverzettelijken wil die eens moet hebben gehuisd in dat zwakke lichaam! Nu, niets van dat alles. ‘Tempora mutantur et nos mutamur in illis.’ De promotie is rustig afgeloopen en men heeft den heer Rademaker den door hem begeerden graad van doctor in de theologie toegekend. Het boek dat mij aanleiding gaf tot het schrijven der bovenstaande regelen, is met zorg en toewijding bewerkt. De sympathie die Dr. Rademaker blijkbaar voor Camphuysen gevoelt, heeft zich geopenbaard o.a. in den grooten ijver waarmede hij alles heeft verzameld wat op zijn onderwerp betrekking heeft, de wetenschappelijk nauwkeurigheid waarmede de bestaande levensbeschrijvingen van Camphuysen door hem zijn onderzocht, vergeleken en getoetst aan andere bewijsstukken, de moeite door hem aangewend om ons Camphuysen als mensch, als theoloog en als dichter te schetsen. Zoo is het hem gelukt een boek te leveren, welks waarde | |
[pagina 29]
| |
voor de studie onzer kerkgeschiedenis ik niet kan beoordeelen, maar dat voor de beoefenaars onzer literatuurgeschiedenis vrij wat nieuws behelst en hetgeen wij tot dusver over Camphuysen wisten, samenvat in een leesbaren vorm. Leesbaar - al zou men wel gewenscht hebben dat onder het bewerken van dit proefschrift een sprankje van Camphuysens fijn taalgevoel ware ontgloord in zijn levensbeschrijver, die zich dan wel beter gewacht zou hebben voor zooveel ‘wat onze taal en 't Neerlands oor niet lijd.’ Het is begrijpelijk en te verdedigen dat Dr. Rademaker in zijne studie het oog houdt gericht vooral op den theoloog Camphuysen, al heeft hij daarom den dichter niet over het hoofd gezien. Integendeel, ook het hoofdstuk dat gewijd is aan eene bespreking van Camphuysens poëzie, geeft blijken van grondig onderzoek en juist oordeel. Misschien zullen sommige lezers van dit boek met mij van oordeel zijn, dat ook deze beginnende auteur te ver gaat in de ingenomenheid met zijn held; dat hij zijne eischen wat laag stelt waar hij het bruiloftslied ‘Christelijke wensch’ roemt als ‘een juweel vol practische wenken voor het huwelijksleven’ en bij een citaat uit een door Camphuysen berijmden psalm uitroept: ‘Is het niet alsof men de regelen van Homerus hoort, die Phidias inspireerden voor zijn beroemd beeldwerk?’ Doch wie zal een jong auteur daarover hard vallen? Het is het zwak van ouders voor hunne kinderen, van een kunstenaar voor zijn werk, van een philoloog voor een door hem ontdekt gedicht, van een professor voor de door hem gevormde leerlingen. Het boek van Dr. Rademaker heeft er mij toe gebracht de Stichtelijke Rymen weer eens op te slaan, te herlezen en de indrukken door de lectuur gemaakt samen te vatten. Misschien gaat het anderen als mij en zullen zij tot de overtuiging komen dat Camphuysen zijn bescheiden deel van roem eerlijk verdiend heeft. Misschien ook kan het zijn nut hebben, de heugenis aan Camphuysens persoon en werken te hernieuwen in dezen tijd, die over menschen en poëzie wel gansch anders denkt dan de 17de eeuw, maar toch ook in beide nog veel eert wat toen eveneens geëerd werd: oprechtheid en diepte van gevoel, zuiverheid van taal, degelijkheid van kunst. | |
[pagina 30]
| |
I‘Non omnis moriar!’ - dat woord vol trotsch zelfbewustzijn zou zeker nooit van Camphuysens lippen zijn gekomen, veel min zou zijne pen het ooit hebben neergeschreven. Desniettegenstaande geldt het ook voor hem. Ook hij is niet geheel gestorven. Wie Camphuysen noemt, denkt aan die bekende regels: ‘Ach, waren alle menschen wijs!’ en die andere: ‘Daar moet veel strijds gestreden zijn.’ Wel beginnen die eerste regels langzamerhand te verworden en verbastert men hier en daar het oorspronkelijke ‘En wilden daarbij wel’ tot ‘En deden daarbij wel,’ ook worden van de zeven oorspronkelijke regels van het tweede stukje door onze haastige eeuw er gewoonlijk maar vier voor het dagelijksch gebruik gehouden - maar toch, ook in die weinige regels leeft de dichter onder het groote publiek voort. Men onderschatte deze wijze van voortleven niet. Er is veel noodig voordat het werk van een auteur zoo zeer tot gemeen goed van zijn volk wordt, dat enkele verzen er van steeds weer van mond tot mond en van geslacht tot geslacht gaan. Zulke dichters naderen tot dien grooten naamloozen dichter: het volk, dat der vaderen levenservaring en wijsheid langzamerhand samendringt en samenvat in een rijmend spreekwoord of allitereerende spreuk, dat aan een deel van die wijsheid en ervaring een beknopten, min of meer kunstigen, vorm geeft, en met dien vorm het voortbestaan. Verzen als de bedoelde vindt men allereerst bij de groote dichters die het algemeen menschelijke in al zijne uitingen weergeven. Daar stroomen de frissche beken waar men edele steenen vindt. Homerus heeft ze en Virgilius, Dante en Shakespeare hebben ze, Vondel en Racine, Molière en Goethe. Van die allen zijn tal van verzen of vers-paren bekend, die eigendom van hun volk of van alle beschaafden zijn geworden. Tegenover die grooten in het rijk der poëzie staan de kleinen, de dichters die een enkelen keer het geluk hebben gehad een aardigen of geestigen vorm te vinden voor een juist waargenomen verschijnsel in het geestes- of gemoeds- | |
[pagina 31]
| |
leven, voor eene onlangs tot bewustheid geworden ervaring. Die dichters sterven, hun vers blijft leven. Hunne tijdgenooten weten nog wie de maker is geweest, een volgend geslacht vergeet den dichter en behoudt zijn vers. Tusschen deze uitersten vinden wij de dichters die na lange populariteit eindelijk op den achtergrond geraken, maar toch niet zoo vergeten worden of iets van hun werk blijft, aan hun naam verbonden, in de heugenis der menschen voortleven. Tot die laatstgenoemden behoort Dirk Rafelsz. Camphuysen. Of hij populair is geweest? Hij stierf in 1627; nog vóórdat de 17de eeuw ten einde was, hadden meer dan 20 drukken zijner Stichtelijke Rymen het licht gezien. In de 18de eeuw verscheen een minder groot, doch altijd nog aanzienlijk getal van drukken. In de eerste helft dezer eeuw werd hij nog algemeen gelezen en kon een bewonderaar van den dichter in 1839 dit getuigen: ‘In mijnen jongen leeftijd heb ik vele bejaarden met geestdrift hooren spreken van Camphuysen's Stichtelijke Gedichten. Zij kenden na de gewijde Schriften niets, dat hen meer tot godsvrucht opwekte, met heilige gedachten vervulde; het aardsche goed en het begeerlijke in de wereld niet boven zijne waarde leerde schatten, en bovenal in wederwaardigheden en teleurstellingen hen meer geduldig en gelaten deed zijn’Ga naar voetnoot1). Men bedenke eens wat in ons klein land 20 drukken willen zeggen! Zeker, populariteit is niet alles, evenmin als een dichter reeds geoordeeld is, indien hij geene of geringe populariteit bezit. Maar toch, eene dergelijke populariteit maakt een dichter voor den geschiedschrijver tot een belangwekkend persoon en rechtvaardigt de moeite besteed aan een onderzoek en eene beschouwing van zijn werk. Wat zijn de oorzaken waardoor van Camphuysens werk juist die Maysche Morgenstond, en van dat gedicht alleen de slotregels zijn blijven leven, in gezelschap van het korte stukje aanvangend: ‘Daar moet veel strijds gestreden zijn’? Die vraag nu reeds op afdoende wijze te beantwoorden, mag ondoenlijk heeten. Ondoenlijk, want wij raken hier aan een vraagstuk der literatuur-wetenschap dat men ter nauwernood | |
[pagina 32]
| |
heeft geformuleerd. Wat blijft leven in het rijk der literaire kunst? Het beste - heeft men geantwoord. Maar wat is goed? Zeker, het komt ook mij voor dat men mettertijd in de geschiedenis der wereldliteratuur verschijnselen zal kunnen ontdekken en aanwijzen die ons grond zullen geven tot het vermoeden dat hier, evenals in het rijk der natuur, een ‘survival of the fittest’ plaats heeft. De moeilijkheid wordt dan echter verschoven naar de vraag: welke literaire werken toonen de meeste geschiktheid tot voortleven? Dat niet de kunst alleen hier in aanmerking komt, mogen wij vermoeden met het oog op de velerlei factoren die zich doen gelden zoowel bij het ontstaan van literaire kunst als bij de indrukken die zij maakt en bij haar voortleven onder de menschen. Behoefte aan schoonheid is hier ongetwijfeld een voorname factor, doch niet de eenige; daarnaast doet zich de behoefte aan geloof en zedelijkheid gelden en niet minder allerlei andere factoren van maatschappelijken of nationalen aard. Niet hier is de plaats om verder in deze vraag te treden. Doch haar stilzwijgend voorbijgaan mocht ik niet, reeds alleen omdat ik mij moest vrijwaren tegen de misvatting als zou ik hare beteekenis onderschatten of wanen haar reeds nu te kunnen oplossen. Iets anders is het, in dit ondergeschikte geval eene oplossing te beproeven. Er is in dien Maysche(n) Morgenstond veel wat den Nederlanders der 17de eeuw en ook van later eeuwen sympathiek moest zijn. Vooreerst, het is een meilied. Dáár werd een snaar getroffen die sinds eeuwen in het hart van ons volk had getrild en gevoelig is gebleven tot den huidigen dag. Hoe zou het anders? Wie zouden zich meer verheugen op de komst van de jonge Mei dan wij misdeelde Nederlanders met ons nattig en guur klimaat? En hoeveel te meer geldt dat voor vroegere tijden, toen gedurende een langen herfst en winter het vertoeven buiten in bosschen en velden voor de menschen zooveel moeilijker was dan nu, toen zij zich opgesloten voelden in hunne stadjes en steden als vogels in hunne kooien en het uitjubelden als eindelijk, eindelijk de lente kwam. Dan trok de Meikoning rond, hield de Pinksterbruid haren ommegang, dan zwermden de minnaars uit, hechtten bloeiende takken aan raam of deur | |
[pagina 33]
| |
der liefste, plantten bloeiende boomen voor haar huis, dan klonk ‘een liedeken van den mey’: Och ligdy nu en slaept,
Myn utvercoren bloeme?
Och ligdy nu en slaept
In uwen eersten droome?
Ontwect u, soete lief,
Wilt door u. veynster comen,
Staet op, lief, wilt ontfaen
Den mey met sinen bloemen.
Camphuysen bleef dus geheel in den geest van zijn volk, toen hij op het derde couplet van zijn gedicht eene verheerlijking van de Mei liet volgen in verzen die iets trouwhartigs en liefelijks hebben dat zich beter laat voelen dan beschrijven: 3.[regelnummer]
Nu is de Winter, dor en schraal
Met al zijn onlust heen
En d' Aarde heeft voor dese maal
Haar lijden afgeleên.
4.[regelnummer]
Dies is de tijd we'erom gekeert
Waer in natuur verjonkt,
Haars milden Scheppers goedheyd eert
En met zijn gaven pronkt.
5.[regelnummer]
De Mey, wiens zoetheyd zoo ver strekt,
Dat zijn gedachtenis
In 's menschen geest al vreugd verwekt,
Eer hy voorhanden is;
6.[regelnummer]
De Mey, het schoonste van het Jaar,
Daar alles in verfraayt,
De Lucht is zoet, de Zon schijnt klaar,
't Gewenschte Windje waayt;
7.[regelnummer]
Het Dauwtjen in de koele Nacht
Wordt over 't Veld verspreyd,
Waar door de heel Nature lacht
En is vol dankbaarheyd.
8.[regelnummer]
De Aard is met gebloemt geciert,
Het Byken ga'ert zijn Was,
Het Leeuwerikjen tiereliert
En daalt op 't nieuwe Gras.
| |
[pagina 34]
| |
9.[regelnummer]
Het Bloempjen dringt ten knoppen uyt,
't Geboomte ruygt van lof,
Het Veetjen scheert het klaver-kruyd
Graag van het Veldjen of.Ga naar voetnoot1)
Dezelfde gedachte die men in het vijfde couplet vindt, treft men meer dan twee eeuwen vroeger reeds aan bij den Hollandschen dichter Willem van Hildegaertsberch, die in een zijner gedichten opmerkt, dat men het slechte weer na Nieuwjaar zooveel geduldiger verdraagt in het vooruitzicht op de naderende lente: Want die hoop verdryftet al,
Dat die zomer comen sal.
Met opzet zweeg ik tot dusver over de beide eerste coupletten van Mayschen Morgenstond: 1.[regelnummer]
Wat is de Meester wijs en goed
Die alles heeft gebouwt
En noch in wezen blijven doet,
Wat 's menschen oog aanschout.
2.[regelnummer]
Die 's Wereld wijden omme-ring,
Noyt uytgewaakt, bewaakt
En door gepaste wisseling
Het zoet noch zoeter maakt.
Dat ik hier niet met het begin begonnen ben, is geschied, omdat het eerst nu pas geeft in dien aanhef een tweede oorzaak aan te wijzen van de aantrekkelijkheid die dit lied voor de zeventiend'eeuwsche Nederlanders hebben moest. Ook in de middeleeuwen heeft men wel geestelijke meiliederen gedicht, al waren het veelal omwerkingen van wereldlijke. Doch de eerste toon dien men daar hoort, geldt gewoonlijk nog de natuur, de vogels, de bloemen. Camphuysens eerste woord is gewijd aan den ‘Meester wijs en goed’. God in de natuur, dat is eene natuurbeschouwing die wij na de Hervorming in de literatuur meer op den voorgrond zien treden. In overeenstemming met deze be- | |
[pagina 35]
| |
schouwing is de tweede helft van het lied, die, hoe nauw ook verbonden met de eerste helft, daarvan toch ook zoo scherp gescheiden is, dat men als het ware eene geleding kan aanwijzen in het derde vers van het 10de couplet: 10.[regelnummer]
Elk Diertjen heeft zijn vollen wensch
En quel-begeert leyd stil,
Behalven in den dwazen Mensch
Door zijn verkeerden wil.
Een enkele maal, als in 't voorbijgaan en waarschijnlijk onbewust, hebben de dichters der middeleeuwsche lyriek wel eens verband gebracht tusschen het gemoedsleven van den mensch en de hem omringende natuur; nooit het in zoo scherpe tegenstelling gebracht als hier, veel minder die tegenstelling aangewend om de minderheid van den mensch tegenover de dieren te doen uitkomen. Doch begrijpelijk is het, dat wij dezelfde tegenstelling vinden bij Camphuysens tijdgenoot Breeroo in zijn beroemd ‘Aendachtigh Liedt’: ‘'t Sonnetje steeckt zijn hoofjen op’. Breeroo, geniale wildebras met zijn lichtbewogen gemoed, kunstenaar ontroerd door de schoonheid van den zonnigen morgen, wel godsdienstig maar niet zoo innig vroom als Camphuysen, Breeroo begint niet met hart en oog tot God te verheffen; in een paar voortreffelijke coupletten schetst zijn vlugge stift ons het landschap, doch dan volgt ook bij hem de tegenstelling: d' Hemelen werden meer begroet
Van de diertjes kleyn en soet,
Als van menschen
Die maar wenschen
Na het aerts vergancklijck goet,
Datmen hier doch al laten moet.
en hij herhaalt deze gedachte nog eens in zijn slotcouplet. Democritus-Breeroo lacht goedig om de dwaasheid der ‘redelycke beestjes’, der ‘menscheltjes’, Heraclitus-Camphuysen staan de tranen in de oogen: 11.[regelnummer]
De mensch van ware Deughden leeg
En vol van zotten lust
Hem zelfs en and'ren in de weeg,
Vermoord zijn eygen rnst.
| |
[pagina 36]
| |
12.[regelnummer]
Dit Leven, 't welk alleen niet end
Maar kort ook is van duur
En licht van zelfs slaat tot ellend,
Maakt hij zich dobbel zuur.
13.[regelnummer]
't Vee word ontzielt, zijn eynd is snel,
En zijn doodspijn niet groot;
De Mensch door menig ziel-gequel
Sterft meer dan eenen dood.
Dit zuurzoet van strafpreek en stichtelijke bespiegeling heeft te allen tijde den smaak van een groot deel der Nederlandsche lezers gestreeld en bovendien zal menig lezer of hoorder gevoeld en beseft hebben, hoe waar het is wat Camphuysen hier in zijn eenvoudigen trant zegt. In de tweede helft van het 10de en in het 11de couplet heeft de dichter even de roede gezwaaid, een hard woord laten klinken, maar reeds in het 12de couplet wordt zijne stem zachter, weeker, de roede ontglijdt zijne hand, de strenge ernst van zoo straks maakt plaats voor medelijden, een sprankje van dat goddelijk mededoogen waarmede eens Jezus' hart was vervuld, toen hij de scharen zag vermoeid en verstrooid gelijk schapen die geenen herder hebben. Zulk een sprankje gloort in de weemoedige verzuchting die dit Meilied besluit: 14.[regelnummer]
Ach! had de Mensch (zoo waar zijn stand
Vol hart- en zinnen-vreugd)
Of zonder deugde min verstand,
Of bij 't verstand meer deugd.
15.[regelnummer]
Ach! waren alle Menschen wijs
En wilden daarbij wel!
De Aard' waar haar een Paradijs,
Nu is ze meest een Hel.
Dat vooral de vier laatste verzen zijn blijven leven, laat zich hieruit verklaren dat wij hier een kort begrip van het gansche gedicht hebben: dat het samengestelde hoofdmotief zooals het in de bovenaangewezen helften is verwerkt: de heerlijke aarde tot een hel gemaakt door der menschen onverstand, hier nog eens is uitgedrukt in een viertal eenvoudige kernachtige regels die van zelf in het oor blijven hangen, die niet vergeten zullen worden, zoolang onder ons blijft leven het | |
[pagina 37]
| |
medelijden met zoovele misdeelden en dat hoogere meedoogen met den mensch ‘kort van dagen en zat van onrust,’ die ‘vlucht als eene schaduw en niet bestaat.’ In Maysche Morgenstond zien wij den dichter aanvangen van God, afdalen tot de aarde, zijn blik richten op den mensch en dien in tegenstelling met de natuur plaatsen, om te eindigen met eene weemoedige klacht, onvoldaan. Het zevental verzen dat met Maysche Morgenstond is blijven leven, neemt een anderen gang: Daar moet veel strijds gestreden zijn,
Veel kruys en leeds geleden zijn,
Daar moeten heyl'ge zeden zijn,
Een nauwen weg betreden zijn,
En veel Gebeds gebeden zijn,
Zoolang wij hier beneden zijn,
Zoo zal 't hier na in vreden zijn.Ga naar voetnoot1)
Hier staat de dichter niet in de natuur, maar in de maatschappij, in het menschenleven, hier staat de mensch tegenover menschen, daarna de mensch tegenover zichzelven in zijne binnenkamer, vanwaar hij zich verheft op de wieken van het gebed: Naer paleizen
Uyt het slick
Dezer werrelt.
Ook hier treffen wij die tegenstelling tusschen aarde of wereld en hemel aan, ook hier die beide helften waarvan elk een deel der tegenstelling bevat. De grootste helft van het stukje wordt in beslag genomen door het leven hier op aarde, door het leed, den strijd, het bewandelen van den nauwen weg; het gebed is de Jacobsladder die aarde en hemel verbindt; de tweede helft bestaat slechts uit het laatste vers: het leven hier na. In dit stukje is niets bijzonder Nederlandsch; het is algemeen menschelijk: het geeft een vorm aan de overtuiging die te allen tijde onder de Christelijke volkeren heeft bestaan, | |
[pagina 38]
| |
dat de mensch een strijd op aarde heeft. Ziedaar een der oorzaken van zijne populariteit. Doch die oorzaak alleen zou niet voldoende zijn geweest, het zulk eene levenskracht te schenken. Eene andere oorzaak die vooral voor Camphuysens tijdgenooten en ook nog wel voor volgende geslachten van kracht kan zijn geweest, is misschien dat men ook hier getroffen werd door de overeenstemming tusschen Camphuysens verzen en zijn leven, dat men besefte hoe ook hier de zachte roos der poëzie ontbloeid was tusschen de doornen van het leven. Zeker heeft ook de klank van dit zevental verzen er toe mede gewerkt ze te bewaren in het oor en op de tongen der opvolgende geslachten van Nederlanders. Daar is in dat zestal verzen, statig achter elkander aangolvend met hunne slepende dubbelrijmen, zacht uitruischend in dat slotvers vol vredige berusting en vertrouwen op God, eene harmonie van inhoud en klank die waarschijnlijk ook op onze voorouders indruk heeft gemaakt, al hebben zij zich daarvan niet zoo duidelijk rekenschap gegeven, al hebben zij niet getracht dien indruk zoo te ontleden als gedaan kon worden door een later geslacht, grootgebracht bij analyse en critiek. | |
II.Wanneer deze beide gedichten geschreven zijn, weten wij niet. Camphuysen achtte poëzie in 't algemeen en zijne poëzie in 't bijzonder niet gewichtig genoeg om onder elk stuk eene dagteekening te plaatsen. Mogen wij vertrouwen op gronden van innerlijke critiek, dan zouden wij vermoeden dat de Maysche Morgenstond moet gedicht zijn in den korten zonnigen tijd dien de dichter beleefde, toen hij tusschen 1617-1619 als predikant te Vleuten werkzaam was: toen hij zich daar met hart en ziel wijdde aan zijn ambt van opvoeder, leidsman, trooster der menschen; toen hij het geweten der boeren niet met rust liet, al waren zij in hun korenland bezig en het jonkvolk van het dorp de kaatsballen wegwierp, als zij hem zagen aankomen; toen hij door zijn Christendom boven geloofsverdeeldheid en zijne vredelievende, op de praktijk des levens gerichte, welsprekendheid de menschen uit Utrecht deed toestroomen totdat de kerk ze niet meer kon bevatten; toen hij ook de Roomschen in de kerk preekte. | |
[pagina 39]
| |
Het tweede stukje moet, dunkt mij, afkomstig zijn uit den laatsten tijd van zijn betrekkelijk kort leven. Daar immers heeft hij het uitzicht gevonden op den vrede, dat hem in het Meilied nog verborgen schijnt. Dat stukje kan slechts door iemand gedicht zijn die veel strijd en leed achter zich had, zooals Camphuysen toen hij, verdreven uit Vleuten, bedreigd en vervolgd, door ons land zwierf: van Rotterdam naar Waalwijk, van daar naar Amsterdam, toen naar Norden in Oost-Friesland waar hij veilig scheen; de schrik voor de ruwe benden van Mansfeld deed hem van daar met vrouw en kinderen terugkeeren naar het vaderland. Een tweede zwerftocht ving aan. In Harlingen bedreigde het verraad hem opnieuw, Ameland herbergde hem een tijd lang, doch ziekte maakte er het langer vertoeven onmogelijk. Zoo koos hij dan het vrijzinnig Dockum tot schuilplaats, vond er in den vlashandel eene kostwinning, werkte van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, hoe zeer ook gekweld door pijnlijke ziekte en stierf eindelijk in 1627 op zijn 41ste jaar, ‘met toegeslagen handen en met opgeslagen oogen naar den hemel, al met een blij gelaat,’ zooals zijn levensbeschrijver Rabus ons dat alles uitvoerig mededeelt. Uit dat laatste tiental levensjaren dagteekent waarschijnlijk een groot deel zijner Stichtelyke RymenGa naar voetnoot1). De ontwikkeling van den mensch en dichter kunnen wij in dien bundel dus slechts voor een gering deel waarnemen. Bezaten wij gedichten ook uit vroeger tijdperken van zijn leven, dan zou tot die waarneming beter gelegenheid zijn. Heeft hij ook in zijne jonge jaren verzen geschreven? Indien wij willen trachten een antwoord op die vraag te vinden, dan moeten wij ons eerst herinneren dat ook Camphuysen langzamerhand is geworden die hij geweest is. Zijn vader, geacht chirurgijn te Gorkum, van adellijken bloede, stierf vroeg evenals zijne | |
[pagina 40]
| |
moeder. De verweesde knaap werd opgeleid voor schilder en toonde zooveel aanleg voor de kunst, dat hij ‘scheen een uytsteeck in de selve te sullen worden’. Later leert hij Latijn en Grieksch, studeert te Leiden, o.a. onder Arminius, wordt huis-onderwijzer en secretaris bij den Heer van Boetzelaer en verkeert eenigen tijd in diens familie, waar hij ‘geaght wierd als Jozeph in 't hof van Pharao’. Daarna vinden wij hem als leeraar aan de Hieronymus-school te Utrecht. Deze Camphuysen, al viel er ook toen niets te zeggen op zijn gedrag of zijne zeden, moet toch een ander man zijn geweest dan hij zich later toont. Deze ‘had zijn meeste foute in het aantrecken van costelijcke kleederen die in dien tijt op de nieuste mooden waaren’ en zette ook zijne vrouw menigmaal aan ‘om de kleederen kostelijcker te maaken als sij gewend was’. Deze liet zich scheren ‘met opstaende knevels op sijn spaens en het haer heel lang als de manier was’. Deze hield van een goed glas wijn. Anna Alendorp, toen nog slechts zijne verloofde, door hem met eene slimmigheid in dienst gebracht als huishoudster bij de familie van Boetzelaer, mocht ‘niemand wijn of bier schencken buiten de ordenarij tijden, uitgeseijt monsieur Camphuysen, die sij niets moght weygeren van het gene dat hij uit de kelder soude begeeren’. En zoo gebeurde het dan niet zelden dat Camphuysen ‘altemet sijn tijt met de goevernant quam te verpraaten onder schijn van een glas wijn te eijsschen’. Deze Jozeph in 't hof was zoo gezien bij mevrouw van Boetzelaar en hare zuster dat zij hem zochten ‘uit te huwelijken met de staatjoffer, een joffer van groot qualyteit, diens genegentheit ook scheen te neygen.’ Maar hij bleef Anna getrouw, ook nadat uitgekomen was in welke betrekking deze twee tot elkaar stonden en beiden het huis der Boetzelaers moesten ruimen. Een tijd lang vertoeven zij te Hoedekenskerke ten huize van een vriend. Rabus verhaalt dat Camphuysen zich tijdens dat verblijf ‘met ongemeene naerstigheid in 't doorgronden van fraeye schrijveren geoeffent’ had, zoodat hij ‘de vruchten daarvan liet blijken en bij velen groote lof behaalde.’ Het komt mij waarschijnlijk voor, dat wij bij deze ‘vruchten’ te denken hebben niet aan ‘studiën’ - zooals Dr. | |
[pagina 41]
| |
Rademaker vermoedt - maar aan poëzie. Ten eerste omdat zich bij dichters de bestudeering en bewondering van ‘fraeye schrijveren’ gewoonlijk openbaarde in vertaling en navolging. Maar bovendien omdat wij mogen aannemen op het getuigenis van een achttiend'eeuwsch bewonderaar van Camphuysen, den Amsterdamschen koopman Frans Willink, dat Camphuysen in zijne jonge jaren vele gedichten heeft gemaakt van geheel anderen aard dan de latere, die dan ook door den dichter zelven daarom verbrand zijnGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk is dit dus wereldsche poëzie geweest. Heeft ook Camphuyzen in de snaren der Duitsche Lier gegrepen, voordat hij de Sions harpe deed weerklinken? Onmogelijk is dat natuurlijk niet. Zeker is, dat ook voor hem, als later voor Jan Luyken, het uur der bekeering sloeg. In Utrecht werd hij meer dan eens aangezet zich te bekwamen voor het predikambt. Camphuysen weifelde; hij voelde zich daarvoor nog niet rijp, hij besefte dat zijn gemoed ‘soo wel niet was, als hij wel merckte dat het anders most weesen van een leeraar die den christelijcken godsdienst soude leeren en voortplanten.’ Maar toch, hij is aan het nadenken gebracht. Hij verdiept zich in studiën van theologischen aard en godsdienstige gepeinzen. Dikwijls zocht hij de eenzaamheid. ‘Hij bad God dagelijks op gezette uren om wijsheid met vurige tranen, zoodat als zijn vrouw hem afkomende veeltijts vraagde wat hem mocht drukken dat hy geweent had, hy haar antwoordde: dat hy geen droefheid uit die tranen schepte, maar dat deze tranen vreugdetranen waren.’ Eindelijk is zijn besluit genomen; hij neemt afscheid van de Hieronymus-school en wordt predikant. In de Stichtelyke Rymen vinden wij een gedicht, getiteld Doolings Eynde dat licht werpt op de mededeelingen uit de levensbeschrijvingGa naar voetnoot2). In den aanvang van dat gedicht wordt ons iemand geschetst, die wel zoekt naar het betere doch in eene verkeerde richting: Mijn gedachten liet ik weyden,
Weyden, wijd en breyd,
't Een ding was van 't aâr verscheyden
Doch t'zaam ydelheyd.
| |
[pagina 42]
| |
'k Zocht waer ick zoeken konde
Doch op een doolkompas,
't Word niet op aard gevonden
Dat noyt op aard en was.
Nu ziet de zwerver een licht schemeren: God die goed is, liet de stralen
Van zijn Heylig Woord
Op mijn hart van verre dalen,
't Licht sloeg ylings voort.
Hij waant de overwinning op zich zelven reeds behaald, maar moet ondervinden dat de wereld hem nog aan zich gebonden houdt: Liefde tot het zalig leven
Had in 't hart wel steê,
Maar de aardsche Liefd' gebleven,
Woond' en was er meê;
De ziel wou gaarn naar boven
Mits dat z'ook hier troost vand,
Het hart wou wel gelooven
Maar zocht op aarde pand.
Zoo blijft hij zoeken in twee richtingen en vindt niets, niets dan onrust en kwelling, totdat hij na lange worsteling zich losrukt van de wereld, totdat hij zeggen mag: Het aardsche liet ik strijken
En koos een hemelsch deel
en Van 't Aardsch ben ik ontbonden,
Mijn God en ik zijn een.
Zoo is hij dan omhoog geworsteld uit het schemerdonker naar het licht, zoo is hij aan het eind van zijn steilen weg en heeft de hoogvlakte bereikt waar de koele hemelwind waait. Zeker, ook nu nog blijft ontwikkeling mogelijk en kan hij verder komen in lijdzaamheid, zelf beheersching, vroomheid, maar toch, de groote slag is geslagen, is gewonnen. In de poëzie, door Camphuysen na dezen tijd gedicht, is in menig opzicht de predikant te erkennen. De dichter | |
[pagina 43]
| |
zelf heeft dat niet anders gewild noch bedoeld. Verjaagd uit zijne standplaats, niet langer in staat in het openbaar werkzaam te zijn, maakt hij zijne schrijftafel tot kansel. Tot welk publiek hij zich richt, blijkt reeds dadelijk uit zijn ‘Toe-eygen-rijm aan de Nieuwelingen in Christelyke Deugde’: Gy die uyt 's werelds droom ontwaakt,
Ten laatsten zijt op 't pad geraakt,
Dat door geduld en heyligheyd
Ten Godgelijken leven leyd,
Ten leven en beërffenis
Waer van 't geniet oneindig is,
Die, Nieuwelingen in den strijd,
Vol moeds maer niet ten eynde zijt,
Ontfang en bruyk dit Rijme-werk
Hij spreekt tot hen over de lijdzaamheid, over de middelen om tot heil en deugd te geraken, over weldoen, 's werelds ijdelheid, het laatste oordeel, het onderscheid tusschen aardschgezinden en hemelschgezinden. Hij troost vrienden die zware verliezen hebben geleden, steunt anderen op hun moeilijken weg, leert, vermaant, wekt op - als toen hij in het rustige Vleuten werkzaam was. Het redetwisten over den meest volmaakten regeeringsvorm laat hem onverschillig: het zal hier op aarde immers steeds onvolmaakt blijven? Aldus uit hij zich o.a. in het volgende couplet dat door zijne kunstigheid van vorm en stevigheid van bouw iets van Camphuysens gaven toont: Ofschoon Utopia, 't verdichte Nergens-land
Op aarden zich al vand,
Noch waar 't ver van volmaekt' en rustelyke wisheydt.
Is 't Hooft zomwylen wel, zoo schort het aan de Le'en,
Of wil het Lijf na re'en,
Zoo volgt licht 't Hooft een pad dat zorgelyk en mis-leyd;
De draeylijk' en voor 't oog onzienelyke wil
Doet menschenheerschappy steets onvolmaaktheyt houwen
En zet der dingen stand staag op een losse spil;
Op onvast fondament kan niemand oyt vast bouwen.
| |
[pagina 44]
| |
Wiens, waar en hoe de heerschappij is,
Noyt word 'er wet
Voor 't hart gezet.
Wat is 't belet?
Onmacht in kracht en weet die alle menschen by isGa naar voetnoot1).
Hij herinnert zijne lezers dat er niets nieuws onder de zon is: ‘op één leest schoeyen alle aardsche dingen.’Ga naar voetnoot2) Hij waarschuwt tegen dat jagen naar wetenschap waarbij de mensch alles leert kennen behalve zich zelven: Door konst en weet gestadig na te hijgen,
Kan 't hart of noyt of zelden beurte krijgenGa naar voetnoot3).
Zoo had Thomas à Kempis lang vóór hem geoordeeld en geschreven: ‘Quia vero plures magis student scire quam bene vivere, ideo saepe errant’ en elders: ‘multa sunt quae scire parum vel nihil animae prosunt.’ Zoekt het toch niet steeds buiten u, heet het in een zangerig lied; slechts in u is de ware vrede te vinden: Zoekt het waar gy kond en wild,
Wend het over alle boegen -
Is er innerlijk geen stilt',
Altijd blijft er ongenoegen
Soo lang gy bent die gy bent
('t Is vergeefs omkeken)
Sal tot droefheyd en ellend
Nimmer stof ontbreken.
En of wel
In 't gequel
Blikt een zonneschijntje -
't Set geen bloed:
In 't gemoed
Schuylt het schalk venijntjeGa naar voetnoot4).
Weest tevreden met wat gij hebt, keert u af van de wereld, lezen wij in een ander lied, eerst dan kunt gij ‘een Heer van Uw gemoed’ worden. Ook Camphuysen had zich van de wereld afgekeerd, en toch, welk een scherpen blik op het leven moet de man gehad hebben die deze weemoedige | |
[pagina 45]
| |
verzen vol diepen zin kon schrijven à governo o.a. voor Christelijke staatslieden: Komt een die scherp let op Gods stem,
In 's Werelds doen te raken -
Ach! hy zal haar niet, maar zy hem
Gemeenlijk anders makenGa naar voetnoot1).
Iemand had hem gevraagd of hij zelf wel beleefde wat hij anderen aanried en voorschreef. Rustige kracht spreekt uit zijn antwoord: Gy vraagd my of ik zelfs beleef al wat ik zeg
En 't pad zoo nauw betreê als ik 't een ander leg?
Kindsch is de vraag.
Ziet, wat u voorgezet is:
Niet ik, maar uwe wet is
Hetgeen dat God behaagdGa naar voetnoot2).
Ook hij heeft zijne oogenblikken van zwakheid, oogenblikken dat ‘een snelle angst door zijn gedachten schiet en hem het bloed om het hart stolt,’ maar de gedachte aan Gods goedheid geeft hem telkens nieuwe kracht en moed. Dan verheft hij zich tot eene stoïcijnsche hoogheid van geest die hem doet schrijven: Moet gy uyt goed, uyt haaf en land -
't Zijn 's werlds Tragedy-KluchtenGa naar voetnoot3)
Maar welk een kruis was dezen man op de schouders gelegd! Niet te verwonderen is het, dat hij in een zijner liederen spreekt van het ‘hoog-gelukkig sterven’; dat ook deze ‘vermoeide van kracht’, al vervloekte hij zijn dag niet, soms in dezelfde stemming verkeerde als zoovele ‘bitterlijk bedroefden van gemoed’ vóór hem, ‘die verlangen naar den dood maar hij is er niet en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten’. In zulk eene stemming moet een couplet als het volgende zijn gedicht: Hoe lang, ach Heer!
Hoe lang noch mist mijn ziel den zoeten stand
| |
[pagina 46]
| |
Van 't waar verhengen!
Helaas, wanneer
Wanneer zal ik eens 't eeuwig vaderland
Betreden meugen?
Jeruzalem, des hoogsten Konings stad,
Des deugd-betrachters hoop en hartenschat,
Die u maar kend, is licht des levens zat,
Te lang, te lang valt bang!Ga naar voetnoot1)
| |
III.‘Rijmpjes maken’ is de naam waarmede Camphuysen zijne werkzaamheid als dichter heeft betiteld. Het was, meende hij, eene onschuldige liefhebberij als zoo menige andere. De een houdt van tuinieren, een ander van kruiden zoeken, weer een ander van het konijn te jagen met net en fret - ‘rijmpjes maken’ is mijn genoegen. Echter, poëzie kon ook in zijn oog meer zijn dan liefhebberij: middel tot stichting, en als zoodanig stond zij vrij wat hooger. Dat bij deze beschouwing de kunst op den achtergrond moest blijven, spreekt van zelf. Het zou Camphuysen weinig deren, al waren ook zijne verzen slecht, indien hij wist dat die slechte verzen eene ziel gered hadden.Ga naar voetnoot2) Hij wil de kunst niet bannen uit zijn werk, doch alleen omdat hij hoopt door die kunst invloed ten goede te kunnen oefenen.Ga naar voetnoot3) Hoe hij dan wel denken moest over de poëzie van velen onder zijne tijdgenooten die eene gansch andere opvatting van kunst en van leven hadden, kan men licht vermoeden. Minnepoëzie is uit den Booze en verdichting noemt hij leugenGa naar voetnoot4). Weemoedig klinkt het tot een dichter die volgens hem zijne gaven misbruikte in schildering der lage werkelijkheid: Ach! reden-rijke Geest, dien 't aan geen gaaf ontbreekt,
Uw penne is te eêl, dat gy ze in modder steekt.
| |
[pagina 47]
| |
Verzen die geschreven konden zijn met het oog op de kluchten zijner tijdgenooten Starter of BreerooGa naar voetnoot1). Strookte het realisme in de kunst weinig met Camphuysens levensopvatting, ook den sterken invloed der Renaissance, de navolging der heidensche oudheid keurt hij af. Geen pralen met Latijnsche of Grieksche geleerdheid wil hij, noch met namen van goden en godinnen; geen zoet en bitter water uit ééne bron: van daag een loflied ter eere van Christus en morgen een voor Bacchus, zooals hij met het oog op Daniël Heynsius schrijft. Wat hij dan wil? Een vers dat stichtelijk is in de eerste plaats, voorts ‘spraak- en spreuk-rijk’, dat ‘zin en zenuw heeft’ en zorgvuldig zich wacht voor ‘al wat onze taal en 't Neerlands oor niet lijd’Ga naar voetnoot2). Aan die eischen heeft hij zelf zeker voldaan. Camphuysens taal, zuiver en pittig, is als onversneden wijn op de tong. Bij hem is nog dat fijne gevoel voor de rechte beteekenis en eigenaardige kleur der woorden, dat taalscheppend vermogen dat wel nieuwe afleidingen en samenstellingen voortbrengt, doch altijd in overeenstemming met den geest onzer taal en zóó doorzichtig dat men de beteekenis onmiddellijk voelt of beseft; woorden als ‘iets afpadigs’, ‘dwaeslustelyck’, ‘lust-paard’, ‘het alfatsoenig was’, ‘oor-vreugd’, ‘eygen-heylig’, ‘afdwalig’, woorden die de bekoring van het nieuwe paren aan de vertrouwelijkheid van het oude. Zuiver moest de taal zijn, zangerig het vers. ‘De la musique, avant toute chose’? Zóó ver te gaan, zou Camphuysen zondig hebben geacht, maar toch besefte ook hij, dat aan goede verzen geen rhythme en melodie mag ontbreken, ‘nadien doch alle Rym ofte Gedicht (na oud gebruyk en ook aard van de zake) behoord zoo wel leezelijk als zingelijk, en zoo wel zingelijk als leezelijk te zijn’, zooals hij zelf het | |
[pagina 48]
| |
heeft uitgedrukt in de Voorrede zijner Stichtelyke Rymen. Naast dit streven naar het muzikale zien wij een drang tot kernachtigheid, tot het ‘spreuk-rijke.’ Niet te verwonderen is het, dat deze beide neigingen hier en daar strijdig blijken, noch dat in de verzen van dezen dichter het kernachtige niet zelden het zangerige verdringt. En gaarne willen wij Camphuysen geloof schenken, waar hij ons zegt, dat hij zoo veel op zijne verzen gewerkt heeft en dat hij een langhsaem ende arbeydelyck Dichter was.Ga naar voetnoot1) Trouwens, men behoeft den dichter hier niet op zijn woord te gelooven. Zijn jongste biograaf die de kladden van Camphuysens gedichten heeft gezien, meldt ons: talloos zijn de verbeteringen, doorhalingen, woordverplaatsingen, veranderingen in woordenkeus etc.Ga naar voetnoot2) Wie de Stichtelyke Rymen doorleest en niet geheel misdeeld is van literairen speurzin, zal telkens verzen hooren die in zijn oor blijven hangen, die hem treffen door zuiver en diep gevoel, door pittigheid en juistheid. Soms zij het enkele verzen, als: Ach, beter geen dan hopeloos verlangen!Ga naar voetnoot3)
of dit aangrijpende: En beter noyt dan al te lief gehad!Ga naar voetnoot4)
Soms zijn het vers-paren die evenzeer verdienen zouden aan de vergetelheid ontrukt te worden als de bovenvermelde. Zoo b.v. dit paar verzen over het huwelijk, vol diepen zin, even juist van waarneming als voortreffelijk door hun kernachtigen eenvoud: Daar is wel vreê by menig paar,
Daar nutter geenen vrede waar.Ga naar voetnoot5)
of het zijn reeksen van spreuken, ongedwongen zich aaneenschakelend: Juyste schalen wegen effen,
Vaste voet schrikt noyt van 't pad,
't Wyze hart weet hoe en wat,
Zalig die de Maat kan treffen.Ga naar voetnoot6)
| |
[pagina 49]
| |
Of al of niemendal bestaan,
Of 't paadje net, of niet gegaan,
Klim niet, is u de berg te hoog,
Of tref het wit of quyt den boog,
Gestukte deugd en geldt er niet,
Daar God volkomen werk gebied.Ga naar voetnoot1)
Deze neiging tot het kernachtige en spreukrijke openbaart zich ook in het schetsen door middel van opsomming, dat wij bij de dichters der 17de eeuw dikwijls aantreffen, doch vooral bij Huygens en onder diens werken misschien het veelvuldigst in de Zede-prenten. Aan dien ontledings-trant herinneren verzen als deze waarin de wereld wordt gekenschetst: Een ongestadig ding, dat altijd jaagt en woelt,
En in zijn zwaarsten last zijn last nochtans niet voelt,
Een ongelukkig ding dat zacht in onheyl slaapt,
En wellust in zijn pijn en rust in onrust raapt,
Een valsch en listig ding dat rust en heyl belooft
En als 't wel is besien, van rust en heyl berooft,
Zomwijlen waard belacht, zomwijlen waard beschreit,
En nergens van zoo vol als van haar ydelheyd,
En nergens in zoo dwaes als daar zij wijst gelijkt,
En nergens in zoo slecht als daar zij meest mee prijkt.Ga naar voetnoot2)
Ook in een ander genre kunnen wij Camphuysens streven naar kortheid en puntigheid waarnemen: den dialoog. De ‘twee-spraak’, zooals onze voorouders dit genre dikwijls noemen, is bijna zoo oud als onze literatuur. Reeds Maerlant heeft er gemaakt en na hem blijft deze dichtsoort lang geliefd. Geen wonder voor wie in aanmerking neemt, dat de kunst van redeneeren, de dialectiek, een vast bestanddeel uitmaakte van het middeleeuwsch onderwijs en ook nog in de 17de eeuw bij de vorming vooral van theologen en juristen dienst deed. Logica en dialectiek oefenden den geest in het juist denken en scherp onderscheiden, in het stellen en omschrijven. Zij dwongen iemand zich op andermans standpunt te plaatsen, zich in andermans zienswijze te denken, zij gaven vaardigheid in aanval en afweer, in het vinden van het juiste woord en antwoord. Nog in de 17de eeuw hebben onze | |
[pagina 50]
| |
dichters zich gaarne van den dialoog bediend. Bij Breeroo en Hooft kan men er fraaie staaltjes van vinden. Vondel, natuurlijken aanleg ontwikkelend in de school der Ouden, toont zich in zijn drama's dikwijls een meester in den dialoog. Ook Camphuysen heeft een paar maal getoond wat hij hier vermocht. Zoo b.v. in dit fragment eener ‘tweespraak tusschen de Mensch en Goddelijke Reden’:
Mensch. Ach! wanneer
Krijg ik we'er
't Geen ik zoo beminde?
Godd. Reden. Neem een keer,
Zoek niet meer,
Gy sult beter vinden.
M. Beter vinden kan ik niet.
G.R. 't Zijn qua' oogen daar g'uyt ziet.
M. 't Hart my noyt tot beter ried.
G.R. 't Is niet minnenswaard, dat vlied.
M. Hoe 't zy, had ik 't we'erom, ten eynde waar 't verdriet.Ga naar voetnoot1)
En nog beter in dat schoone troostgedicht, door den dichter geschreven voor een zijner vrienden, een schipper wiens eenige zoon met een schip op zee was vergaan. De dichter laat hier Menschelijke Weemoedigheid een gesprek voeren met Wijsheyds Rading, waaruit ik hier de volgende verzen overneem: W.R. Wat heeft de Mensch waarop hy vast mag staan?
Dat sterff'lijk komt, moet sterff'lijk henen gaan;
Vergeefs bezucht men 't gaan van 't noodig pad
En beter noyt dan al te lief gehad.
M.W. Ach! waar die bloem niet al te vroeg geplukt,
Ach! waar by niet ontijdig weg gerukt!
't Verlies is min, wanneer door 't vol geniet
't Hart schemer-reên van minder droefheyd ziet.
W.R. Of vroeg of laat, o mensch, wat leyt er aan,
Als doch de weg in 't eynd moet zijn gegaan,
En als de ziel den steun mist van haar rust?
| |
[pagina 51]
| |
't Genietsgedenk ontsteekt, maar stopt geen lust.
⊊sp;
't Zy 't Lieve dy, 't zy gy het Lieve laat,
Liefs missen smert, als 't hart niet is verzaad.Ga naar voetnoot1)
enz.
Hebben sommige dezer verzen een Vondeliaanschen klank, elders herinnert Camphuysen ons een dichter van een vorig geslacht, Spieghel, met wien hij sommige karaktertrekken gemeen heeft. Wist men niet wie de volgende verzen geschreven had, men zou al spoedig aan Hendrik Laurensz. gaan denken: By deugd- lust eyscht goe' kennis,
Om, stuk voor stuk, Deughds wegen
Te zien en t'overwegen
Tot vaste Deugds gewennis.Ga naar voetnoot2)
| |
IV.Had men indertijd tot Camphuysen de vraag gericht, welk zijner dichterlijke werken hij het hoogst stelde, hij zou vermoedelijk - indien hij de vraag niet te ijdel had geacht - gewezen hebben op zijne ‘Uytbreyding over de psalmen des propheten Davids.’ Immers, met welk voortbrengsel zijner kunst mocht hij hopen, meer menschen te zullen stichten en verbeteren? Wij die in literatuur in de eerste plaats naar kunst vragen, zullen ten opzichte dier vraag een ander standpunt innemen, doch dat behoeft ons niet te beletten ook hier veel te waardeeren. Men zou kunnen meenen, dat de omstandigheden waaronder Camphuysen dit werk volbracht heeft niet van de gelukkigste waren. Hij ondernam het niet uit eigen beweging, maar om te voldoen aan de opdracht van eenige Remonstrantsche vrienden die getroffen waren door de schoonheid en den opgang der Stichtelyke Rymen; zij wilden den dichter in de gelegenheid stellen iets te verdienen en legden hem dan ook gedurende de berijming eene vaste som toe als honorarium. Echter moet men de ongunst dezer omstandigheid niet te zwaar laten wegen. Lang voordat Camphuysen | |
[pagina 52]
| |
dit werk aangreep, had het hem aangegrepen met dezelfde kracht die zooveel dichters voor en na hem hebben ondervonden; de bewerking zelve toont dan ook, hoe sterk dikwijls onder de berijming de aandoening moet geweest zijn, waarmede de grootsche schoonheid, het diep godsdienstig gevoel en de verheven eenvoud der psalmen des dichters ziel hebben vervuld. Camphuysens werk draagt terecht den titel Uytbreyding. Wij hebben hier veel meer dan eene vertaling. Telkens vinden wij verzen en gansche coupletten, die van den bewerker afkomstig zijn. Wel vroom moet het hart, wel rijk het talent van den dichter zijn geweest, die zoo den geest van dit oorspronkelijke wist weer te geven ook in eigen werk, die het vreemde en het eigene wist te vereenigen tot een zoo harmonieus geheel. Een staaltje van Camphuysens bewerking geeft ons b.v. psalm 121, vs. 1. De Staten-bijbel heeft daar: ‘Ik hef mijne oogen op naar de bergen van waar mijne hulp komen zal.’ Bij Camphuysen leest men daarvoor: Ik was in angst en kommernis,
De Moord-trompette klonk,
Het dreygend ijzer blonk;
De noot doet zoeken daar niet is:
'k Zag na 't gebergt om hooge
Met hulp-verwachtend' ooge.
Opmerkelijk is ook de uitbreiding van psalm 14. In den Staten-Bijbel lezen wij daar in den aanvang slechts deze woorden: ‘De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God.’ In Camphuysens bewerking wordt het woord ‘dwaas’ tot een afzonderlijk couplet, de overige woorden tot een tweede couplet. Waartoe vervalt het roekelooze breyn,
Als 't eens in zwijm los heen begint te rasen!
Hoe kan de mensch allenken zich verdwazen
Door stil bedrog, als hy van grond niet reyn,
Volgt 's werelds treyn!
Daar is (zoo diep verword de geest in 't zot)
Daar is, zeyd hy in 't end (hoewel de tonge
Meest anders praat, door wenst of vrees bedwongen)
Daar is, zeyd hy in 't harte, beestig bot,
Daar is geen God!
| |
[pagina 53]
| |
De aanvang van dezen psalm is in zijn vreeselijken eenvoud Camphuysen blijkbaar te kras geweest. Hij kan dat niet zóó herhalen, moet voorbereiden, toelichten; het woord wil hem de keel niet uit, dat ontzettende ‘daar is geen God!’ Ook waar de bewerker dichter bij den tekst van het oorspronkelijke blijft, weet hij zoowel in deze als in vroeger bewerkte psalmen aangrijpende akkoorden te vinden. Met hoeveel geluk is b.v. in deze bewerking van psalm 125 de trant der oude volksliederen gevolgd: Wat winden dat er ruyschen, wat regen dat er plast,
Het hooge Huys van Zion staat onbeweegt en vast.
De hooggetopte bergen zijn als een vaste schans
Rondsom Jerus lem heenen, geen vijand heeft er kans.Ga naar voetnoot1)
Welk eene teederheid heeft hij weten te leggen in den klank dezer bewerking van psalm 23: Doe ik als een doolend schaapken afgegaan van 't rechte pad,
Ongewisse gangen dede en verkeerde wegen trad,
Bragt Hij als een trouwe Herder, bragt Hy myne voeten weer
Op des levens rechte straten om Zijns Naams hoogwaarde eer.Ga naar voetnoot2)
En wat fraaie verzen vindt men b.v. in deze bewerking van psalm 45: Met kleed'ren die de naald bevalliglijk doordwaald heeft,
En een geleerde hand met zyd' en goud bemaald heeft,
Is z'angedaan die nu als Bruyd en Koningin
Met haren Joffrensleyp geleyd word tot u in.Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 54]
| |
De bewerking der psalmen is Camphuysens zwanezang geweest. Aan dat werk heeft hij zijne leste, zijne beste krachten gegeven. Den ganschen dag bezig in zijn vlaswinkel, moest hij de uren voor dat werk uitkoopen 's avonds laat en 's morgens vroeg. Kort na de voltooiing werd hij zwaar ziek en moest het bed houden; dat ziekbed is zijn doodbed geworden. Doch niet de nadering van den dood was de gedachte die hem, toen hij ziek werd, het meest vervulde. ‘Als dese sieckte hem eerst aenquam, seide hij: de Heere sij gedanckt en gepreesen: het psalmboeck is voltrocken.’ Veertien weken later is hij gestorven. Welk een indruk de Stichtelyke Rymen op Camphuysens tijdgenooten hebben gemaakt, is ons uit het voorgaande gebleken. Niet geheel eenstemmig waren die tijdgenooten in hunne bewondering. ‘Sommige oordeelden dat zijne gezangen te diepzinnig waren,’ verhaalt ons zijn levensbeschrijver. Doch de groote meerderheid heeft blijkbaar anders gedacht. Ook voor ons blijven zijn persoon en zijn werk belangwekkend. Zijn persoon, omdat wij daarin zulk een treffelijk voorbeeld zien van de wijze waarop ons voorgeslacht het ‘vroom, vroed en vrij’ tot eene drie-eenheid wist te maken. Zijne poëzie omdat zij in de eenheid van haar karakter eene phase in de ontwikkeling onzer literatuur te aanschouwen geeft. Zijne vroomheid en vroedheid zijn overvloedig gebleken in zijn leven als in zijne werken. In zijne vrijheidsliefde, in het bescheiden maar krachtig bewaken en verdedigen zijner zelfstandigheid, is hij een opmerkelijk vertegenwoordiger van dat individualisme, dat zich ook te onzent onder den dubbelen invloed van Humanisme en Hervorming heeft ontwikkeld. Zulke enkelingen ‘van niemant af-gescheijden ende aan niemant precijselyck vast,’ zijn altijd min of meer verdacht geweest in de oogen der drijvers en der overtuigden onder verschillende partijen, in de oogen ook van de groote menigte der aanhangers en bijloopers, die te laag staan om zulk alleenstaan te kunnen begrijpen en eerbiedigen. In een merkwaardig werkje dat misschien uit de tweede helft der 16de eeuw dagteekent en den zonderlingen titel draagt ‘Herten is troef’ (d.i.: op het hart komt het aan), hooren wij den auteur zich verzetten tegen dat inlijven bij | |
[pagina 55]
| |
eene bepaalde partij; onbewimpeld uit hij zijn af keer van dien bekrompen secte-geest: ‘die onbeschaamde Hert-tasters tasten soo dicht na mijn herten-troef, ongheleghen in mijn caert te kycken.’ Ook Coornhert heeft dat in zijn tijd ondervonden. En is het nu anders? Wie zich niet wil laten inlijven of, indien al, zijne persoonlijkheid, ‘höchstes Glück der Erdenkinder’, ongerept wil houden, wie vrijheid wil geven maar ze ook voor zich eischt, die wordt gewantrouwd door de ultra's van verschillende kanten - en daar kan hij in roemen - doch die wordt met een achterdochtig oog aangezien ook door de overtuigden van één richting, te beperkt van blik om het goede elders te kunnen onderscheiden, door anderen die te laag staan om eerlijke overtuiging te waardeeren en - zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten - licht geneigd zijn in anderen beweegredenen van minder allooi te onderstellen. Ook Camphuysen moest worden ingelijfd. De Amsterdamsche burgemeester De Graaf, zal wel niet de eenige zijn geweest die ‘zoo dicht naar Camphuysens harten-troef heeft getast’, gelijk ons dat in de bovengenoemde levensbeschrijving aldus verhaald wordt: ‘Het is dan eens gebeurt, dat hij bij den ouden burgemeester Graaf van Amsterdam (alsoo hij daer familijaert bij was) van geloofsaaken handelden, soo wiert hem gevraagt onder andere, met wie dat hij het hielt of bij wat gesintheit dat hij was, waarop Camphuysen antwoorde: ik ben een Kristen; dat sijn wij altemael, volgde de andere daarop, derhalve met wie hij het dan onder de Kristenen hielt, daer op hij toonde geen geneegentheit te hebben om te antwoorden, maer seijde hij: gelijefje eens te weeten wat dat het is een Christen te sijn en wat pligtten dat se moeten verrigten, daer toe ben ik bereijt en geneegen, maer niemant had hier toe geneegentheit.’Ga naar voetnoot1) Doch wat Camphuysens persoonlijkheid in zijn tijd niet heeft kunnen verwerven: billijke waardeering, dat hebben zijne verzen voor hem gedaan. Vergelijkt men deze stichtelijke poëzie bij de middeleeuwsche, dan ziet men dat zij, hoewel langs enkele lijnen voortzetting daarvan, nochtans in hoofdzaak nieuwe wegen zelfstandig betreedt; dan verkrijgt men tevens hier en daar een blik | |
[pagina 56]
| |
op den weg door het gemoedsleven van ons volk in een tweetal eeuwen afgelegd. Den afkeer van de wereld dien wij in de middeleeuwsche stichtelijke lyriek waarnemen, zien wij ook in Camphuysens werk; in haar als bij hem dat sterk verlangen naar ‘het ander land’, het hemelsch Jeruzalem. Het leven met en in God dat zich in de middeleeuwsche liederen, onder den invloed der mystiek, begint te vertoonen, doch slechts in zwellende knoppen, zien wij in de Stichtelyke Rymen luisterrijk ontbloeid; doch de niet zelden zinnelijke schildering der hemelsche heerlijkheid, waarin de middeleeuwsche lyriek zich vermeit, wordt niet bij Camphuysen gevonden evenmin als de vrees voor ‘der hellen stanc’. Uitingen van berouw en klachten over het vroeger verzuimde, zijn in de middeleeuwsche lyriek veelvuldiger dan bij Camphuyzen. De lofliederen op Jezus, Maria en de heiligen zijn in de Stichtelyke Rymen vervangen door opwekkende, leerende of troostende liederen tot gelijkgezinde menschen. In de Stichtelyke Rymen is de horizon ruimer dan in de middeleeuwsche lyriek: een veel grooter deel van het leven is door Camphuysen binnen den kring zijner beschouwing getrokken, zijne menschenkennis is grondiger en uitgebreider, zijn blik ziet scherper. Het godsdienstig gevoel in zijne poëzie is dieper dan dat in de middeleeuwsche lyriek. Doch ook, dáár heeft het verstandelijke, het redeneerende en betoogende niet zooveel schade gedaan aan de poëzie als in de verzen van Camphuysen, die hier de richting volgden, in de 16de eeuw aangegeven door de met bijbelplaatsen als geharnaste liederen der Hervormden. Camphuysens kernachtigheid mist men in de lyriek der middeleeuwen, doch daarentegen maakt deze zich niet schuldig aan zulke wijdloopige en sopperige bespiegelingen die niet zelden honderden verzen beslaan en desnoods ‘leezelijk’ maar niet meer ‘zingelijk’ zijn. Voor de groote meerderheid der hedendaagsche lezers hebben de Stichtelyke Rymen weinig aantrekkelijks. Wie geboeid wil worden en getroffen of geschokt, wie in de poëzie het leven wil verheerlijkt zien in zijn rijkdom van vormen en uitingen, wie het bekoorlijke of het geestige zoekt, vooral wie afwisseling wil - die sla dezen bundel niet open. Camphuysen zelf is wel bewust geweest van het karakter zijner | |
[pagina 57]
| |
poëzie. In een brief aan N.N. door hem getiteld: ‘Een is noodig’, lezen wij: Mal is beneên, hoog, boven mijn verstand,
Wer'lds mag ik niet, diep kan noch wil ik dichten,
Veel beter slecht en altijd eenderhand'
Dan oyt door qua' verscheydenheid te ontstichten.
Wie oprechte vroomheid kan en wil waardeeren, in welke vormen zij zich ook vertoont, wie niet te doctrinair is om degelijke kunst te kunnen onderscheiden en genieten, ook al is zij dienstbaar gemaakt aan de begeerte om te stichten, die zal het begrijpelijk achten dat Camphuysens poëzie niet geheel is gestorven. Die zal erkennen dat zijn werk geen kasplantje is, zorgvuldig gekweekt in de broeikas van nationale eigenliefde, maar dat het voortgekomen is uit het hart van ons volk, dat het wortel geschoten heeft in dien bodem en daar staat niet met fier opgerichten hoofde en aller aandacht trekkend door pracht van kleuren of schoonheid van vormen, doch bescheiden in de schaduw als lelietjes van dale wier zuiver blank in sappig groen omzweefd van fijne geuren, ons een beeld geven van Camphuysens poëzie in de zuiverheid van hare taal en de reinheid van haar gevoel, in de degelijkheid van hare kunst en het aroom van oprechte vroomheid dat er uit opstijgt als een reukoffer ten hoogen.
G. Kalff. |
|