| |
| |
| |
UK. 282.
Holland stond voor de schuit te probeeren zijn twijfel in te slikken.
Holland was een man, die al had opgehouden met 't heisa-roepen, maar nog niet toe was aan 't regelen van zijn begrafenis; misschien wel getrouwd; wellicht procuratiehouder van een deftig kantoor; machtig-mooi van oogen, bruin en melancholiek; kaalgeschoren van gelaat, met heel wellevende rimpels; een beetje grijs om het vleezig, fleurig gezicht, echt dat van een jeugdig grijsaard; middelmatig van manieren, niet al te boersch voor een circle van zich vervelende families, noch ook al te mondain voor een renteniersdorp.
De schuit lag gemeerd voor de De Ruyterkade; 't grijsgeele zeil, met UK. 13 in 't zwart erop, flapte zoowat tegen den mast, en naast den mast stond Krelis van Urk, 't pijpje in den mond, de vuisten in de zakken van de wijde pofbroek naar voren gewoeld, te toonen, dat hij er geen scholletje minder om zou eten, als dat heer de gevraagde prijs te hoog zou vinden, en niet mee zou gaan.
Holland draaide nog tweemaal een halven slag om zichzelf rond, niet voor 't geld, maar omdat hij niet wist, of hij het mocht doen, en slikte toen zijn laatste brokje twijfel in. Omziende, had hij den romp van 't Centraal Station zien omhoogkruipen achter den dijk uit, en toen had hij zijn lip moeten optrekken tegen dat Amsterdam, dat daar achter lag, en waar 't niet meer uit te houden was; - want de professoren lieten je gapen, dat je kaken er van kraakten, en de heeren van staat en beurs zaten met gezichten van zelf- | |
| |
verloochening je voor te liegen, dat de grond er van dreunde, en de dichtertjes en domineetjes deden aan schelden en limonade; - neen, waar 't niet meer uit te houden wàs, en zoo liet hij zich vroolijk in de schuit zakken, en vroeg heel opgelucht: ‘gaan we gauw Van Urk?’
‘Weet ik 't!’ zei Krelis, de vuisten dieper in de zakken gravende en zoo-maar-eens doorknikkend in de knieën.
‘Maar wie weet het dan, als jij 't niet weet Krelis?’
‘Wel hai, het borstjen, èhh!’
Holland zei niets meer, nam een aanloopje, wipte de voorplecht op en bekeek eens de schuit, nu ook zijn schuit. Hm, 't was een nest van een ding, van voren veel te hoog, naardat het van achteren zoo laag op 't water lag; een onnoozel schuitje al naast een rijnaak, en dan met zoo'n ding zee op! maar dat moest misschien voor 't visschen:
‘Zeg Van Urk, heb je een goede vangst aan wal gebracht?’
‘Niks 'oor! Ie denken dat 't altied ansjovis is, 't is ok wel's spiering!’
‘Zoo, heb je spiering aan de markt gebracht?’
‘Wel neen ik,’ en hij lachte met neusgaten als sluizen, en een mond als een haven zoo breed: ‘man, verstae dan toch, dat we 'ier op wal aen 't visschen zijn!’
‘Hier? Waarnaar dan?’
‘Naer een ondeugdelijken knaep!’
‘Hm?’ vroeg Holland, die een kleur kreeg, alsof het hem aanging.
‘Den weggeloopen knaep van men maet Staeg,’ zei Van Urk, die 't nu genoeg vond, zijn zwartgekousde kuit met zwarten klomp op de schoeiing beurde, zich met een goedige zucht optrok, in ééns op de kade sprong, en daar in al zijn reusachtige urkschheid ging wandeler, het hoofd in den wind.
Holland, alleen in de schuit, nu ook zijn schuit, begon al op te gloren van de zekerheid van zijn eigen zeggenschap, van de vrijheid, van zijn eigen meesterschap - net als vroeger! - en begon al in te gaan in de bekoring alle draden af te snijden, alle banden los te gooien, zijn huis, telefoon- en andere nummers te vergeten, om nu zijn geheele zijn heelemaal met zich uit te leven in dit kleine nest; maar, daar waren ze al: tegen elkaar aan bungelend, als
| |
| |
stapten ze nog niet wijdbeensch genoeg om stevig te staan, sleepend als plechtig-bedachtzame dansen, deftig als de slinger van een oude gangklok kwamen daar: de reus Van Urk, de vuisten in de broekzakken, op den forschen romp met 't ronde hoofd het kinderachtige viltje; beneden hem een grijs Urkertje, zijn slingerend lichaampje met stappe-pasjes zóó met moeite recht houdend, dat zijn pantoffelhakken ketsten op de keien, en dwars op 't groote bruine hoofd met grijze haren de karpoets, waarvan de lintjes nog voor de ooren hingen; en boven hem, bijna zoo hoog als Van Urk, een Urker-jongen, in alles fijner dan de ouderen: een wambuis van laken, met borstsplit, waaruit de kleurige strepen van een fijn hemd; een rood-zijden dasje om den hals, in bollen knoop gelegd onder de gouden halsknoppen, de zwarte broek niet zoo poffend boven de fijne kuiten.
‘Staeg en zijn weggeloopen jongen’ mompelde Holland hen toeknikkend.
‘He'k joe niet 'ezeid!’ riep Van Urk ‘de vangst is binnen oor!’ 't meertouw van den dukdalf losmakend.
De jongen keek even langs Holland heen en ging op de voorplecht tegen den mast leunen, aan de anderen zijn rug toekeerend. Staeg kroop zuchtend en blazend van de kade in de schuit, en Holland, hem de hand reikend, vroeg: ‘jij heet immers Staeg, en je vindt het goed, dat ik meevaar?’
‘Wel jae 'oor, Staeg, maer hai is de schipper,’ knikte hij naar van Urk, die de roerpen in de hand nam. Staeg had een veel jonger stem dan Holland verwacht had, bij dat bruine gezicht, ruig van haar en bij den grijzenden stoppelbaard. Op een teeken van Van Urk begon Staeg het meertouw in te palmen, en greep de jongen een staak en ging afduwen.
Langzaam maakte de schuit zich los van de kade. Een windje ontplooide het zeil met UK. 13 er op, en zoetjesaan begon het water van het IJ te babbelen en te praten met de schuit.
Staeg begon vergenoegd te zien uit zijn grijze oogjes, verwisselde zijn pantoffels voor klompen, en ging genoegelijk tegen 't linker zijboord leunen, de voeten tegen een vloerbalk aan, en Holland voldeed aan zijn lust hem dit na te doen.
‘Is dat daar je oudste, Staeg?’
| |
| |
‘Wel neen hai, de kleinste.’
‘Is hij werkelijk van Urk weggeloopen?’ fluisterde Holland.
‘Je laetste net hael je 't zwaerste binnen boord’, lachte Staeg zacht voor zich heen.
‘Hij had toch geen reden om weg te loopen?’
‘Een jong borstjen wordt wais net as wai-zelvers, door 't uithaelen van dwaese streken’, lachtte Staeg zacht voort, maar toen zijn stem opheffend: ‘Wat jong is vliegt gaern, en dan vliegen ze in den donker zich dood tegen 't licht van den Vuurtoren, is 't nie' Krelis?’
Krelis lachte, en de jongen wendde zich half òm den mast en keek op. Een ongetemd gelaat: neusvleugels en lippen krulden prachtig-brutaal; wenkbrauwen en opgeslagen wimpers hard en zwart op het bruine vleesch; in de schaduw van 't viltje donderwolken boven de oogen, oogen die òpbliksemden; en de lippen en neusvleugels krulden even open, als zou een dondergod gaan zeggen, dat zijn naam niet mocht genoemd worden, zonder eerbied.
‘Ho Harm’ lachte Staeg, ‘as joe naer 'n leelijkert wilt kaiken, neem dan 'en spiegel man!’
Van Urk grinnekte en met een gegrom draaide Harm zich bruusk om.
‘Neer het zeil!’ riep Van Urk. Harm sprong als een kat op een touw aan, flappend en plepperend kwam 't zeil neer, en UK. 13 lag stil voor de Oranjesluizen. Staeg stak onder het schutten een pijpje aan, en Holland klom bij Harm op de voorplecht. Ah, daar was de zee, met dansende, gele golven; eh, daar was de zeewind, vol en breed!
‘Hou-jij van de zee, Harm?’ want Holland voelde medelijden met hem, en wilde zijn vertrouwen winnen.
Leuk, schuin van onderop keken Holland aan die brutale oogen, waarin nu spot weerlichtte, en met krullende lippen schaterde Harm zwijgend over die vraag van niets. Maar toen hij begreep, dat dàt heer nu eenmaal zoo was, wilde hij dat kwispelstaartende hondje wel eens aaien, en zei: ‘èh - en joe?’
Holland schaamde zich; hij had dien weggeloopen jongen voorzichtig willen behandelen als een zieke, en hij was zoo gezond, dat hij zelfs tegen geen greintje sentimentaliteit kon! Hij was blij, dat, nu 't schutten gedaan was, en de schuit
| |
| |
zee ingleed, hij van de voorplecht kon afgaan, kwansuis om vaster te staan. Hij duwde zich in tusschen een paar ribben van 't rechterboord, en stond daar nu heel alleen met zichzelf op zee, de Urkers ver genoeg van zich af: dáar Staeg, tenminste zijn voeten, tegenover hem, want Staeg-zelf was niet te zien door 't zeil; rechts Harm, stijf tegen den mast aan, links Van Urk, enkel aandacht voor den wind en de schuit; dus hij alleen met zichzelf op zee, hij geheel alleen en tegenover hem alleen het zeil, geel-glansend van licht, met de groote letters UK. 13 in 't zwart, soms donker-fonkelend als een zwarte diamant. Ha, hoe heerlijk was hem nu de hemel; want voor hèm vlogen die losse wolken met volle zeilen over 't blauw, en voor hèm gleden die opeengepakte wolken zoo statig daar in de verte; en gelukkig, dat ze daar tenminste in Amsterdam hem niet aan konden komen!
Holland had zich even omgewend, maar ziende de kap van het Centraal Station zich nog omhoogwelven, was hij teruggeschrokken, want wat was 't dáár ook weer geweest? Dáár, in dien tunnel was het geweest: geblaas uit koperen keel, vuurgesis uit ratelende, klepperende borst, gedonder en gestamp van bronzen draken op ijzeren rotsen, en dit alles hard weerratelend van den metalen hemel, en daar door heen 't geschreeuw en gedreun van nog zwaardere draken; - maar hier was het: ha, heerlijk, flap-flap gaan de golven, nu al wat vrijer, nu ze onder de kust uit zijn; flap-flap vlieden de golven, lachend elkaar naloopend; tssh, tssh spetteren ze, met spoed snijdend langs boord en zwaard; klets-kabloms-klets slaan ze tegen den boeg bonkend, zoo maar eens, uit aardigheid. Hoe zijn ze hier wit-doorschitterd van het licht, en hoe donkerrillend onder 't gedreig der wolken, en hoe geuren ze, frissche prikkelende geuren! En hoe ze stoeien en kabouteren, en kruipen onder UK. 13 door!
En in droomen gewiegd zag Holland zich vroeger, héél vroeger, ook zoo in éven kleine schuit op éven glanzende gloedvolle zee; en toen, vroeger, ook zoo die goedige kartellijn van 't land achter zich: lanen in nevel, en een hoog eenzaam huis, en uit boomendonker een kerktorentje; en toèn, vroeger, ook de zee zoo in eens veranderend als nu: onder de dwarrellucht, tegen de zon op, schitterend en glanzend de zee met blauwe reflexen, en links en rechts groene en
| |
| |
donker-bruine zeeën, en alom symphonieën van zeemuziek en zeekleur; en overal levende perspectieven: daar een tjalk, trotsch en breed, het schuim voor den boeg, als een zwaan de borst diep in 't water; en dáár een volgeladen praam, deftig en behoedzaam deinend, als eene van leven verzadigde matrone, die langzaam gaat langs straat; en hier het dartele gemarcheer van een visscher, of neen, een opkooper, met de opkoopersvlag in den mast, vroolijk rijdend op de wit-krullende golfjes; alles nog precies zoo als vròeger, als héél vroeger, toen hij nog beter mensch was dan nu. En pinkend over het vroolijk levende Zeeland, met zijn mysteries beneden, - bovenop reeds soms zoo mysterieus rillend onder de droeve drukking van zichzelf te zware wolken - met hier en ginds tegen een donkere lucht een goudblank zeil, glanzend om van te schrikken, voelde Holland oude gedachten terugkomen, zielestanden als van héél vroeger, en hij voelde lang verstorven tranen weer opstaan, en zijn hart werd weer zoo groot en zoo klein, als héél vroeger, zoo vol en zoo eenzaam, zoo heldhaftig en zoo kinderlijk als tóen, en neer drupten zijn tranen, zilt en zoet, zalig en bitter als herinneringen uit oude tijden. O Van Urk en Staeg zouden 't niet zien, en Harm zou het niet hooren, want hij was weer geheel alleen op zijn zee, en Holland mocht schreien, moest schreien, zooals een mensch, wiens leven vernieuwd wordt, moet schreien van droefheid en zaligheid.
Holland schrok op; Staeg had hem wakker geschrikt met die rauwe stem, meer ruim dan hard, en keek nu achter 't zeil om, met den arm wijzend en nieuwsgierig glurend, hoe dat heer 't nu wel zou vinden. Holland bukte zich, maar nauwelijks zag hij het even onder 't zeil door, of hij sprong op de voorplecht en verloor zich in zien. Daar was Urk, al vlak bij, een echt eiland, hoog uit zee, en niet een omdijkte polderkom beneden zee, echt als een rots hoog uit zee en dan, dan een langzaam dalen in zee, zoo langzaam, dat alleen aan de witte branding vermoed kon worden, waar 't eiland ophield. Daar lag Urk, niet proestend en plassend om zich boven water te houden, niet als vlottend op golven, die het alleen uit goedigheid niet meenamen, neen maar opgetast uit de diepte op breede fundamenten, te breeder, naarmate
| |
| |
de diepte dieper was, en eindelijk kalm zich omhoog beurend, niets bang voor die zich zoo breed makende zee, immers ondeerbaar, onschendbaar, in zijn binnenste onbereikbaar voor die zich druk makende golven. Maar vooral vroolijk en rijk lag daar Urk, als 't leven van een krachtig man vroolijk is en rijk; boven alles uit de Kerk, het vroolijk slanke spitsje op een goedig-vierkanten toren, en daarnaast de witte torenrotonde, de Vuurtoren met 't witte wachtershuisje er naast, zoo ouderwetsch helder en netjes, een hooge witheid in een contour van een zwart biesje, en dan, na een afscheiding van eerbied, het kostschoolgekakel van een zwerm kleine roode daken, dan nóg stemmig het breede blauwe dak eener bij-kerk, en dan het joelend geren-uit-school van nog alle andere kleine roode daken, den heuvel af, naar den haven toe, en dit alles onder den schaterlach van hel-fel rood, van urksch rood, razend vroolijk en vast te midden van waterkleuren, steeds wisselend van stemming. En tegen het naar beneden huppelende rood der daken, het donkere havenvlak met de masten, - een dicht opeengedrongen rot ruiters, de speren omhoog -; en opzij tegen den heuvel zich aanvleiend de lage groene vlakte, veilig voor de zee die te vergeefs zijn witte woede tegen het paalwerk aankletste; en naar voren de in zee gebogen bovenarmen, toegereikte welkomsthanden, door de witte havenlantaarns toegestoken.
UK. 13 liet 't zeil naar beneden glitsen, en schommelde voldaan over den tocht, met oude vaart de havenarmen binnen. Holland, op de voorplecht, at alles op met zijn oogen, huilde bijna, dat de dingen die hij net zag, al weer voorbij gingen, en juichte, dat het toch alles volmaakt gewoon was, en al dit nieuwe enkel herinnering: die kleine Urkertjes op en tusschen de palen hangend boven het water, en die stramme oude visschers die met hooge opmerkzaamheid UK. 13 inspecteerden en even salueerden. Zelfs toen bij het inzwenken van de haven Staeg hem had aangewezen: ‘Daer is 't logement, daer zel je slaepen,’ had Holland hem met een lachje toegeknikt, en aan Van Urk 't bedongen geld gegeven, alsof dit niet de eerste maar de duizendste maal was, dat hij hier kwam. Aan land gesprongen verbaasde hij zich al niet meer, noch door wegwijzers, noch door huurkoetsiers te worden aangeschreeuwd, maar ondervond het als een oude
| |
| |
bekoring zijn ongerepte innigheid hier uit te kunnen leven. Die kolossale vrouwen, donker van haar en blik onder de witte mutsjes, schelkleurig gekleed, de bonten lijfjes als een kuras over rug en borst, en de bloote armen gezet op een breedte van rokken; die visschers in oliepak en zuidwester of in wambuis, pofbroek en karpoets; die kleine kleuters ingekropen in diezelfde stoere kleeren; en dit zwijgend volk tusschen die stille huisjes, scheef en vrij staande in die zandstraten, hij kende het, hèrkende het, omdat ook zijn hart luisterde naar het alomme geluid, de melodie der zee; hij hèrkende het voor 't eerst aanschouwde eiland, omdat ook zijn ziel met kinderoogen luisterde naar het mysterieuse gerucht van zeelucht en zeemuziek. Dit stillevende vastigheidje in zee, niet eens zoo groot als een Geldersch landgoed, werd hem een wijd land, wijd om te doordroomen, een hoog vertrek om er in te zingen; deze molshoop, een heuveltje met wat moeras, waarop niets wilde groeien dan kinderen, maar die ook als haringen in zee, werd hem een wondertuin om te doorspieden met hymnen in het hart, om te beluisteren met zachten lach in de oogen.
Boven in 't logementje lag Holland in den donker in 't bedsteedje. Maar instee van bij 't luisteren naar 't ruischen der zee tot slapen weg te zinken, was hij met groote oogen weer alles gaan zien van vanmiddag.
Eerst aan de haven. Van Urk klaar om uit zeilen; Bart bijgekomen, lange Bart, schriel en rimpelig, verweerd van karpoets tot klomp. Wat of Bart dacht van die buien uit 't noorden? Bart hoog opgericht turend, in de wind geroken, dat die bui al aan 't zuielijken was; jawel aan 't zuielijken, want 't was de wind van drie-en-veertig, toen hij die vier onder Ameland had opgevischt. Of dat niet met dien Franschman was geweest? Neen met den Deen; want met den Franschman was het in zevenen-veertig geweest. En verhalen van den eenen heldendaad na den anderen hadden gebeefd uit Barts bibberenden mond, en allen hadden stil staan luisteren, met knikjes van herkenning bij de mooie détails. En Bart voortbibberend had de klacht geklaagd over zijn armen ouden dag, een vonnis tegen de menschen, die hem nu als een wrak op strand lieten vergaan; neen, de Koningin kon 't niet helpen, zij
| |
| |
herinnerde zich den ouden Bart niet meer, maar hard was het, hard....
En toen op de werf. Pier, rood en klein, een pietertje van een ventje, met roode oogleden, vol puntige opmerkingetjes, Pier aan 't praten. Die schuit, neen dat was geen schuit, weetje, dat was een blazer; een schuit is platter, weetje. Die jongen daar in het water plassend, dat was heelegaar niets hoor, want een Urker is altijd nat, behalve Zondags, weetje. Zondags alleen is een Urker droog, en dan weer als hij heel oud is, als hij rheumatiek heeft, want elke oude Urker heeft rheumatiek, weetje!
En toen op de loopplank, die om de haven heenloopt, Jan, een reus met een karpoets als een kerkdak op zijn hoofd, en met heele geschiedenissen in zijn rustige oogen, en zoo open van ziel, dat hij hem alles had durven vragen. Dacht meneer, dat dàt een blazer was, dié daar een blazer? Wel, een blind kokjen kon in den mist nog zien, dat dat een botter was. Een botter had toch veel meer hout op dan een blazer, en kostte wel duizend gulden meer, en lag ook wel een voet vaster op het water. Maar, als 't er op aankwam, was ook de beste botter niets dan een doodkist. Waarom - en zij waren op de loopplank gaan zitten boven 't wiebelend water de even deinende vaartuigen vóór hen - waarom een botter een doodkist was? Niet bij gewoon weêr, zelfs bij zwaar weêr was hij mans genoeg, maar bij nukkig weêr en valsche winden, dan gingen ze meneer! Van 't voorjaar nog de beste botter van de heele vloot gebleven; niets van terecht gekomen dan een spaak, en 't knechtje was aan Duitschland aangespoeld. De beste schipper van de hééle vloot; was er maar één vischje in zee, hij wist het wel te halen; en te IJmuiden maakte hij de beste besommingen. Op zijn voorlaatste reis, negentig tongen meneer in één streek, en dat was bij hem een-en-negentig gulden; en zulken blijven 't eerste. Ja, 't zijn altijd de beste schippers, die 't eerst blijven. Hoe 't gekomen was? Och, dat draait altijd z'n zelfden draai, een ongeluk zoogoed als een geluk. Altijd valsche wind. 't Was buiten Texel geweest, bij De Schillinge; ja, Terschelling. Daar was zoo'n valwind komen aangluipen. De heele vloot verschrikt gaan vluchten, maar hij was 't verste en die
| |
| |
valstoot had hem in de fok gepakt. Op den toren van Terschelling was 't gezien.... de noodvlag geheschen voor de reddingsboot.... hij er zich weer boven op gewerkt.... nog steigeren op de vloedgolven.... hij zou 't nog gedaan hebben .... maar net toen hij op zoo'n golf stond te steigeren, had een andere valstoot hem gepakt, en hij was op den kop gaan staan.... en 't was uit geweest.... en op Terschelling hadden ze halfstok geheschen. - Elkaar redden? Zooals Bart? Ah, dat ging goed in den ouden tijd, maar tegenwoordig, wel een mensch had net genoeg aan zichzelf. Bij ongeluk deed je nog wel eens een mooien streek, maar meer uit je dommigheid, dan uit je mooiigheid. Zoo had hij eens een keer - 't was net zulk weêr geweest als nu, een lucht als een turksche trom, opgeblazen, onsecuur, maar mooi genoeg om te zien. Zij hadden in de haven moeten liggen, maar allah, ze hadden visch in zee gezien, en man, je verliest niet altijd als je in de loterij speelt. En zoo lagen ze aan de netten, in volle zee, een paar uur van wal af, en daar kwamen ze opzetten van 't Noorden, die valwinden.
De geheele vloot aan 't vluchten, 't is of ze elkaar gewaarschuwd hebben, aan 't vluchten om Texel nog te halen. Hij, toch al achteraan, moet eerst nog de netten bergen, en net zijn ze binnen, of daar is het al: water en wind in de war, en de botter verschrikt als een schichtig paard. Maar jongens zijn botter loopt zoo; nu maar loopen, loopen, doorschieten, springen over de kopgolven heen, driekwart kiel in de lucht, voortstormen met een vaart dat het kraakt. En den storm de baas blijven, want die warrelwinden, je moet ze weten te pakken en ze zetten op je zeil; en dat gekook van die golven, dat mag je wel hitsig maken, maar alleen om vooruit te jagen, te jagen naar de gaten en niet om te zien naar die zee die heelemaal dol is. Boem! - daar is er een over den kop gegaan, ineens onderste boven geloopen door zoo'n warrelwind. Niet zien, wie 't is, genoeg aan jezelf te doen! De anderen loopen den verongelukte voorbij, ja, als 't er op aankomt, dan is er geen ander evangelie dan zelf doorloopen, doorschieten om de gaten te halen. Ja man, als 't er op aankomt, dan is het leven geen koffiedrinken, en dan weet je niets anders dan doorloopen! Want, zóó kan je zelf op je kop gaan staan, de beenen in de lucht. En op
| |
| |
den romp van den onderste-boven-geloopene zit een man, en hij houdt zijn broek in den wind als noodsein, maar ze stormen hem voorbij, want als 't er op aankomt, moet je aan je eigen schuit denken. En daar zijn ze allen voorbij gestormd, en daar kwam hij zelf de laatste, de allerlaatste, en die op den romp houdt nu 't noodsein naar hèm, hij ziet het: naar hèm! En opeens - hoe hij 't in zijn hersens kreeg, weet hij nog niet, maar zijn knecht en kokjen zeiden later, dat hij geschreeuwd had: ‘we loeven 'm!’ en dat ze gedacht hadden, dat hij gek was geworden van den storm - opeens is hij recht op den romp aangeloopen, maar de botter wou niet, en heeft baloorig gedaan en zee op zee geschept, maar hij heeft vastgehouden, en zijn botter op den romp aangestuurd als wou hij den andere overzeilen, en toen - wonder dat de zijne toen niet op den kop is gaan staan! - toen met een scherpen draai afgehouden, en toen dien vent met het noodsein bij een arm gepakt - want die kon zich al niet meer opgeven - hem binnen boord gesmakt, en niets anders gedaan dan staan zweeten en schreeuwen: ‘pompen kerels, pompen kerels, pompen!’ een kwartier lang achter elkander staan schreeuwen: ‘pompen kerels, pompen!’ - En toen zijn botter er weer bovenop kwam en hij ophield met razen, toen zag hij dat zijn eigen broer aan de pomp stond, dat hij zijn eigen broer van dien romp had afgesleept - ja, man, zijn eigen broer, die een jaar later toch nog is gebleven onder de Engelsche kust; - ja man, wat zul-je der van zeggen: 't zijn altijd de beste schippers die 't eerste blijven ...
Holland had morgenbraafheid. Zijn ziel was effen als de haven, zijn hart wijd en vol lof als de zee, en zijn oogen zagen uit naar zijn taak, waarin hij zich zou toonen een held. Hij zou doen héél wat anders dan tot nu, geen braafheden en dergelijke halfheden meer zou hij doen, maar heerlijkheid, heerlijkheid zooals deze Urkers heerlijkheid lieten opkomen uit een botter. Alleen als een oude angst flauwde in een hoek van zijn ziel nog de vervelende vraag: of hij, om tot die heerlijkheid te komen, niet moest teruggaan tot zijn gewone werk. Maar zich schamend over die vervelende vraag, die immers was als een verloochening van Urk, ging
| |
| |
hij door uit te zien naar zijn taak, waarin hij zich zou toonen een held. Daar lag een schuitje zeilreê - en daar was Staeg ook, en een wonderlijke vroolijkheid zei hem, dat hij mee zou gaan met Staeg, - als hij ten minste niet zou terugkeeren tot zijn gewone werk. Want terugkeeren zou heldhaftigheid zijn en heerlijkheid geven - dat werd hem al klaarder en klaarder. Zeker, hij moest teruggaan tot zijn gewone werk, dat zou - maar dan moest er eerst nog iets gebeuren, maar wat? - dat zou heerlijkheid geven. Toèhhht!!! Holland schrok en werd boos, dat dàt geen geluid voor Urk was; dat was goed voor een land, dat doofgegild en doofgedonderd door stoom eu machineriën, verhard van oor was geworden, maar niet voor Urk, dat geen grooter geluid kende dan 't gezang van zee en menschen. Toéhhht!!! Holland zag het schroefbootje, dat zoo lawaaiig de Urksche stilte verstoorde, als een pleiziertreinmensch een avonddienst in schemerende kerk, de havenarmen indraaien, en begreep, dat het de postboot, de Minister Havelaar was. Hij ergerde zich, dat het bootje zoo groot deed, dat het affecteerde bijna de havenarmen niet in te kunnen, dat het al hooger en hooger opkwam, dat het uitging steken boven (de Urksche grootheden, dat het niet eens kon draaien in de Urker-haven, als ware deze een baarzenslootje, dat het 't aparte van Urk wegnam, met zijn steedsche hurry, dat het van de Urkers, die gewichtig gingen doen, niet-Urkers maakte; en zijn boosheid deed hem zich afwenden van den Minister Havelaar met het besluit: neen, niet mee te gaan tot zijn gewone werk met dat stoomding, neen anders te komen tot dàt, wat hem heerlijk zou maken, neen in geen geval Urk te verloochenen, al deden alle Urkers het, in geen geval Urk te verloochenen. Hij
ging naar Staeg, niets willende kennen dan Staeg en wat van Staeg was. Staeg geheel in 't oliepak, was nog kleiner en breeder dan gisteren, en onder zijn zuidwester zag hij nog bruiner en groezeliger en harder dan gisteren. Holland gaf hem in volle expansie de hand, waarop Staeg langzaam, onder de oliejas uit een bruine klomphand met harigen rug, hem nauwelijks toestak.
‘Je goet mee; wel thuus!’ zei hij, zijn harde oogen even wendend naar den Minister Havelaar.
‘Ja ik ga mee met jou,’ antwoordde Holland, verbazing verwachtende over zijn kloeke besluit.
| |
| |
‘Ik weet niks, 'oor!’ zei Staeg, zijn hoofd in den wind zettend, ongenaakbaar.
Holland zocht Staeg's schuit. Half onder de kade lag ze verscholen, een donker bottertje, op 't roodbruine zeil met witte letters geteekend UK. 282. Het had hout genoeg op voor zoo'n klein ding, en zat stevig in zijn binten, maar 't was toch een onnoozel ding, een dwergje bij UK. 13, maar Holland had er een glorie in, dit stille bottertje UK. 282 te verkiezen boven den schreeuwerigen Minister Havelaar.
Harm zat onder een oud viltje, in een werkpak levende garnalen aan hoeken te slaan; de hoeken hingen aan snoertjes, een voet van elkaar af, aan een enorme zetlijn. Naast Harm zat een knechtjen, enkel bruine frischheid van Urkerdertien jaar, evenzoo de knippende garnalen aan de hoeken te slaan. Telkens als ze een gang gereed hadden, werd de zetlijn luchtig zig-zag over elkaar gevouwen in een platten bak, en de snoertjes met de garnalen, naar voren gestrekt voorzichtig, om niet te warren, op elkaar gestapeld. Was de zetlijn afgeloopen, dan was ook de platte bak vol, en begonnen ze opnieuw, altijd door. Holland groette Harm, die even opkeek - hij had nog de brutale krullen om zijn mond, maar zijn oogen waren tammer - en toen doorwerkte, 't knechtjen negeerend, dat grapjes met hem wilde maken.
‘Hoeveel van die haken maak je wel klaar, Harm?’
‘Zestienhonderd, as we reê binne.’
‘En ga je dan met die garnalen visschen?’
‘Eh - met visch vang-ie visch, eh!’
Toèhht! Toèhhht!! 't Was Holland of hij een stomp in den rug kreeg, en nog boozer wordend op den Minister Havelaar, en nog vaster in zijn besluit niet met hem mee te gaan tot zijn gewone werk, liet hij zich opeens in UK. 282 glijden en zei tot Harm: ‘ik ga mee, hoor!’
‘Dat meug-ie toatte vraegen’, zei Harm, met 't hoofd naar Staeg wijzend.
‘En wanneer gaan we dan’? vroeg Holland.
‘As de Minister vaert, vaeren wie ok.’
Holland zag, dat de kapitein juist 't bevel gaf het touw los te gooien, en trotsch op zijn overwinning zette hij zich in de schouders, en plantte zich in al zijn lengte op de voorplecht om den geslagen Minister te zien afdruipen. De jongens
| |
| |
waren klaar gekomen, en 't knechtjen leunde zijn ellebogen op de voorplecht, keek met zijn klare grappige oogen den Minister Havelaar na en deunde:
Visch, visch, platte visch,
Die van den nacht gevangen is.
Staeg liet zich met zijn klompen op de voorplecht vallen, zoodat UK. 282 er van wiebelde en trilde, en ging toen 't hoofd in den wind, zee in kijken.
‘Als je 't goed vindt Staeg, ga ik mee,’ zei Holland tegen Staeg's rug.
‘Hm, valsch weer aan de lucht!’ bromde Staeg ongenaakbaar.
Holland keek, maar zag niets. 't Was een vroolijke zomerlucht, en de wolken zeilden met blanke, gezwollen zeilen statig over 't blauw. En 't was een huppelende zee, met donkere wolkschaduwen over 't groene water, en in de verte een wit geblikker, een vreemd geblikker op 't water heel in verte, dáár achter de Havelaar, die nu juist zee instoomde.
Van de aanlegplaats der boot kwam lange Bart aangestrompeld, en bleef voor UK. 282 staan.
Staeg draaide zich een halven slag om, wees in zee en zei: ‘die daer schienen 't te harden, Bart.’
Bart begon met bibberenden mond: ‘'t Is de wind van zeven-en-veertig 'oor,’ maar zette toen zijn hoofd in den wind, snoof hem op, als wou hij hem proeven, en zei: ‘kwaeje winden binne gien valsche winden Staeg,’ maar ging toen door met het verhaal van zeven-en-veertig. Staeg keek Holland kommandeerend aan, en Holland bood heel gedwee Bart wat uit zijn portemonnaie aan, waarop Staeg goediger begon te kijken, dan hij den geheelen ochtend gedaan had, en wat grommende tegen de jongens naar 't roer ging. Zwijgend pakten Harm en 't knechtjen een staak, en begonnen te boomen. Terwijl UK. 282 de haven uit en de havenarmen ingleed, en Staeg nu en dan zijn hand omhoog lichtte ten groet, voelde Holland zich wonderlijk groot in dit kleine ding. De jongens heschen 't zeil en UK. 282 zocht de zee.
Holland wendde zich, knikte even tegen 't eilandje: 't strandje, de roode daken der huisjes, de blauwe van kleine kerk en school, eindelijk de Vuurtoren en de Kerk, 't geheele heuveltje met zijn staart ompaald weiland, en draaide zich
| |
| |
toen om naar het bottertje en de zee. UK. 282 had al een knappe vaart; het liep al een golf op, heel ferm en correct, en dan er af, onberispelijk, keurig voor zoo'n klein ding. De hemel was vol vroolijke wolken, kluchtige winden spelevaarden door de lucht, en hajoep-hajap, hajoep-hajap ging het bottertje, de golven op, de golven af, de lucht in, de diepte in, tegen de wolken aan, naar den afgrond heen. Urk week met zijn rood-kriewelende daken, week tot een ver gehucht, verloren in de alomme zee. De zee-zelve, in telkens verschietende tusschenkleuren - van de zon af doorzichtig groen, tegen de zon op zilvergeschitter op donker leiblauw, en op zijde één vervlieting en vermengeling van klaarheid en donkerte, van kleur en onkleur - één veld van slangen, spelende slangen, groen-glinsterend aansluipend, aangaloppeerend met open bek, diamantgeflikker in de oogen, wegwentelend met mysterie-reflexen op de hazelbruine, wegkringelende lichamen, speelsch soms den kop omhoog, glinsterend in de zon. Holland zag opeens dat hij niets meer had dan UK. 282; van land en vrienden, van eigen verleden totaal afgesneden, had hij niets meer dan dit bottertje, dat steigerde hoogop, hoogop, zoodat hij wonderlijk van binnen werd, vroolijk van binnen en toch bang, dat hij zeeziek zou worden.
‘Fokke op!’ riep Staeg, en reng, reng heesch Harm met woede de fok.
Holland, door de op elkaar geklemde tanden lucht inzijgend - want hij wilde niet zeeziek worden - zag dat hij niets meer had, dan dit slingerende bottertje, en op de bun gaande zitten, klemde hij zich er met handen en voeten aan, met ontzetting ziende, dat zijn eenige vastigheid was dit schuddende UK. 282. Maar zwaaien, zwenken, zwieren ging het bottertje, en gaf zich bloot aan de aanvallende golven.... o wee!
‘Schoot vieren!’ schreeuwde Harm.
Staeg schudde 't hoofd. 't Bliksemde uit Harms oogen, en had Holland gedurfd, hij zou Staeg bevolen hebben Harm te gehoorzamen. Rits, rits, daar glitste de schoot, door Staeg nu naar eigen zin losgemaakt, over den overloop; 't zeil flapte (in den wind; 't bottertje deinde, waggelde, kreeg een duw, en daar scheerde de giek over Hollands hoofd, sneed zijn hoed van zijn hoofd neer op den bodem, nog een ruk
| |
| |
en - daar ging UK. 282 weer keurig en correct, de golven op, de golven af, hoogop, omneer.
‘Val van Urk!’ riep Staeg tot Holland, even achter zich wijzend.
Holland keek om en zag dat Kerk en Vuurtoren in een lijn lagen - en dat de dalen der golven al dieper en dieper werden.
't Knechtjen zette - in 't voorbijgaan Hollands hoed in 't vooronder schoppend - een bak met garnalen aan de verschansing. Staeg plantte een baken met vlaggetje in 't water; en opeens begon de lijn, de garnalen er afhangend, uit te loopen, regelmatig en vlug, rij na rij, de diepte in. 't Knechtjen haalde een anderen bak; Staeg plantte een ander baken in zee; en 't knechtjen stond onder 't uitloopen der lijn Holland ondeugend aan te loeren, of die nog niet zeeziek werd.
Nauwelijks waren alle lijnen in zee, of Harm, die bij de fok stond uit te kijken, riep ‘Toatte, lij!’
Staeg knikte, liet de schoot glitsen, weer wiebelde 't bottertje, waggelde met flappende zeilen, zoodat Holland vreesde, weer een duw, en daar ging UK. 282 weer steigeren. Harm hield een handspaak omhoog - een jonge Zeegod met zijn drietand, mennend zijn zeespan -; de handspaak plompte omneer; Harm liet zich op zijn buik vallen, haalde aan de handspaak een baken binnen, en begon met uitschietende handen een zetlijn in te palmen. Staeg, ineens jong, zette 't roer vast, schoot naar voren, nam een open zakmes tusschen de tanden, 't knechtjen opende de bun - en aller aandacht was op de lijn, die strak gespannen uit de diepte kwam. Ah, daar verschoot een witte plek in 't doorzichtig groene water en daar spartelde een bot, blauw-groen en gladwit met zijn staart ratelend op 't water. Staeg sneed ze af, 't kechtjen telde één en wierp ze in de bun. Daar was twéé, drie, en - neen, daar spartelde het anders. Ah, een paling, strandkleurig en blauwwit, alle vinnen wijd uit, spartelde door 't water. Daar was weer een baken, 't einde van deze lijn. Terug vloog Staeg naar 't roer, en Harm weer met de spaak op de plecht, terwijl 't knechtjen wat opruimde. Hooger steigerde UK. 282 op hoogere en diepere golven, maar Holland, dapper geworden door de vangst, danste vroolijk mee, hajoep-hajap met zijn bottertje, de golven op, de golven af.
| |
| |
‘Toatte, loef!’ riep Harm, en weer waren ze in een oogwenk aan de nieuwe lijn; Harm aan 't binnenhalen; Staeg de visch afsnijden, tevreden mopperend, dat het vandaag niets was, heelemaal niets; 't knechtjen de grooten nog eens toonend voor ze de bun insprongen, en de kleintjes met een hooge minachting weer in zee werpend; en Holland de hoogste golven tartend, dapper door de vangst, zag lachend toe.
Op eens slapte de lijn... blijkbaar was de lijn gebroken, want daar kwam een los touwtje aangeslierd, en Harm gaf een grom.
‘De drégge!’ riep Staeg, terugvliegend naar 't roer, want 't bottertje, nu niet meer in toom gehouden door de trekking der lijn, waggelde wild op de golven. Lage wolken rukten aan, zwierende meeuwen voor zich uitdrijvend; storm kwam opwaaien. Zwaar zwoegde de zee, in bronzen golven met zwarte reversen. Trotsch, verstoord, hief ze tegen den storm òp, de afgrondkleurige golven, die valsch glansden.
Harm had een dregge in zee geslingerd, en lag op zijn buik: de dreggelijn vierende, met jachtoogen in zee starende, te visschen naar de verloren lijn in zee. Holland keek hem verward na. Was het dolheid, in de diepte van het Val van Urk te gaan dreggen naar een touwtje, met misschien een vischje er aan, een in zee verloren touwtje, of was hìj gek, dat hij niet begreep het noodige van dat dreggen naar een in zee verloren touwtje, verloren in een kokende zee? Neen zìj waren gek, want het begon er om te gaan; het begon er om te gaan! UK. 282 danste al niet meer, maar werkte met schuddende takelage zich moeizaam uit de zee op, van alle kanten 't bruischende schuim van zich proestend, bij het oprijzen uit de bronzen golven.
Holland moest zich vasthouden om niet om te slaan. Want hij was licht in zijn hoofd van het heesch gehuil in de takelage, en van 't gewerk van die gekken, die in den storm naar een touwtje gingen dreggen. Neen, hij wou niet zeeziek worden, en zeeg zich aldoor versche lucht in door de op elkaar geklemde tanden. Gelukkig daar begon het te regenen! Toch tegen den regen in zweette hij nog, en 't kleine kereltje, dat hem lachend in 't vooronder wees, dacht zeker ook al, dat hij zóo zeeziek zou worden. Holland voelde zich ellendig
| |
| |
en alleen, een vergeten gewonde, die vergeten moet sterven. Hij klemde zich vast aan de touwen, 't ijzer, aan wat hij maar kon pakken van UK. 282, want 't bottertje was nog zijn eenige vastigheid, 't eenige wezen dat hem nog kende. Want Staeg met zijn harde, Harm met zijn bliksemende, en 't knechtjen met zijn spottende oogen, dat waren gekken, zeilmachines, die automatisch den dood in zeilden. Maar 't bottertje kende hem, hield hem vast, zou hem beschermen voor die zee, die op hem afkwam, op hem alleen. Als die anderen het bottertje dan maar niet te erg tempteerden, zoodat zelfs UK. 282 't niet kon houden, als dan die anderen maar eindelijk eens ophielden met hun dolligheid! Maar loefhouden, Staeg dacht er niet aan, en 't bottertje kreeg den wind vlak uit de lij; en Harm wees maar altijd juist tegen den storm op; 't was of die 't er op gezet had, liever UK. 282 heelemaal weg te doen, dan dat verloren touwtje. Holland voelde vereering voor dat kleine ding, dat dappere ding, dat zich nog zoo kranig hield, maar zich toch niet zou kunnen houden. Totaal onder den angst kwam hij; in zijn zweeten voelde hij niet meer den regen zich in 't gezicht prikkelen; het was enkel schrikken, en in zijn schrikken zag, zag hij: de vlakte spelende slangen van straks nu één massa donkere draken, de muilen opengesperd, de zeever van woede neerdroppelend langs de huilende muilen, en uit de kelen 't geloei van den afgrond, en valsch, helsch licht uit de oogen - en verstijfd van angst, verlamd door 't vooruitgeproefde lijden van zoo te zullen ingeslokt worden in die grondelooze diepte, waartegen hij zou worstelen, hulpeloos, armelijk zou worstelen....
‘Fokke neer!’ schreeuwde Staeg rauw.
Harm, met vuur bulderende oogen onder zijn woedend neergetrokken wenkbrauwen, schreeuwde neen, blijvende doordreggen. 't Knechtjen vloog op hem toe, om de dregge over te nemen, maar Harm schreeuwde hem van zich terug, woedend, met donderende oogen.
‘Fokke neer!’ schreeuwde Staeg, in toorn zich opheffend, en den arm gebiedend uitstrekkend.
Harm gaf een rauwen schreeuw, wentelde zich op zijn buik half om, en begon met de eene hand - de andere hield de dregge - de fok neer te halen. Maar 't knechtjen
| |
| |
sprong als een kat op 't vooronder, en reng, reng, daar ging de fok neer.
Holland - maar even afgeleid door die stormende menschen - zag nu de stormmonsters, nu de fok neer was, in nog heller licht, hun flitsende oogen in hem borend, hoonlachend over zijn verderf. Toen voelde hij een vreemde resignatie over zich komen. Ja, nu zag hij wat hij vroeger meende te weten, nu zag hij wat hij wist: de Dood kwam op hem aan, de Dood! Zóó zou hij niet meer zijn een mensch tusschen menschen. In de couranten zou 't even staan te lezen, dat hij weg was, en dan zou alles gewoon doorgaan. Maar hij zou dan zijn in dat andere leven, waar God gezien wordt, vanzelf als de zon hier, zonder die ontzettende inspanning, die dit hier kost. Dat andere leven zou zóó beginnen - alleen dat ééne angstmoment van 't verslonden worden moest nog doorgemaakt worden - en hij voelde berouw over zijn vlucht, want hij was zelfmoordenaar, en had niet behoeven te sterven, en toch, dit was 't noodzakelijke slot van zijn leven, dat hij achter zich zag, in beelden, van zijn jeugd af.... - Daar vloog een botter voorbij, nog een, terug naar huis, huppelend de monstergolven wegduwend - en Holland voelde in eens een hoop, een in hem schreeuhoop toch ook terug te keeren.
Weer sprong 't knechtjen op de voorplecht; de fok was geheschen en met meer steigerende vaart vloog UK. 282 tegen de golven op, schuddekoppend tegen de stortzeeën in, dof bonkend de diepten in, proestend zich opbeurend uit 't bruischende schuim.
‘Schoot vieren!’ schreeuwde Staeg, Harm waarschuwend, die deed als hoorde hij niet.
‘Nou! Hou je aen de mast!’ waarschuwde Staeg, en rits, rits daar glitste de schoot reeds over den overloop. Holland bukte zich voor de giek, hoorde 't zeil boven zich flappen, voelde UK. 282 even wild deinen, en met een ruk zich werpen op de andere zijde. Maar zich opbeurend zag hij ontzet, dat de fok bij 't wenden was blijven haken op Harm, dat de fok Harm bij den rug gepakt had, en met rukken hem wilde wegschuiven, dat Harm de dreggelijn om zijn arm had geslingerd, en dat Harm woedend zijn handen duwde tegen 't bolle zeil, maar het was maar al te duidelijk, dat:
| |
| |
- ‘Hou joe dan toch aen de mast!’ schreeuwde Staeg angstig met strafstem - dat Harm geen houvast kon krijgen tegen de bolle zeilen, hoe hij ook zich plat op de plecht vastkleefde om niet door de wild rukkende fok weggeschoven te worden. Verlamd van ontzetting zag hij de fok al harder en harder rukken en.... daar ging Harm onder de fok door - 't gevaar was voorbij, en zonder een kik te geven ging Harm weer voort met dreggen. Ineens gaf hij een mooien schreeuw, en begon met elkaar voorbijvliegende handen de dreggelijn in te palmen - en daar was de zetlijn al.
Staeg zette met de talie 't roer vast, en daar stonden ze weer alle drie aan de lijn, en 't knechtjen telde voort: vier en twintig, vijf en twintig, alsof er niets gebeurd was, en Holland keek toe, keek toe zonder te zien, maar rustig wordende van hun rust in hun werk, en schrok eerst wakker toen Staeg riep, ‘vier en vieftig en dardehalf pond!’ en goedig mopperend, dat 't niets was, heelemaal niets, weer terugging naar 't roer.
't Knechtjen ruimde op, en Harm ging weer op de plecht tegen de mast leunen. Holland begon ineens op te leven, als hersteld uit een zware ziekte, ziende dat deze dood achter hem lag, dat deze dood hem niet had kunnen neerslaan. Want de wilde wind had zich ginds te slapen gelegd, ginds op het land, in de bosschen. De zee verhief zich nog wel zwoegend, maar het was het uitblazen na het geworstel. Daar zeilden nog wel dreigwolken - en Vikings stonden met geheven schild en lans op de plecht - maar 't was nu niet meer om UK. 282 te doen, ze zagen uit naar andere prooi. Hoog stond de hemel, nu niet meer nederdalend om te twisten met de aarde en haar te oordeelen, maar hoog, vast op eeuwige pilaren, hoog om te zegenen de aarde.
En UK. 282 ging weer hajoep-hajap, de golven op, de golven af, steigerend en schuddekoppend soms nog tegen de golven in, maar alleen uit speelschheid. Holland keek nu eens die menschen aan, die zooeven dol den dood waren ingeloopen - om wat visch! Staeg aan 't roer, een pijpje in den mond, 't hoofd in den wind en de oogen op 't zeil; Harm tegen den mast, hoog in zijn zwijgen, soms schuin neerziende op Holland; 't knechtjen, half overboord, de handen in 't water en met zijn oogen heele sprookjes uit 't water
| |
| |
opvisschend - en Holland voelde zijn minderheid; neen 't was bij hen geen machinale onverschilligheid geweest, dat ze zelfs niet meer gerild hadden voor 't gevaar, maar 't was geweest overwinnen van 't gevaar, overwinnen door opgaan, ondergaan in 't werk. Want ondergaan in 't werk, zoodat men 't werk alleen vasthoudt om zichzelf, en zichzelf alleen vasthoudt om 't werk, dat is overwinnen. Holland werd week; omdat werken hem was geworden verveling en niet overwinning, was hij weggeloopen; hij voelde zich een stumpertje bij Staeg, dat Urkertje in zijn oliejas, den zuidwester in den nek, en 't pijpje in den mond.
Bij den wind bruischte UK. 282 terug. Eerst danste de Kerk nog voor den Vuurtoren, toen dansten ze samen, daar de Vuurtoren al voor de Kerk, en daar was heel Urk al weer terug! Reeds gleed 't bottertje de in zee strekkende havenarmen in, nog natrillend van de wilde galloppaden van straks....
‘Vier-en-vieftig en dardehalf pond!’ riep Staeg naar een bottertje, waarin de mannen garnalen aan de haken zaten te slaan, zich niets geneerend over de vangst, waarover hij toch heel goedig doormopperde.
En daar lag het bottertje al weer aan wal gemeerd, 't kleine ding half onder de havenschoeiïng wegschuilend, maar heel ferm zijn mast de lucht inpiekend, en zijn wimpeltje latende wapperen naar zee, naar zee!
Aan de noord-oostkust is de Urker duinreeks, misschien wel een meter hoog, bekleed met kort gras. Daar zat Holland, eenige gramineeën - en daartusschen enkele bloemen als de artemisia maritima - in de hand. En zijn gelaat badend in den honiggeur, dien de bloemen hem offerden, en zijn oogen in de wijde hemelzalen, bevloerd met de glanzende zee - enkel hal van vlammenpijlers en gloriepoort voor de tot hare ruste dalende zonne - zeide hij:
‘Zingt niet de ziele die ziet?’
Erbarmelijk en armelijk begeerde de blinde ziel, tot genezen zij ziet en leeft, en geeft leven. Want zien, dat is zich geven, zijn leven geven aan doode dingen, dat is noemen met name, dat is doopen, zegenen, want wat iemand ziet, dat mint hij.
| |
| |
O mijn gierige ziel, die niet zaagt, dat al wat leefde u handen toehield om uw zegen van eerbied, naam en liefde.
O mijn beklaaglijke ziel, die liept te bedelen, en die niet wist van uw koningrijken, niet wist dat gij kondet geven eerbied, naam en liefde!
O mijn gekroonde ziel, hoe zegent uw eerkroon uw hoofd, nu gij eere boodt, noemdet en liefdet de dingen, die waren dood. -
Beklaag de erbarmelijke ziel, die niet ziet, dat alles ter verstoring op haar aanstormt, en dat de strijd haar komt sterken; beklaag de erbarmelijke ziel, die niet ziet, dat door angst zij komt tot zichzelve, door gevaar ten leven, in den storm tot de rust, door berouw tot reinheid, door den nacht tot God; beklaag haar, en zoo zij zich niet bekeert van hare blindheid, begraaf haar! -
Vrees geen ding, dan dit eene, dat uwe ziele zou sterven uit vrees voor den dood. -
En begeer geen ding, dan dat uw ziele zingt van genezing! -
Hoe zoet proeft zij het leven, als zij smaakte de bitterheid des doods, hoe wandelt zij zonder vreeze, als zij bereikte hare kleinheid, en hoe vangt in haar aan de eeuwige blijdschap, nadat zij eens zich boog tot berouw!
Veracht niet den nacht, en verjaag niet den angst, en versmaad niet de vervaardheid; want als in stormenzee de ziele rilde over nacht en afgrond, heft zij, instemmend met haar morgensterre, haar zang, die vreugde wekt in 't nog ongeziene verre! -
Twee meisjes gingen langs, Urksche princesjes, de blonde hoofdjes onder 't zwarte kapje, de klompenvoetjes zacht bewegend over 't korte gras, en de oogen vol schuwe vriendelijkheid voor Holland. Hij knikte ze lachend toe en zei:
‘Vindt jelui 't hier niet mooi op Urk?’
‘En joe?’
Holland kreeg een kleur. Hij zag, dat hij met zijn eenvoudig willen zijn, nog geen kind was. Hij knikte nog eens, verlegen; 't oudste knikte terug, trok 't jongste dat schuw tegen hem opkeek mede, en door gingen ze.
Holland zat ze na te staren, lang na te staren, hoe ze
| |
| |
eindelijk klommen tegen de glooiing op, waar de huizen stonden, en hoe ze weg waren.
En met tranen in de oogen zat hij lang te staren over zee, en te vragen, of hij nog eens eenvoudig kon worden, stil als een kind op moeders schoot, stil als een oude die het leven door is.
Den volgenden ochtend maakte Holland zijn laatsten gang naar zee. Want dat hij zou terugkeeren naar Amsterdam was zeker. 't Was alleen de vraag hoe, en 't hoe beslist over de dingen, maakt ze mooi, leelijk, goed en slecht. Naar 't geraas en geratel, 't geschetter en geleuter - dat de menschen zich gemaakt hebben om hun verveling en doodschheid te maskceren - zou hij terug, maar hoe?
Bang, boos en brutaal tegen de dingen, of hoog van zich af lachend, tevreden en vriendelijk over de dingen? Hij voelde zich nu hoog, op een troon, hoog boven de dingen. Hij vond het een zoetelijk weêrtje: een frisch zonnetje, dat wat speelde met witte wolkjes, een jong zeetje, in 't blauw, wit en lichtgroen, een stokoud windje, zoo tam, dat een paar oude freules er mee konden gaan spelevaren naar Schokland! In zijn hoogheid liep hij de loopplanken der haven op, tot het uiterste punt in zee, en zee voor, zee achter, stond hij boven de zee te groeien in zijn triumf, dat ook hij de zee getart had tot wildheid, en de zee had overwonnen.
Bruusk wendde hij zich om en keerde terug, gevoelende, dat hoogheid zich alleen òp houdt door erkenning en waardeering, dat zijn hoogheid stut en steun eischte van anderen - ook hoogen.
Maar teruggekeerd tot Urk begon hem zijn hoogheid te wankelen; want er was niets dat zijn hoogheid ondersteunde. 't Was stil, Urksch stil, zoo stil als 't alleen kan zijn in een stad, zonder straten en zonder stoom, in een land van enkel menschen, die geen gerucht van zich geven. Hollands ziel kwam onder de kritiek dier stilte, dier levende stilte, zooals soms een man indruk maakt, een man van weinige en gewone woorden, maar die toont door met weinige en gewone woorden indruk te maken, te zijn een groot man. Gelukkig, daar zag hij Staeg staan, Staeg die hem gisteren had gezien, dus hem heden zou erkennen. Maar Staeg wilde hem bijna niet herkennen, want
| |
| |
in zijn oliejas en zuidwester, de handen in den zak, bleef hij onbeweeglijk in zee turen, Hollands morgengroet met een gegrom terugduwend. Staeg keek hem even aan, schuin langs hem heen, precies als Mierevelds Willem de Zwijger, en Holland hoorde in dienzelfden opmetenden blik uit de kalme oogen 't oordeel: ‘hm! Wie is dat? Ook al minder dan hij schijnt?’
Holland zich hoog oprichtend vroeg: ‘Heeft die storm van gisteren Harm geen goed gedaan?’
‘En joe?’
‘Mij? Maar Staeg!’
‘Wel jae, zeg 't maer, ie zatten oek onder 't peerd zien buuk. Harm is noe zoo blak as de zee bie volle maen, en Harm vaert nog 's de scheunste botter van de heele vloot, maar 'k mot hem eerst nog diepgang geven. Harm is biena der bovenop, maor dat biena, dat leer-ie nooit af. 'k Wou maer zeggen, da'k joe giester ferm van ouwe skuld heb afgeholpen, he?’
‘Maar Staeg, wat bedoel je toch?’
‘Och manniggie, betaelen doe-je altied ouwe skuld, 'oor! En skaemen moet zich 'n mensch niet veur z'n skuld. 'K eb altied 'eleerd:
't Is maer de kunst den beest er uut te jaegen. En 'n scheune okkoasie was 't giester. Toen 'k die valsche winden zag opzetten, dacht 'k: die zullen de heerachtigheid van Harm en joe wel wegblaezen, en ik stuurde er vlak op in.’
‘Dus heb je ons expres in den storm gejaagd?’
‘Expres manniggie, een visscherman duut nooit expres; maer ik vatte de scheune okkoasie an, en Harm hêt zich best 'ehouden, en joe ok.’
‘Maar 't had toch heel anders kunnen afloopen, Staeg!’
‘Wel jae 'et; maer liever naer de visschen, dan naer den duvel, en 'n mensch gaet lichter naer den duvel, dan naer de visschen. Maer - Harm hêt zich best 'ehouden, en joe ok!’
‘Maar 't was toch roekeloos met jouw schuitje in zoo'n storm!’
| |
| |
‘Mien botterken, ie kent 't nog niet, zooas ik 't ken. En storm?! Ie zoudt dàer gaern gaen vertellen, dat joe op 'n vleugje nae op zee was 'ebleven? Noe, zeg dan maer, dat joe 'n regenbuutje op zee 'ebt 'ehad, en dat joe je best hêt 'ehouden, heel best ok.’
‘Maar was dat dan geen storm, Staeg!’
‘Storm, zal 'k 's zeggen wanneer 't stormt? As ie niet meer weet hoe-ie thuus bent 'ekommen, dan hêt 't 'estormd.’
Toèhht - toèhht!!
Holland schrikte op. Van den kant van Schokland kwam hij, natuurlijk de Minister Havelaar.
‘Daer is ie al weer,’ zei Staeg, met gepeinzen en milde trilling in zijn stem, die Holland er voor 't eerst in hoorde.
‘Dus denk je dat ik ga, Staeg?’
‘Komt joe haelen! In 'n kwartier ree, 'oor!’ - en met uitgestrekten arm wees Staeg naar den Minister Havelaar. Zijn gelaat was een kommando, maar zijn stem was een lach. Hij had de brutale krullen van Harm om den mond, en zijn even dichtgeknepen oogen flonkerden als sterren in een winternacht; zijn geheele wezen was zuivere intiemiteit, en zijn onmerkbare gebaren enkel liefkoozing. Holland begreep toen, en voelde dat hij zeide: Harm en jij hebben gek gedaan, maar je bent er me niets minder lief om, want ik ben precies zoo geweest; dat ik zoo wijs tegenover jelui ben, is geen aparte deugd in mij, later doen jelui precies zoo; weet je dat 't leven je zoo ringeloort is heel mooi, dat je je vaak voelt een grooten kwajong is broodnoodig, en als je jezelf niet eens uitlacht, verzuur je heelemaal; eerlijk leven, mannetje, is nog ernstiger dan doodgaan, maar kun je eerlijk leven, dan is het leven een grapje, een kindergrapje, geloof me.
Holland voelde zich goed gedaan, hij hoorde dat zijn diepste ziel begon te zingen, hij zag achter zijn pas veroverden ernst de vreugde opkomen; hij wist zich uitverkoren tot geluk. Hij wilde Staeg dankzeggen, hem zeggen dat hij hem begreep, hem bewonderde om zijn koelheid, hem zou herdenken om zijn trouw - maar hij kon niet. Nu was zijn ziel één met die van Staeg, ging hij spreken, de intiemiteit zou verbroken worden.... hij zag Staeg aan, liet zijn even dichtgeknepen rechteroog hem toelachen, en knikte, knikte met een lachje, waarin hij wijding legde, en gaf hem de hand.
| |
| |
‘Je komt terug, en dan will'-wie nog betere zee bevaeren met mien botterken!’ riep Staeg hem na.
Op 't achterdek van den Minister Havelaar, die Urk begon te verlaten, stond Holland afscheid te nemen. De bloemen van gisteren had hij in de hand, en de afscheidsgroeten der goede menschen had hij nog in zijn ooren. Zijn oogen rustten nog even op de donkere vrouwen, in 't blauw, rood, paersch, groen en wit, op de langzame mannen, met de geteerde gezichten en de massieve kleeding, op de roode huisjes, links de Kerk en de witte Vuurtoren, rechts de botters en blazers - als ruiters met de gevlagde lansen omhoog - en hij weende niet ten afscheid. Hij had dit alles leeren beminnen, en wien hij leerde beminnen, ging hij op 't afscheid vereeren. Een rilling van vereering kwam in hem. Daar stak er één zijn hand op. 't Was Staeg; zijn breede hand uit de mouw van 't ronde oliepak wuifde, wuifde van den zuidwester kalm even de lucht in, en dan weer terug naar den zuidwester, langzaam en plechtig, driemaal. En Holland, rillende van vereering, wuifde met de bloemen van gisteren terug, eerst vlug, toen stiller, eindelijk ook plechtig en langzaam, en zeide: ‘We komen terug Staeg, en dan zullen we nog betere zee bevaren met je botterken!’
Daar rees een rood-bruin zeil. Harm had 't geheschen, want op 't rood-bruin zeil stond in witte letters: U K. 282. -
G.F. Haspels. |
|