De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
R. Fruin.
| |
[pagina II]
| |
Wat ontbrak er aan die vereeniging van eigenschappen dat zij ook den stempel van natuurlijke grootheid zou dragen? Eén ding mankeerde: de bezieling; en nog iets anders: de goddelijke vreugd van het ruime, vrije leven, de beste gaaf van den mensch. Maar onder stillen zelfstrijd bewust geworden van zijn gemis had de ontslapene voortdurend gestreefd naar evenwicht tusschen zijn talent en zijn karakter, en terwijl hij door zelfbeheersching meester was geworden in den kleineren kring zijner persoonlijkheid, had het lot hem gegund om in een grooteren kring bescheiden-machtig gebied te voeren door den zuiveren invloed van zijn harmonischen aard. Wat al leering, raad, troost en steun is van Fruin's studeerkamer uitgegaan! Wie luisterde niet naar zijn stem; maar ook, onverwacht en ongeweten door de wereld, tot hoevelen is zijn woord niet als een opbeuring gekomen in het uur van verdriet! Een toonbeeld van een man. Iets meer nog dan een stuk vaderlandsch leven zijn de vrienden van Fruin op dien killen Februaridag gaan begraven, iets hoogers: een deel van het vaderlandsch geweten. O vaderlandsche grond, wat koel en nuchter in uw lieflijkheid, wat stug en klein bij uw innigheid en trouw, neem uw zoon terug aan 't hart!
Mijn gedachten blijven nog een poos in die kerkhofstemming, altoos een beetje geëxalteerd. Ze gaan terug meer dan een derde van een eeuw, een menschenleeftijd, toen ik, nog een jongen, bij de begrafenis was van Bakhuizen van den Brink. Andere tijden, andere omgeving en heel andere indrukken. Een druilige zomermorgen. Uit koude nevels ontwikkelen zich vluchtige regenbuien en haastige zonneschijn. Witte windwolken en stukken blauw aan de lucht. Moeder Natuur was er zeker met zichzelf niet over eens wat zij dien dag bedoelde. Even weinig orde vertoonde de plechtigheid. Onze hartelijk goede rector Beynen sprak ernstige woorden bij het open graf. Er luisterde een hoopje belangstellenden, verstrooid. Wij, twee of drie gymnasiasten, als deputatie van het Haagsche | |
[pagina III]
| |
Gymnasium ter eerbewijzing aan den overleden curator, deden ons best om te gevoelen dat een groot man was gestorven, en wij namen deze spreuk mee uit de grafrede: Niet zoo zeer om wat hij gedaan heeft is Bakhuizen van den Brink een groot man geweest, als om wat hij was. ‘Wat hij was!’ Wij zagen hem levendig voor ons zooals hij was geweest, - ik zie hem nog zooals hij was - de spottende, wonderbaar-vriendelijke oogen in de leeuwenmuil met de gedunde manen, de onbehouwen gestalte neergeplompt op de leunstoel, met de grove hand het leerboek - mijn Xenophon - omknellend.... Komt het daarvan dat ik me een groot man altoos moeielijk anders heb kunnen voorstellen dan met een paar fonkelende kijkers uit een vierkant ruig gezicht? ‘Wat hij was!’ Fruin moet het gevoeld hebben wat Bakhuizen van den Brink was, toen hij na afloop van zijn studies in Leiden met hem op en neer ging. Daar bestond in Fruin bij zijn eenzelvigheid een behoefte van aansluiting en vriendschap, en hij heeft dezen man noodig gehad in het vlottende tijdperk van zijn leven, om zijn eigen weg te kunnen vinden. Bakhuizen had zich op zijn reis door de archieven van Luik, Brussel, Weenen een roes gelezen aan nationale historie. Hij was mee opgenomen geweest in de beroering en de geweldige spanning van het revolutionaire leven tijdens onzen vaderlandschen opstand tegen Spanje. De nederlagen had hij met de verslagenen meegeleden, en in de geuzenstoutheid had hij met de stoutsten meegezwelgd; de komisch-deftige vormen van den burgerstand, wie vatte hun plechtigen humor beter dan hij? en wie kon vroolijker lachen om de onbedorven hartenguitigheid van het steedsche straatleven? Maar ook had hij gevoel voor de ondergaande macht van den adel en de humanistische geestelijkheid; vlagen van heimwee doortrokken zijn geest naar een paradijs van klassieke beschaving, om dan over te slaan, voor een oogenblik, in de somber-godsdienstige stemming van psalmzingende ballingen die in hun gewetensangst de nijdige en nijpende kracht vonden tot verzet tegen alle heerschappij van wereld en hel. Hij was een volslagen onwedergeboren mensch. Het rommelde in Bakhuizen van gedachten; maar uit dat gewoel | |
[pagina IV]
| |
ontschoot plotseling de vonk waarbij de dingen in hun schijnsel van heusch leven zich aan de verbeelding voor kwamen stellen. Hij leek soms wel een Simson die met een zwaai en een ruk den tempel der Philistijnen-conventie deed instorten, en hij schiep uit zichzelf een nieuw leven. Fruin, die de wereld voor iets buiten zich aanzag, ontving van zijn ouderen kameraad les in de werkelijkheid; hij die met zijn oogen zijn best deed om de zaken zuiver te onderscheiden, kreeg van zijn forscheren studiegenoot het gevoel als van vasten grond onder de voeten. Maar in hun aard bleven zij tegenstanders en mededingers. Bij Fruin ging de aanhankelijkheid nooit over een zekere lijn, daartoe bezat hij te veel zelfbewustheid. Al wat tot het fonds van zijn karakter behoorde, orde, regelmaat, vasthoudendheid, kwam op tegen het geniale libertijnendom van zijn makker, en hij ontwikkelde zich aan Bakhuizen evenzeer door wat hij van hem aannam als door wat hij van hem verwierp. In de geschiedenis van ons nationaal geestesleven kunnen die twee toch niet goed van elkander worden gescheiden, de breedgebouwde loszinnige en de tengere bedaarde. Hoor den luidruchtigen lach van Bakhuizen en het leuke glimlachje van Fruin tot antwoord! Hoe lang is 't al geleden sinds we op dien Juli-morgen van '65 den een vaarwel zeiden aan zijn graf, niet zoo erg bekommerd omdat de levensdroom met al zijn toekomstige groote mannen zich pas voor ons had ontsloten! Thans, op dezen eersten Februari, ging de ander over tot de meerderheid, nu mijn geest niet meer zoo blij de wazige gestalten van de toekomst oproept, maar terugziend zoekt naar wat er geweest is, zooals men op een wintermorgen denkt aan den rijkdom van het afgeloopen jaar.
En een derde, verder verwijderd, voegt zich bij het tweetal, Groen van Prinsterer. Hij was de voorganger. Fruin heeft onze geschiedenis bestudeerd; Bakhuizen heeft ze doorleefd; maar Groen heeft haar bronnen op nieuw geopend en haar weg op nieuw afgebakend. Door de uitgaaf van het huisarchief der Oranje-Nassau's en door het samenstellen van zijn handboek der Vaderlandsche geschiedenis leidde hij de | |
[pagina V]
| |
moderne methode der historiebeoefening bij ons in. Al weer heeft hij haar bevorderd, evengoed door wat hij deed, als door tegenspraak op te wekken tegen wat hij deed. Groen was van oorsprong een geleerde. Maar de hartstochtelijke oprechtheid van zijn innerlijk noopte hem in 't praktische en politieke leven post te vatten. Hij werd een leider, en hij wilde dat de staat zijn ideaal zou verwezenlijken: eenheid van de maatschappij onder afhankelijkheid van God. Nederland was, naar zijn gedachte, uitgekozen om een toonbeeld voor de volken te zijn. Hij geloofde aan de energie van onze nationale krachten wanneer ze zich schikten in het heilig verband. Toch doofde dat hartsverlangen naar de hoogste waarheid om er zijn geest aan te kunnen louteren, bij Groen van Prinsterer nooit den strengen waarheidszin voor de werkelijkheid der geschiedenis. Het was zijn strijd. De kamp tusschen wat hij noemde de dorheid van zijn gemoed (zijn voorliefde voor de bepaaldheid der feiten), en zijn geestdrift voor de vlucht der gedachten naar het oneindige, hield zijn geest in spanning. Maar zijn groot vertrouwen in de hooge leiding der wereld bracht de verzoening.... En niet het beeld van den antirevolutionair Groen van Prinsterer, van den scherpen voorvechter in de vergaderzaal, rijst voor me bij deze kerkhofomgeving mijner gedachten van nu, maar ik zie in mijn verbeelding den werkzamen man op zijn kamer, het hoofd gebogen over zijn taak: Apart van alle menschen; in zijn werk alleen; toch door den liefderijken adel van zijn hart in gemeenschap met het kostbaarste deel der ziel van zijn volk. Een vertegenwoordiger van den vroomsten en meest beschaafden zin onzer burgerij, en tegelijk de vertegenwoordiger eener nog onmondige klasse van onze samenleving. Fruin was in den grond van zijn hart aan Groen van Prinsterer verwant. Hij ook is een geleerde met neiging naar het staatkundige; en hoewel zijn aard minder grootsch en krachtig was, miste hij toch niet den idealen trek van geest. Alleen wat bij Groen de godsdienstige overgaaf zijner persoonlijkheid vormde, dat moet men bij Fruin noemen den dienst der harmonische ontwikkeling en der geestelijke zelfstandigheid. Hij behoorde naar zijn aanleg tot de liberalen, en kon met het oog op de klaargetrokken lijnen van zijn | |
[pagina VI]
| |
liberalisme de stelling van Groen tusschen verleden en toekomst van zijn natie niet goed begrijpen. Daarom is hij begonnen met hem te bestrijden, en hij heeft hem wel gegriefd en geplaagdGa naar voetnoot1); maar hij behield toch met zekere schroom en terughouding een grooten eerbied voor Groen van Prinsterer. Hij erkende in hem den leidsman die voor het eerst kort en bondig een gestalte had gegeven aan de geschiedenis van het nationale leven, hij volgde den geschiedschrijver op zijn pad, en hij gevoelde zich als een jongeren broeder van den ernstigen man met het opofferende hart. Er is een invloed van zielenbinnenste op zielenbinnenste, een meegevoel dat trots alle vormen van verscheidenheid direct gaat tot het samenstemmende. Bloedverwantschap valt niet weg te redeneeren, maar evenmin verwantschap van temperament. Fruin, de ongeloovige, bezat een vroom temperament, en hij heeft geleden onder den strijd tusschen zijn dorheid van geest en ik weet niet wat voor poëtische macht die in hem ontluiken wou. Hij is geëindigd met eenzaam tegenover het leven te staan in hooge zelfbewustheid; zooals die andere wiens kracht lag in zijn alleenstaan, maar met de ruimere, betere troost voor de toekomst. Misschien zijn, half bewust, Fruins gedachten op het sterf bed heengegaan om de herinnering aan zijn grooten voorganger op te zoeken, den man tegen wien hij eens de wapenen had gevoerd. Wonderlijk, ondanks de overeenstemming van ideeën bestaat er een geheime tegenspraak - want ik zal het geen weerzin noemen - tusschen Fruin en Bakhuizen van den | |
[pagina VII]
| |
Brink, en bij den algeheelen afstand van ideeën is er toch een samenkomst met Groen van Prinsterer.
De menschen zijn iets meer dan hun boeken en gedachten. Hier, op dezen akker van den dood waar mijn verbeelding nog altoos wil blijven, moeten wij 't onszelf bekennen: wat de dood ons overlaat van onze dooden, het is het minste, - wanneer wij dat minste niet willen gebruiken als een aanwijzing om het beste van hen voor onzen geest terug te roepen. Het beste: hun levende persoonlijkheid. Ik wil probeeren me een voorstelling te maken van Fruins persoonlijkheid. Daarom, nu genoeg van het kerkhof met zijn schimmen! Het leven in! | |
Studietijd.In September 1842, achttien jaar oud, kwam Robert Fruin als student aan de Hoogeschool te Leiden. Hij vond er zijn broeder den theoloog, en Opzoomer die al drie jaren vóor hem het Rotterdamsche gymnasium verlaten had. ‘De Rotterdammers’ vormden samen een club; daarbij werd minder rekening gehouden met het verschil van studiejaar. Fruin sloot zich het nauwst bij Opzoomer aan. Hij bracht, uit zijn geboortestad Rotterdam, niet veel indrukken mee aan de Academie. Zijn jeugd was onder een gedempt licht voorbijgegaan. Een stil ouderlijk huis; de vader, accuraat op zijn zaken, spaarzaam, in zich gekeerd; de moeder, het model van een lieve, vrome vrouw.Ga naar voetnoot1) Sterk hechtten de huisgenooten aan elkaar. Zij voelden zich misschien nog niet recht ingeburgerd in de stad, en er drukte hen als een herinnering aan geleden smart en ondervonden achteruitgang. De grootvader van den jongen Robert Fruin, Thomas Frewin, was zich uit Engeland met zijn gezin in Nederland komen vestigen, tusschen 1770 en 1780. Van beroep molenaar, had de concurrentie hem geruïneerd, en genoopt zijn geboortestreek Warwickshire te verlaten. Hij dacht er mis- | |
[pagina VIII]
| |
schien aan over Rotterdam naar Amerika te trekken; dan heeft de opstand der Engelsche kolonies zijn plan verhinderd en hem er toe gebracht om de stad tot verblijfplaats te kiezen. Een gebroken man, zich heel vreemd gevoelend in de vreemde omgeving. Ter nauwernood kwam hem een woord over de lippen. Zwijgend is hij heengegaan. Zijn kinderen moesten van meet aan beginnen. Zij waren een ernstig geslacht dat het er op gezet had hun weg in de maatschappij te vinden. Een enkele hunner keerde naar Engeland terug en richtte er een kostschool op; Robert, de oudste van de kinderen die in Rotterdam waren geboren, werd apothekersleerling en kreeg door zijn huwelijk met de dochter van een apotheker een bloeiende zaak. Het was de vader van onzen Robert. De jonge Robert heeft het preciese, bedaard doorzettende, en ook het wat eenzelvige in zijn karakter, van zijn vader geërfd. Het is de familietrek van de kinderen; maar hij wordt getemperd door de hartegoedheid van de moeder. Zij was het aantrekkingspunt van het rustige huishouden, en onder haar invloed heerschte er in den kleinen kring de kalme vroolijkheid en opgewekte wedijver van menschen die niet goed zonder elkaar kunnen leven. Maar tegenover de wereld bestond er terughouding alsof nog een tipje der schaduw van het oude ballingschapsgevoel het huis bedekte. Op de Latijnsche school heeft Robert Fruin latijn geleerd, methodisch langzaam naar de gewoonte van die dagen. Dat raakte den geest niet diep. Geen persoon onder zijn leeraars droeg tot zijn vorming bijGa naar voetnoot1), want toen al ging Fruin zijn eigen gang. Misschien heeft hij een poos lang zich gevoed met de lectuur van Bilderdijk, en ontzag gekoesterd voor den omvang van 's dichters kennis; maar Bilderdijk was te zeer zijn tegenvoeter en tegenvoeler: dat enthousiasme, als het bestaan heeft, kan alleen voorbijgaand zijn geweestGa naar voetnoot2). | |
[pagina IX]
| |
Blijft, als eenige markante indruk van de Rotterdamsche schooljaren, de kennis van Heeren's boek: Ideën über die Politik, den Verkehr und den Handel der vornehmsten Völker der alten Welt.Ga naar voetnoot1) ‘Het toeval wilde dat ik dit boek in handen kreeg,’ zegt Fruin in het overzicht van zijn ontwikkelingsweg. Niemand heeft hem er dus op gewezen, en de achttienjarige gymnasiast kreeg zijn geestelijk voedsel op avontuur. Een gelukkig toeval zeker! Heeren behoort tot de stichters van de historische school; hij heeft het voorbeeld gegeven van het historisch denken waardoor de 19de eeuw zich onderscheidt. Vroeger een verhaal, is de geschiedenis door hem gemaakt tot een uiteenzetting van de wording der dingen in hun onderling verband. Hij heeft het oog niet op de schitterende feiten, maar op de duurzame betrekkingen en de langzaam veranderende toestanden. Hoe wonderlijk is toch de geboorte der denkbeelden! Terwijl heel Europa in rep en roer is, door revolutie en oorlog, terwijl de Fransche legers in Duitschland vallen en het Duitsche rijk ten gronde gaat, terwijl Napoleon de wereld wil veroveren en Moskou in brand vliegt, zit daar een professor in Göttingen die de verkeerswegen der oudste volken van Afrika, Azië en EuropaGa naar voetnoot1) naspeurt, en bij het eeuwen en eeuwen zich gelijkblijvende handelsleven der Middellandsche zee zijn overpeinzingen bepaalt. Voor zijn blik trekt stil de karavaan door de woestijn en op den eentonigen maatslag van de riemen beweegt zich langzaam het phenicische schip; maar ook het krachtiger en rijker leven van Griekenland begint zich te ontwikkelen, en hij wil dat rustig zien opbloeien als een natuurlijk gewas van den Europeeschen grond.... Fruin kwam als student in Leiden vervuld van de gedachte die Heeren's boek in zijn geest had ontstoken. Zijn ambitie - aan dat werk voort te bouwen. Hij leerde dan aan de academie Niebuhr's werken en die van K. Otfried Müller kennen, Niebuhr die van de Ditmarsche boeren het primitieve staatsleven had afgezien en daaruit de oude Romeinen had | |
[pagina X]
| |
geraden en begrepen, Niebuhr, den scherpsten kop onder de historici, K. Otfried Müller, den rijkst beschaafde, den modernen humanist die zijn ziel had teruggevonden in het oude Griekenland;Ga naar voetnoot1) beiden, evenals Heeren, in reactie tegen de revolutionaire denkbeelden van hun tijd, zoekend naar een ideale wereld. De professorale collegies van de Universiteit konden Fruin bij zijn plannen niet veel helpen. Hij bleef zijn eigen gang gaan. Dat heele apparaat van geleerde mannen bij elkander gebracht voor universeele studie heeft hem bitter weinig gegeven. 't Is hard om het te erkennen, en 't is, in den meest stelligen zin, toch zoo geweest. De philologie, zooals Leiden ze doceerde, bestond in de interpretatie en kritiek van enkele gedeelten van enkele oude schrijvers. Er stak in haar geen gevoel voor persoonlijkheid en voor leven, ze bracht geen geheel, ze volgde de richting die door Niebuhr en K. Otfried Müller in Duitschland bestreden was. Fruin voerde op zijn stille manier oppositie. Gelukkig stond hij ten minste niet alleen waar het gold - laat me het zoo noemen - de karakterontwikkeling van zijn geest. Opzoomer was zijn vriend. Hun verschil in leef- en studietijd was juist groot genoeg dat Fruin wat respect voelde voor zijn knappen kameraad, en niet zoo groot of er bestond toch gelijkheid. Ze kwamen beide van een vrome familie, en dikwijls zijn ze samen Zondags naar de kerk gegaan, en hebben gesproken over godsdienstige onderwerpen. Opzoomer met zijn hartstochtelijker aard had vlagen van melancolie en van Calvinistische dweperij, maar zijn geest die alles wou omvatten maakte zich van die banden vrij als ze hem te nauw werden; bij Fruin smolt de kerkschheid weg onder de aangroeiende ervaring van een wereld ruimer dan de Chrislijke wereld. Zoo vulde de aard van den een dien van den ander aan. Opzoomer was degeen die het meeste gaf. Fruin met zijn preciesheid en zijn geheugen controleerde. De oudere vriend ontwaakte door de onstuimigheid van zijn | |
[pagina XI]
| |
wetensdorst tot het gevoel dat de menschheid een nieuw tijdperk binnentrad: de geest, zichzelf bewust geworden, zou de raadsels en de smart van het leven tot klaarheid brengen in zijn licht. En wie zou Opzoomer niet geloofd hebben als hij met den vroolijken gloed van zijn genialiteit dien aanbrekenden werelddag opriep!Ga naar voetnoot1) Ik meen dat Fruin wel bij zulke schilderingen zijn beelden van de overoude wereld zag verbleeken en verdorren. Had hij niet zoo'n vermogen van volhouden bezeten, denkelijk zou hij zijn studies over de koningslijsten van Egyptenland er aan gegeven hebbeu, om zich met de aanlokkelijker Grieken bezig te houden, - om dan weer dat onderwerp misschien voor een meer pakkende studie te verlaten. Maar hij wilde geen plicht van zich afschuiven. En er was in zijn geest tweestrijd. Door den omgang met Opzoomer is het actieve deel van zijn karakter tot besef van ziju waarde gekomen; en die kamp in zijn gemoed ging nog wat dieper dan zich bij den eersten schijn laat raden. Zijn praktisch verstand, zijn Engelsch bloed, noopte hem naar buiten te komen, nu hij zijn eersten levensschroom door zijn verkeer in de studentenmaatschappij had overwonnen; de geleerd-poëtische ader van zijn ziel daarentegen hield hem terug bij de tafereelen van het grijs verleden. Het was een strijd van twee beginsels; maar ze beginnen pas hun tegenstelling te vertoonen....
Ik heb eenige jaren samengegrepen en met een enkelen trek hun verloop geschetst. Een paar feiten dienen opgenoemd te worden om den voortgang van Fruins leven te kenteekenen. In 1845 stierf de oude Robert Fruin, en vanzelf geraakte de zoon door het gemis van zijn vader tot grooter zelfstandigheid. 1846 zag hem als praeses van het Leidsche studencorps. Hij had zich dus ingeleefd in de academie.... En laat ik, nu Fruin als vertegenwoordiger der studeerende jeugd voorkomt, deze opmerking hierbij voegen dat diezelfde | |
[pagina XII]
| |
wisseling die zich in zijn gedachtengang openbaart ook blijkt in het streven van den geheelen tijd. De jaren die tusschen 1840 en 1848 verloopen, zijn gekarakteriseerd door een gebrek aan beslistheid. In Groen van Prinsterers briefwisseling van 1843 vind ik de volgende jeremiade (1843): ‘Bij de regeering geen beginsel, geen eenheid, geen plan; in de kerk een verwarring die geen regel meer dan het volslagen gemis aan regel erkent; bij mijzelf.... enz.’ Het was wel zoo; het geestelijk leven had geen toon, men verkeerde onder den druk der vermoeidheid en bloedeloosheid na den te lang volgehouden strijd tegen België. In de literatuur komen een paar namen voor, mannen die op zichzelf stonden, stemmen die niet diep doordringen. De eenige maatschappelijke groep met intellectueele opgewektheid waren de academies, Leiden vooraan en zijn professoren Thorbecke, Peerlkamp, Bake, anderen - en Geel als titulair professor niet te vergeten. Het is een verleidelijk onderwerp voor een uitweiding, te spreken over het aandeel dat de hoogeschool genomen heeft in de vorming van ons nationaal geestesleven, niet zoozeer door de verspreiding van kennis, - dat is op 't oogenblik minder mijn bedoeling, - maar door het geven van een gestalte aan dat vage, vlottende ding dat men het leven van den geest noemt. De hervormde hoogescholen zijn de erfgenamen geweest van het humanisme: academie en kerk waren de factoren voor de opvoeding van het menschbewustzijn. In de achttiende eeuw is de overwegende invloed van beide, universiteit en kerk, gebroken in zoover zij corporaties waren. Een vrijere, ruimere geest oefent dan invloed op het leven. Ik noem Voltaire, Rousseau, de Encyclopaedisten, Winckelmann, Lessing, Herder, Goethe, Hume, Johnson; zij zijn humanisten van een nieuw genre en staan buiten de universiteit, meestal maken zij oppositie. Bij ons was het Bilderdijk, die tegelijk de bestrijder en de martelaar der hoogeschool is geweest. De loop van de negentiende eeuw zag de Universiteit, wanneer de zelfstandige geestkracht terugweek, dikwijls haar macht voor een korter of langer tijdperk herwinnen. Soms in verband met de kerk - ik zal later nog over het ver- | |
[pagina XIII]
| |
schijnsel der ‘moderne theologie’ in ons land moeten spreken - soms tegenover geloof en kerk. Duitschland vooral is merkwaardig om zijn universitaire beweging; voor Engeland breng ik in herinnering den invloed van Oxford op godsdienst en kerk gedurende de omstreken van het jaar 1840; in Frankrijk duiden de namen van Guizot, Cousin, Michelet de werking aan, die van de hoogeschool uitging. Vermelding van wat er in andere landen is gebeurd schijnt mij noodig omdat in ons land die geestelijke stroomingen nooit recht klaar aan 't licht zijn gekomen, of ook omdat onze kennis er van niet helder is geworden. Het zijn bij ons, met ons geringer oorspronkelijk geestesleven, altoos gebroken bewegingen geweest, en het was van die gebroken bewegingen nooit meer dan een fragmentarisch weten. Omstreeks 1840 - om op mijn chapiter terug te komen - probeert de hoogeschool het om het intellectueele leven van ons volk weer in zich op te nemen. Op Thorbecke dient in de eerste plaats gewezen te worden. Hij was in dezen tijd - wat hij dan later ook moge geworden zijn - de professorstaatsman en heeft zijn eigen werk van burgerlijk liberalisme op het geslacht der studeerenden geprent. Maar Bake en Geel hebben ook een belangrijke rol, - niet door hun lessen (Geel als bibliothecaris der universiteit gaf geen college)Ga naar voetnoot1), maar door hun vertegenwoordiging van den academischen geest. Zij waren de voorstanders van het puntige klassicisme dat aan onzen beschaafden middenstand altoos heeft behaagd, en zij wilden daarmee den hoogeren Tollens wekken die in ieder van ons leeft. Een spichtig mager ideaal; maar, hoezeer gekunsteld, een eerlijk ding. Die mannen geloofden er aan in gemoede, en ze deden hun best het te verwezenlijken door zooveel mogelijk al wat talentvol was en hoop gaf in hun kring op te nemen. Ze stonden wat zwak, zooals de heele periode zwak was; en dit had nu voor eenmaal dit goede dat zij zich zelf niet als de bekroning van het gebouw der beschaving aanzagen, wat anders in den professorenaard ligt, maar dat | |
[pagina XIV]
| |
zij wilden werken voor de toekomst en geloofden in de grootheid van het na hen volgende geslacht. Zelden heeft de studeerende jeugd ook zoo'n verwachting opgewekt. Tot de ouderen behoorden Bakhuizen van den Brink (die zich in 1842 op nieuw liet inschrijven in Leiden) en Cobet; dan Dozij, de Vries, Jonkbloet, Opzoomer, onder de jongeren Fruin en Kuenen; - de wilden of die wild zouden worden, zooals van Vloten en Busken Huet, daarbij niet gerekend; evenmin de mannen als Gerrit de Clercq en Martinus van der Hoeven die wel in Leiden hebben gestudeerd voor een poos, maar niet onder den Leidschen invloed gekomen zijn. Daar is, zoo vat ik mijn beschouwing te zamen, een beweging, heusch leven; in de bovenregioenen een trekken, en in de wereld daar beneden een opstuwende kracht. Kijkt men nader toe, dan blijkt dat alles te wezen: ongeordend, zichzelf verspillend en uitputtend. Het is het echt Hollandsche gebrek aan een levende organisatie dat voor den dag komt. Goede wil genoeg, talent genoeg, zelfs genie; een rijkdom! en schatten! maar verstikt en begraven zonder redelijken uitweg. Ik heb mijn best gedaan om naar de stemmen te luisteren die uit het studentenleven van den tijd 1840-1848 nu nog hoorbaar oprijzen. Onze geschiedenis houdt van point d'orgue's, ze zwijgt meestal. (Wanneer ze buiten adem is geraakt door het opnoemen van het rijtjen Hollandsche graven, houdt ze alleen nog geluid voor een paar belegeringen uit den tachtigjarigen oorlog, de terechtstelling van Oldenbarneveldt en den moord der de Witten.) Een paar klanken bereiken ons toch nog uit dien studententijd.Ga naar voetnoot1) Ik onderscheid er twee: een, die het gevoel van kracht doet hooren en van trots op Hollands nationale academie; een ander tot uitdrukking van de vrees voor het gevaar dat die kracht tegen een doode muur zou aanloopen: toen al is Cobet, pas als hoogleeraar opgetreden en voor iets groots bestemd, een conjecturensmid genoemd.... | |
[pagina XV]
| |
Wij keeren naar Fruin terug, zijn overleg, zijn consequentie had hem op den duur tot aanzien gebraeht onder zijn kameraden. Hij scheidde van den grooten club der ‘Rotterdammers’ en nam meer aandeel aan het studentenleven als praeses van het corps. - Opzoomer was in 1846 naar Utrecht gegaan om er den post van professor der wijsbegeerte in te nemen. Maar Fruin had ook zijn muur voor zich. Hij keek in de Egyptische duisternis van zijn dissertatie over Manetho. Thucydides, de kritische staatsmanhistoricus, trok hem veel meer aan; en zijn krachten waren gerijpt, dat voelde hij, onder de bestudeering van werken als die van Niebuhr, een man verwant aan Thucydides.Ga naar voetnoot1) Met die mummies moest hij echter eerst afgedaan hebben. Zoo promoveerde hij als doctor in de letteren op het eind van 1847. Zijn ‘Manetho’ was op heel iets anders uitgekomen dan zijn geestdrift voor Heeren's Ideën hem eenmaal had voorgespiegeld. Hij schaamde zich, denk ik, heel in zijn binnenste, een weinig over dit resultaat van zijn arbeid; maar het leven lag voor hem open, hij had geen onmiddellijke zorgen voor zijn bestaan, en hij vertrok naar Utrecht om samen te wezen met zijn vriend Opzoomer, - en om nieuwe studies te beginnen. Opzoomer had in de oud-bisschoppelijke universiteitsstad een gelukkig huishouden gegrondvest. Bob, zoo werd Fruin door zijn intimi genoemd, werd er de huisvriend; weldra leerde hij Donders kennen en volgde nauwgezet zijn colleges over physiologie. Hoogst noodig voedsel voor zijn geest; hij kwam uit zijn kleine kringetje en begon in de moderne wereldbeschouwing in te groeien. Aan zijn oude voornemen om de klassieke talen op een gymnasium te gaan onderwijzen, keerde hij den rug toe. Hij stond voor een onbekend land. Het was het jaar 1848. Een revolutie in Frankrijk, en bijna een begin van een kleine revolutie in ons land. Lentevlagen streken door de gemoederen. Het leven, ook hier in ons land, dat zwakjes uit elkaar had dreigen te vallen, kreeg opeens toon, samenstemming tot een groot doel. O, die scherpe, | |
[pagina XVI]
| |
korte jeugd van de tweede helft onzer eeuw! Vrijheid, mondigheid, zelfstandigheid, bevrijding! Hoe graag zouden we een echo willen opvangen van de gesprekken toen door de vrienden Donders, Opzoomer, Fruin gevoerd! Onder de leiding van Donders braken Opzoomer en Fruin met hun grootsche lievelingsdenkbeeld dat het weten voor den wijsgeer een hoogere vorm van het geloof was, en dat de wijsbegeerte door haar klare denkformules een volledig beeld gaf van het geestelijk universum. Neen, de wetenschap van den geest moest evenals de wetenschap van de natuur op de uitkomsten der ervaring worden opgebouwd. De wereld van geloof lag aan stukken. Opzoomer, ongeduldig, en in zijn hart een leeraar die een leer aan de menschen moest brengen, kon zich in die opvatting toch niet geheel schikken; Fruin, zooveel positiever, moest in zulke beschouwingen een prikkel vinden om de gegevens te gaan verzamelen van geestelijke ervaring. En waar zou hij die gegevens vinden dan in de historie en in de literatuur. Hij heeft ook zeker met Opzoomer veel in Shakespeare gelezen. Dat was de levende voorstellingswereld waaraan hij zijn hart verheugde. De ‘historiën’ trokken hem aan. Naast Shakespeare Walter Scott's romans. Op die manier kwam toch bij het positieve weten ook de verbeelding tot haar recht. En het leek, voor een oogenblik, een innerlijke bevrediging, dat leven in Utrecht. Werk! Maar hij had zijn werk voor oogen. Mocht ik een besluit trekken uit het onvolledige materiaal door mij bijeengebracht voor de geschiedenis der ontwikkeling van Fruins geest, dan zou ik zeggen dat op dit oogenblik zijn toekomstige arbeid in dezen vorm hem voorstond: Een tweeledig onderzoek van de oude wereld, - maar dit was nu Griekenland voor hem geworden, niet langer Egypte en Voor-Azië. De vroegste tijden met hun neerslag van voorstellingen en gevoelens in de mythen en de epische letterkunde; de latere tijden met hun politieke historie, zooals een model daarvan door Thucydides is gegeven. Voor het begrip van de prehistorie was noodig het opsporen der wetten van de verbeelding, een begin van volks-psychologie; voor het begrip der historie, het vinden der regels van het verstandelijk | |
[pagina XVII]
| |
handelen.Ga naar voetnoot1) Mythologie en politiek, daarheen gaat zijn streven; en hij in de oudheid omdat ze als een afgesloten gebied buiten hem lag. Want het leven, voor Fruin en zijn tijdgenooten, is iets, waarop ze moeten kunnen kijken, zij voelen het niet in zich. Waarom is hij toen van Utrecht weer naar Leiden vertrokken, op het eind van 1849? M. de Vries, tot professor aan de Groningsche Universiteit beroepen, had zijn praeceptoraat in Nederlandsch en geschiedenis aan het Leidsche gymnasium neergelegd. Er was dadelijk sprake van of Fruin hem niet zou opvolgen. Hij beraadde er over met De Vries. De Vries was niet sterk voor het plan, hijzelf had de betrekking drukkend gevonden omdat de dubbele werkkring hem weinig vrijen tijd overliet. Het resultaat van de bespreking: Fruin zou niet solliciteeren. Toch stond hij een paar dagen later naar de plaats, omdat hij onverwacht een wenk van een der curatoren had gekregen, dat men hèm wenschte en dat de post gesplitst zou worden (het Nederlandsch zou dan een ander voor zijn rekening krijgen) wanneer hij zich beschikbaar wilde stellen; hij behoefde zichzelf maar candidaat te stellen uitsluitend voor de betrekking van geschiedenis-docent. En zoo gebeurde 't ook. Ik vermeld dit geval zoo uitvoerig omdat het bewijst hoe men in Leiden den slag had de talentvolle jongelui aan zich te verbinden. Want Fruin kon dien aandrang niet weerstaan. Hij had behoefte aan vasten arbeid, en Leiden, de zetel van Hollands nationale academie, oefende een groote aantrekking op zijn geest. Bestonden er nog andere redenen? Een ding is zeker, er was geen verkoeling ontstaan in de verhouding tot Opzoomer en Donders. Met een deel van zijn hart bleef Fruin in Utrecht bij de vrienden. Dat Leiden, waarheen Fruin nu op 't eind van 1849 terugkeerde, was niet meer geheel het zelfde van vroeger, 1848 had er zijn kracht doen gevoelen. Verlangt men een bewijs, men neme de redevoering ter hand waarmee Dozij in Maart 1850 zijn intrede hield als hoogleeraar in de alge- | |
[pagina XVIII]
| |
meene geschiedenis: Over den gunstigen invloed, dien de omwentelingen in Frankrijk, sedert 1789, hebben uitgeoefend op de studie der middeleeuwsche geschiedenis.Ga naar voetnoot1) Daar heerscht een frischheid en ondeugendheid in de rede, daar worden de kleinigheden van het historisch onderzoek met zoo'n forschen duw op zijn gezet, daar wordt zoo flink beproefd om de geschiedenis te doen aansluiten bij de politiek van den dag, dat men zich afvraagt of ze wel heusch in het groot auditorium der hoogeschool zoo is uitgesproken. Leiden was aan 't politiseeren. Onder den invloed van Thorbecke had men er een liberale club gesticht. Fruin kwam er geregeld met zijn vriend Pluygers die aan het gymnasium was aangesteld. Men debatteerde hartstochtelijk. Toen bij de invoering der bisschoppelijke organisatie van de Katholieke kerk in Nederland een storm tegen Torbecke los brak omdat hij de Roomsche geestelijkheid vrij liet begaan, sloten zijn aanhangers in Leiden zich des te vaster bij hem aan, zelfs konden zij er zich in verheugen dat Kiehl, toen eveneens praeceptor aan het gymnasium en de contubernaal van Fruin, vroeger een heftig tegenstander van ‘den Thor’ (de Leidenaars noemden hem nooit anders) nu plotseling zijn partij ging nemen, met een vuur... Fruin is onder de politieke strijders niet achtergebleven. Hij koos Groen van Prinsterer tot zijn wederpartij omdat de antirevolutionairen door de agitatie in het land veel in krachten hadden gewonnen. Twee lijvige brochures kwamen van hem in 't licht: de eerste van 1853 vol van Fruin'sche kalmte en leukheid, misschien zelfs wat geniepig in 't bedaard ontleden en vernietigen der theoriën van Groen; maar de tweede van 1854, De antirevolutionaire bezwaren van Mr. Groen van Prinsterer tegen onzen staat en onze maatschappij overwogen, heeft superieure gedeelten; zij grijpt aan en houdt vast, het is de goede en de groote oorlog. Men leert Fruin daardoor wel in den fikschen kant van zijn persoonlijkheid kennen, eerst, wat rustig, toeziend, dan toeslaand. Duidelijk komt er ook in uit dat hij gedurende de eerste | |
[pagina XIX]
| |
jaren na zijn komst te Leiden in een opgewekten kring moet hebben geleefd. Daar was vooraan Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot1) die na zijn terugkeer uit den vreemde op den overgang van 1850 en '51 voor korten tijd in Leiden was gevestigd, dan Kiehl die met Fruin samenwoonde en die gepassioneerd was voor de geschiedenis, en van Vloten die ook het bekende ‘professorenhuis’ of ‘hotel’ op de Breestraat had betrokken, en die met allerlei plannen van letter- en geschiedbeoefening zijn hoofd gevuld had. Dat alles haalde Fruin uit zijn oude geschiedenissen waaraan hij nog in Utrecht zooveel had gedacht en wier bestudeering hij eerst in Leiden had willen voortzetten. Van Vloten was hem een oude bekende.... Maar liever dan menschen te beschrijven die nog in ieders herinnering zijn, plaats ik hier enkele regels van een brief door Fruin aan van Vloten geschreven, toen deze met Kiehl naar Deventer vertrokken was om er aan het Athenaeum professoren te zijnGa naar voetnoot2). Zij brengen ons in den levenskring van die dagen: ‘Amice,’ schrijft Fruin hem, 28 Maart 1855. Ik moet beginnen met U wel te bedanken voor de verschillende lettergeschenken die gij mij hebt overgezonden, vooral voor Uwe - oratie had ik bijna geschreven, maar ik bedenk mij en schrijf redevoering. U die zelfs de secretarissenGa naar voetnoot3) niet meer bij hun naam noemt mag ik met geen uitheemsche woorden meer aankomen. Maar ik doe beter U te zeggen dat ik Uwe rede met groot genoegen gelezen heb en dat het mij maar spijt dat ik ze U niet heb hooren uitspreken. U op het spreekgestoelte en hooggeleerden Kiehl op de plaats der eere, getabberd en wel - dat zou een gezigt geweest zijn voor een bewonderend huisgenoot. Ik heb nu aan mijn verbeelding moeten overlaten wat mijne oogen niet bereiken konden. Bijzonder hartelijk hebt | |
[pagina XX]
| |
Gij dan Kiehl juist niet toegesproken, maar dat was, denk ik, ook de bedoeling niet. Ik kan mij wel begrijpen dat Uwe verhandeling, zooals ik ook gehoord heb, zeer naar den zin Uwer hoorders van beiderlei kunne geweest is... Dat Gij een uitval tegen Voltaire hadt gemaakt was mij reeds ter oore gekomen: men zag daarin een blijk Uwer Christelijke gezindheid..... Zoo spreekt de Fruin van die dagen, als hij zich wat laat gaan.
Maar noch in het verkeer met van Vloten, noch in dat met andere vrienden ligt voor ons het grootste belang van Fruins praeceptorentijd. Hij leerde Ranke kennen, in zijn werken: dat is het zielenfeit voor Fruin in deze jaren. De eerste periode van zijn geestelijk leven wordt beheerscht door de Ideën van Heeren. Hij heeft zijn krachten daaraan willen meten, en 't is een ontgoocheling voor hem geworden, want in werk dat hemzelf bevredigde heeft hij den inhoud van het boek voor zichzelf niet kunnen omzetten. Toch heeft hij 't, een tijd lang nog, niet willen loslaten; zijn gedachten konden niet verhuizen uit de omgeving van het | |
[pagina XXI]
| |
eenmaal opgevatte plan. De oudheid bleef voor hem het leven voorstellen; en hij wilde met alle geweld tot dat leven in betrekking komen, en zijn krachten daaraan dienstbaar maken. Er was inderdaad geen beginnen en geen einde aan. Wel kwam Fruin op vaster grond toen hij in plaats der magere schimmen van de Pharao's Homerus en zijn mythologie aan den eenen kant, en Thucydides aan den anderen tot het onderwerp van zijn studie koos; maar hoe zou hij, op zichzelf, met zijn geringe boekenapparaat, van die oudheid een voorstelling hebben kunnen opbouwen die zijn waarheidsgevoel voldoening gaf! Fruin heeft het aan Bakhuizen van den Brink en aan de strijdlustige atmosfeer in Leiden te danken dat hij uit zijn opvattingen loskwam. Maar ook zijn onderwijs aan de school heeft hem daarbij geholpen omdat het hem dwong het heele terrein van de geschiedenis te overzien, en natuurlijk moet men den groei van zijn geest, zijn zin voor werkelijkheid in rekening brengen. Wat geven echter die ervaringen wanneer ze geen gestalte krijgen? Dat kader voor de nieuwe wereld van feiten die zijn geest bezig hielden heeft Ranke hem gebracht. Ranke is een veel krachtiger man dan Fruin, zijn ontwikkeling valt in den afloop van een grooter tijd (hij is van 1795), en zijn omgeving is ruimer. Ook heeft hij het geluk gehad - en dat geluk is een andere vorm van zijn talent - dat hij spoediger den weg heeft gevonden waarop hij ongestoord voort is kunnen gaan. Hij gebruikte wat de oudheid ons aan klassieke voortbrengsels heeft overgeleverd tot de eerste vorming van zijn geest, daarna heeft hij haar geen bijzondere aandacht geschonken. Om een voorstelling van het leven te krijgen wendde hij zich tot de nieuwe geschiedenis. Hem bezielde diezelfde nauwkeurigheid en keurigheid van onderzoek die een man als Fruin voor het geweten hield van den historicus, en daarbij bezat hij een blik op de dingen waarvoor de ingewikkeldste en meest uiteenliggende feiten zich als in een natuurlijke rij ordenden. Daarin bestaat Ranke's kunst dat hij de van zelf-heid van de ontwikkeling der gebeurtenissen weet aan te duiden. De historicus bij hem is buiten de geschiedenis die hij verhaalt, hij heeft zijn han- | |
[pagina XXII]
| |
den en zijn draden buiten het spel. Toch gaan de feiten in een bepaalde richting en het verhaal heeft een klare gestalte. Laat hiermee Ranke's manier van geschiedschrijving misschien wat ideaal geteekend zijn, zóo zag Fruin haar in den eersten gloed der kennismaking met die meesterwerken. Het waren geen voorschriften die hij er vond, maar modellen. Ik weet niet welke stem zeide hem dat zijn geest van denzelfden aard was als die van den meester, dat hij het werk door Ranke voor de wereldgeschiedenis van den nieuwen tijd verricht, kon navolgen en nascheppen voor de vaderlandsche. En in drie opeenvolgende jaren, 1857, 1858, 1859 kwam Fruin met drie studies over tijdperken uit den 80jarigen oorlog voor den dag, die toonden dat hij de man kon wezen om eenmaal aan ons nationaal leven in een historische voorstelling gestalte te geven. De eerste studie, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, nog wat los van leden, herinnerde in haar rijkdom van afwisseling aan den invloed van Bakhuizen van den Brink. De tweede, Hugo de Groot en Maria van Reigersbergh was, als geheel, zwak van compositie, omdat de vereeniging van biografie en historie, èn aan de levendigheid van de biografie èn aan de volledigheid van de historie te kort deed. De derde, Het voorspel van den tachtigjarigen oorlog, mag het toonbeeld van een flink aaneengesloten expositie heeten. Met die drie studies, de eerste de aantrekkelijkste en breedste, de laatste misschien de knapste, komt onze historicbeschrijving uit het tijdperk der essays en handleidingen, tot haar mondigheid. Fruin was het meesterschap waardig. Wij zullen hem zijn hoogleeraarschap zien aantreden.
Byvanck. (Wordt vervolgd.) |
|