De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Letterkundige kroniek.Maurice Maeterlinck. La sagesse et la destinée. Paris, Eugène Fasquelle. 1898.Ruim een jaar geleden is er een mooie studie van den Groningschen hoogleeraar Dr. Is. van Dijk over Maeterlinck verschenen,Ga naar voetnoot1) waarvan het mij alleen bevreemdt, dat zij niet meer bekend en besproken is geworden. Misschien wel zijn zij die het fraaie stuk zouden hebben willen aankondigen, teruggeschrikt door het afwerende gelaat dat hen aan den ingang opwachtte. In een ‘woord vooraf’ toch vond de hooggeleerde schrijver noodig te verklaren: ‘Ik heb niet het minste zwak voor gelijkhebben, ik wil wel gaarne weerlegd worden, maar dan zal het toch moeten zijn door iemand die dieper in de zaak is doorgedrongen dan ik. Mijn criticus zij mijn meerdere in begrijpen, dan houd ik mijn rug reeds ontbloot voor zijn striemen.’ Wie zoo spreekt, heeft voor zich zelf de zekerheid dat hij zijn rug vooreerst wel bedekt kan houden, omdat de meerdere, de dieper in de zaak doorgedrongene, voor wiens striemen hij zich zoo gracelijk beschikbaar stelt, ver te zoeken is. ‘Woorden vooraf’ zijn dikwijls overtollige dingen, maar het zou mij niet verwonderen, wanneer in dit geval het ‘woord vooraf’ een schadelijk ding geweest is, dat niet enkel critici, maar ook lezers op een afstand heeft gehouden. Is dit zoo, dan des te erger voor de lezers, want als een inleiding tot Maeterlinck is de studie van Prof. van Dijk van groote waarde. Aan de hand van Le trésor des humbles en van de verschillende | |
[pagina 516]
| |
drama's, van La princesse Maleine af tot Aglavaine et Sélysette, tracht de heer van Dijk den lezer een inzicht te geven in Maeterlinck's mystiek. Deze mysticus - zoo toont hij o.a. aan - schakelt theoretisch het zedelijke volkomen los van ons eigenlijk, ons innerlijk bestaan. Het zedelijke kan niet gedijen in de atmosfeer van een mystiek die het bewuste handelen ver buiten, ver beneden het innerlijke leven stelt. Maar nu treft het den verklaarder dat in Maeterlinck's laatste drama de mysticus aan zijn leer ontrouw schijnt te worden. De man die gezegd heeft: ‘Er is een stuk van het leven - en dat is het beste, zuiverste, grootste - dat geen deel heeft aan het gewone leven’; die, de vraag stellende wat er zou gebeuren wanneer onze ziel plotseling zichtbaar werd, ontdaan van haar sluiers, maar belast met haar geheimste gedachten en gevolgd door haar geheimzinnigste daden, daarop antwoordt: ‘zij weet er niet van, deze zonden zijn nooit tot haar doorgedrongen.... zij zijn begaan op mijlen afstands van haar troon.... zij is niet tusschenbeide getreden’Ga naar voetnoot1)- diezelfde man laat, in zijn laatste drama, Aglavaine tot Méléandre zeggen: ‘Wanneer er iemand lijden moet: dan moeten wij het zijn..... Er zijn duizenden plichten, Méléandre, maar ik geloof dat men zelden mistast, wanneer men begint met te trachten een lijden af te nemen van den zwakste om het op zichzelf over te brengen’, en later: ‘Ik ben slecht.... ik ben oorzaak van een dood.... ik heb niet gedaan wat gedaan had moeten worden.’ Hier wordt dus wel degelijk van een zedelijken plicht gesproken, van het nemen van eens anders lijden op eigen schouders; hier is berouw, wroeging over gepleegd verzuim.... De tegenspraak is niet opgelost. Maar nu komt Maeterlinck na een jaar onze aandacht vragen voor een nieuw boek: La sagesse et la destinée, een boek, naar schrijvers eigen verklaring, zonder zeer strenge methode geschreven, een verzameling los samenhangende beschouwingen, loopende over twee of drie onderwerpen. Dit boek - zegt Maeterlinck - heeft niet de pretentie iemand te overtuigen, noch iets te bewijzen. Trouwens - zoo vervolgt hij - boeken hebben in het leven gewoonlijk de beteekenis niet, | |
[pagina 517]
| |
welke de meeste menschen die ze schrijven of ze lezen er aan toekennen; het mag mooi zijn edele gedachten te bewonderen, het is nog mooier om, stil weg, den tijd dien het toeval ons daarvoor gunt te besteden aan de eerste de beste nuttige zaak, die dat zelfde toeval der goede gezindheid van ons hart te verrichten geeft. Men mag deze bewering laten voor wat zij is: de man die, na zoo iets op bladzijde 18 van zijn boek te hebben uitgesproken, het daarna nog de moeite waard acht om driehonderd bladzijden vol te schrijven met wijsgeerige beschouwingen, met wenken en waarschuwingen voor het leven van elk onzer, kan de pretentie niet prijs geven, door dien arbeid zijn lezers te overtuigen van het goed recht van zijn levensleer. Het moet de aandacht trekken, dat naarmate Maeterlinck zijn levensbeschouwing, zooals wij die in Le trésor des humbles en in zijn drama's uitgedrukt vinden, verder ontwikkelt, de mystiek op den achtergrond treedt en een duidelijk geformuleerde practische zedeleer naar voren dringt. Wel stuiten wij nog op voorstellingen, als waarover Dr. van Dijk zich ergerde, waarbij de ziel wordt apart gezet en als zonder invloed op het leven beschouwd, maar terstond daarna worden wij getroffen door uitspraken als deze: ‘Helaas, men is niets verder gekomen (rien n'est fait), zoolang men niet geleerd heeft, het goud en het zilver zijner gedachten te vervormen tot een sleutel die niet meer de ivoren poort van onze droomen opensluit, maar de voordeur van ons huis,.... in een weegschaal die zich niet erbij bepaalt om ten naastebij te wegen wat wij in de toekomst zullen doen, maar die nauwkeurig het gewicht aanwijst van hetgeen wij heden gedaan hebben.... Er zijn menschen bij wie de inkeer tot zichzelven alleen aan hun verstand ten goede komt, er zijn anderen bij wie diezelfde inkeer steeds iets toevoegt aan hun karakter.... Men zou zeggen dat er een intellectueel geweten bestaat, dat eeuwig zit of ligt.... en een zedelijk geweten, dat altijd overeind staat en altijd gereed is zich in beweging te stellen.’ Hooren wij hier van geweten spreken, elders geeft Maeterlinck ons zijne beschouwingen over hetgeen hij onder plicht verstaat. Aan het blindelings, als bij instinct volgen van wat men, in den vorm van zelfopoffering, als zijn plicht beschouwt, ontzegt Maeter- | |
[pagina 518]
| |
linck zijne waardeering niet. De wereld is, volgens hem, vol van zwakke, maar edele zielen, die, niet wetend wat aan te vangen, het er op aanleggen om zich op te offeren en van meening zijn dat in zulke zelfopoffering, voor wien en hoe dan ook, de hoogste plicht, de hoogste deugd gelegen is. Maar, zegt hij, hij die weet wat hij doet en waarom, hij die heeft leeren kiezen waaraan hij zijn leven zal offeren, staat hooger, toont een hoogere opvatting van plicht. De eerste van alle plichten is: ons begrip van plicht te verhelderen. Er schuilen toch onder wat men voor plicht aanziet heel wat meer dwalingen, heel wat meer zedelijke onachtzaamheid, dan deugden. In wraak oefenen en daarvoor zijn leven geven, hebben in de oudheid velen hun hoogsten plicht meenen te zien. Maar een wijze is gekomen en heeft gezegd: ‘Hebt uwe vijanden lief’, - en alle plichten van wraakneming zijn uit het menschelijk geweten weggewischt. Misschien komt er later een ander wijze die de meeste plichten van opoffering evenzoo uit hel geweten bant. Tot zoolang zullen zekere begrippen over zelfverloochening, onderwerping en zelfopoffering - Maeterlinck doelt hier weder op het gretig en met opzet opzoeken van de gelegenheden om zich op te offeren, in plaats van die gelegenheden af te wachten en intusschen tot het einde toe te arbeiden aan de taak waarvoor de natuur ons geschapen heeft - voortgaan met de schoonste, zedelijke krachten der menschheid uit te putten. La sagesse et la destinée - onze wijsheid en onze lotsbestemming - noemt Maeterlinck zijn boek. Hoe moet de wijze zich gedragen tegenover het lot? Allereerst dringt hier de vraag: Wat heeft men onder wijsheid te verstaan? Professor van Dijk, in zijn studie, herinnert er telkens aan dat men, volgens den agnostischen regel, ‘exprimer c'est diminuer’ of ‘formuleeren is minder maken’, van een mysticus geen scherp onderscheiden heeft te verwachten. De Maeterlinck van La sagesse et la destinée blijkt echter van formuleeren en definieeren niet zoo afkeerig, al waarschuwt hij ook dat men niet door een te enge definitie de begrippen in een keurslijf moet sluiten. Om met de wijsheid te beginnen: zij is, volgens hem, geen godheid, die eeuwig onbewegelijk op haar troon zetelt, naar een Minerva die ons begeleidt, met ons stijgt en daalt, schreit en lacht. | |
[pagina 519]
| |
Niemand is waarlijk wijs, wiens wijsheid niet van zijn jeugd tot aan zijn dood zich onophoudelijk vervormt. Maar al moge er dan ook van de wijsheid geen scherp geformuleerde definitie te geven zijn, zonder beteekenis zijn uitspraken als de volgende zeker niet: ‘Wijsheid leeft boven de rede; daarom is het eigenaardige van de ware wijsheid, dat zij duizenden dingen doet die de rede niet goedkeurt, of op den duur niet goedkeurt. Zoo heeft de wijsheid eens tot de rede gezegd, dat men kwaad met goed moet vergelden en zijn vijanden liefhebben. De rede is geëindigd met dat aan te nemen; maar de wijsheid is nog niet voldaan, en geheel alleen zoekt zij nog veel verder.... Rede baart rechtvaardigheid, wijsheid baart goedheid, die, naar Plutarchus' opmerking, “veel verder reikt dan de rechtvaardigheid”. Er is geen liefde in de rede, maar er is veel liefde in de wijsheid en de hoogste wijsheid is nauwelijks te onderscheiden van het reinste wat er in de liefde is... Zou men niet kunnen zeggen, dat de wijsheid de overwinning is van de goddelijke rede over de menschelijke rede?’ Zoo van verschillende kanten beschenen, telkens in helderder licht gesteld, treedt het begrip dat Maeterlinck tot voorwerp van zijn beschouwing kiest, al duidelijker naar voren. Met herhalingen en tallooze variatiën, schijnbaar terugkeerend op zijn pad, maar in werkelijkheid, zij het in zigzag-vorm, voortschrijdend, ontwikkelt de schrijver zijne denkbeelden over de verhouding van wijsheid en lotsbestemming. Na het boek in zijn geheel gelezen te hebben, behoeft men bij de herlezing niet weer hoofdstuk aan hoofdstuk te volgen om telkens weer gedeelten te vinden, die men aan vroegere of latere beschouwingen kan vastknoopen, zoo een bloemlezing vormend die op zich zelf een aaneengeschakeld geheel uitmaakt. Men spreekt van een strijd tegen het noodlot, zegt Maeterlinck, en men doet het voorkomen alsof dat noodlot steeds een onzichtbare en geheel onbekende vijand ware. Maar wat men onder noodlot verstaat is eene macht die gevormd wordt uit de geestkracht, de verlangens, de gedachten, de hartstochten van onze medemenschen, hartstochten die wij moeten kennen, omdat wij dergelijke bezitten.. Waarlijk krachtige naturen weten wel dat zij niet alle machten kennen, die zich tegen hun plannen verzetten, maar zij | |
[pagina 520]
| |
strijden tegen de machten die zij kennen, even moedig alsof er geene andere waren, en dikwijls overwinnen zij... Wij zullen onze gerustheid, onze vrede en ons geluk heel wat verzekerd hebben, zoodra onze onwetendheid en onze traagheid niet meer voor noodlottig verslijten wat onze geestkracht en ons verstand natuurlijk en menschelijk behoorden te noemen... Tot dat natuurlijke en menschelijke behoort het lichamelijk en het geestelijk lijden, waaronder er voorkomt dat geen wijsheid ter wereld aan het noodlot kan betwisten. Maar al lijdt de wijze, al lijdt hij meer dan eenig ander, omdat hij een vollediger mensch is, het lijden slaat hem niet ter neer, omdat hij het niet ontvangt als ware het zijn meester, maar het beschouwt als de bode van een gewichtiger personage, die op dat oogenblik nog door een kromming van den weg aan zijn oog is onttrokken. Zeker de wijze, zoo goed als zijn buurman, schrikt wakker van de slagen waarmee de ongewenschte bode de muren van zijn woning doet schudden. Hij moet wel naar buiten komen en met hem spreken. Maar onder het spreken, zal hij meer dan eens over de schouders van den vroegen onheilbode heenkijken, om te zien of hij in het stof dat den horizon verduistert ook de groote Gedachte kan onderkennen, die hem volgt.... En zoo kan men, voortbladerend, afschrijven wat Maeterlinck zegt van het geluk dat wij moeten opzoeken en moeten leeren vinden: ‘Etre heureux, c'est s'exercer à voir le sourire caché et les ornements mystérieux des heures incalculables et anonymes, et ces ornements ne se trouvent qu'en vous’; wat hij denkt over de waarde der schijnbare nutteloosheid van een daad van goedheid of van een verhevene gedachte (blz. 208 en volgende); van de kunst om zich van zijne teleurstellingen een kring van trouwe vriendinnen en onomkoopbare raadgeefsters te maken, wat hij zoo mooi weergeeft in de volgende regels: ‘Apprenons à nous faire de nos désillusions une troupe d'amies mystérieuses et fidèles, de conseillères incorruptibles. Si l'une d'elles, plus cruelle que les autres, nous abat un instant, ne nous disons pas en sanglotant: la vie n'est pas aussi belle que nos rêves; disons-nous: il manquait quelque chose à nos rêves puisqu'ils n'ont pas été approuvés par la vie. En somme, toute la force tant vantée des âmes fortes n'est faite que de désillusions qu'elles ont | |
[pagina 521]
| |
bien acceuillies. Chaque déception, chaque amour méconnu, chaque espoir anéanti, ajoute un certain poids au poids de votre vérité, et plus les illusions tombent autour de vous, plus noblement, plus sûrement apparaît la grande réalité, comme le soleil qu'on aperçoit plus clairement entre les branches dépouillées de la forêt d'hiver.’
Is dit - zooals men het heeft willen doen voorkomenGa naar voetnoot1) - een handboek met zedelijke-gezondheidsvoorschriften voor alle omstandigheden van het leven, een portatieve huisapotheek, een versterkende hutspot van alle mogelijke wijsgeerige stelsels, van het stoïcisme van Epictetus af tot aan de theorieën van een Ruskin, of, met wat meer waardeering gesproken, een leeken-evangelie, een moderne Imitatio, bestemd voor ‘mondaines’ op haar ‘retour’ of elegante bankierszoons, die rijk genoeg zijn ‘pour se faire une jolie âme’? Het heeft er weinig van. Niet klaar gemaakt zijn hier de gezondheidsrecepten, niet opgeschept vindt men er den versterkenden levenskost. Om deze overdenkingen in zich op te nemen, om de beginselen hier ontwikkeld toe te passen op het leven van elken dag, is er heel wat eigen arbeid noodig, waarvoor de rijke bankierstelg en de mondaine op nonactiviteit in den regel de noodige geestkracht missen. Dit is geen boek om in verloren oogenblikken ter hand te nemen of, half verstrooid, door te bladeren, maar een livre de chevet - naar de onvertaalbare Fransche uitdrukking luidt - dat ons helpen kan om ‘in de nederige en onvermijdelijke werkelijkheid van het dagelijksch leven’ dat hooger leven op te bouwen, hetwelk alleen aan het leven van elken dag zijn eigenlijke beteekenis geeft. |
|