De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Het symbolisch karakter onzer kennis.Ga naar voetnoot1)V.Met deze, in het vorige hoofdstuk kortelijk omschreven, opvatting onzer kennis als die van een symbool der buiten en onafhankelijk van ons bestaande werkelijkheid, is Bolland het in hoofdzaak eens. Hij stelt haar zelfs zeer op den voorgrond en beschouwt haar als de eenig juiste, staande aan den eenen kant tegenover de opvatting der Neo-Kantianen, aan den anderen kant tegenover de meening van die denkers, welke hij materialisten noemt. Laat ik beginnen met het aanhalen van eenige plaatsen, waaruit dit blijkt. We krijgen daardoor te gelijk gelegenheid tot het maken van enkele opmerkingen, die misschien niet onbelangrijk zijn. ‘Het tastgevoel,’ zoo zegt hijGa naar voetnoot2), ‘is het eenige der vijf zintuigen, dat ons recht geeft om het bestaan van een substantieel niet-ik voor eene ook door de ondervinding gewaarborgde waarheid te houden.’ En eenige bladzijden verderGa naar voetnoot3): ‘In de tast-gewaarwordingen ligt de werkelijkheid eens niet-iks als van zelve opgesloten.’ Aan het bestaan van een buitenwereld twijfelt Bolland dus niet. En dat we meer van haar weten dan alleen, dat ze bestaat, al kan die kennis dan ook nooit meer zijn dan een kennis van symbolen; ook dit zegt hij zeer duidelijk. | |
[pagina 438]
| |
Zoo spreekt hijGa naar voetnoot1) van zijn eigen overtuiging als van ‘een streng ten einde gedacht phaenomenalisme,’ en zegt daarmee te bedoelen de leer, ‘dat het wezen der wereld bovenzinnelijk is en ons als voorwerp van kennis niet dan symbolische verschijnselen gegeven zijn.’ Terloops een opmerking over het woord bovenzinnelijk. Bolland gebruikt het herhaaldelijk; ik zou bijna zeggen, dat hij het misbruikt. Hij bedoelt er niet anders mee dan niet geschikt om door onze zinnen d.i. door onze zintuigen gekend te worden. Als men alleen let op de etymologische beteekenis, gebruikt hij het dus volkomen terecht. Het woord heeft echter door zijn veelvuldig gebruik in de theologie en de theologische moraal een krans van betrekkingen - als ik het zoo noemen mag - gekregen, ten gevolge waarvan het door iederen lezer en door iederen schrijver, die niet voortdurend op zijn hoede is, onvermijdelijk in verband wordt gebracht met het zedelijk goede. Velen gaan dus bij dat woord denken aan iets verhevens, iets voortreffelijks, iets dat lijnrecht staat tegenover die zinnelijkheid, waarvan de theologen voortdurend zooveel kwaads vertellen. In de eerste plaats zullen dat doen ‘de achterlijke aanhangers der overgeleverde en verouderde godsdienstvormen,’ omdat deze vooral het woord in dien zin kennen en gebruiken. Daardoor wordt hun voorstelling van de leer van Bolland een geheel onjuiste. Hoé onjuist? Daarvan kan men zich een voorstelling maken, als men in aanmerking neemt, dat ook de metaphysischc materialisten - aangenomen dat deze bestaan - hun ‘wezen der dingen’ - de metaphysische stof - met evenveel recht bovenzinnelijk zouden kunnen noemen als Bolland het zijne. Wel doet Bolland het voorkomenGa naar voetnoot2), alsof die materialisten onze voorstellingen der stof voor het wezen der dingen houden, maar dat is een vergissing. Het moge waar zijn, dat Democritus en Epicurus, dat de materialisten der achttiende eeuw dit gedaan hebben; maar dat de zoogenaamde materialisten van tegenwoordig het zouden doen; dit komt mij ongeloofelijk voor. Ze zetten onbeschroomd de symbolen voor de werkelijkheid - en terecht, zooals we in het vorige hoofdstuk gezien hebben, | |
[pagina 439]
| |
omdat ze daardoor geen gevaar loopen fouten te maken; maar de symbolen vereenzelvigen met de werkelijkheid; ik ben overtuigd, dat ze het niet doen. Het is hier de plaats niet deze meening uitvoerig te motiveeren. Ik wil er slechts op wijzen, dat ze gedeeld wordt door zeer bevoegde beoordeelaars van het materialisme o.a. door F.A. Lange in zijn bekende ‘Geschichte des Materialismus.’ ‘Het naieve materialisme,’ zoo zegt hijGa naar voetnoot1), ‘zou zich dus in den tegenwoordigen tijd in het geheel niet meer insystematischen vorm vertoond hebben; zooals het dan ook na Kant zich gevoeglijk niet meer kan vertoonen. Het onvoorwaardelijk geloof aan atomen is evengoed verdwenen als andere dogmen. Men neemt niet langer aan, dat de wereld, op zich zelf genomen, er zoo uitziet, als we ze met oor en oog waarnemen; maar men houdt zich hieraan, dat we met de wereld-op-zich-zelf niets te maken hebben.’ Ongeveer in denzelfden geest spreekt zich over het materialisme uit de Groningsche hoogleeraar Heymans in een zeer lezenswaard artikel in het Zeitschrift für Psychologie und Physiologie der SinnesorganeGa naar voetnoot2). Met dit belangrijke onderscheid echter, dat Heymans als metaphysicus meent wèl iets van het wezen der dingen te kunnen weten, terwijl een dergelijke kennis aan Lange - en zeer te recht naar ik meen - toeschijnt onbereikbaar te zijn en altijd onbereikbaar te zullen blijven. Maar dit doet hier niet ter zake. Keeren wij tot ons onderwerp terug. Wanneer we dan in aanmerking nemen, wat we boven over het materialisme zeiden, dan komt het mij voor, dat de strijd tusschen materialisten en spiritualisten tegenwoordig principieel genomen, niet veel meer is dan een woordenstrijd. De materialisten zeggen: dat onkenbare, hetwelk in de wereldonafhankelijk-van-ons beantwoordt aan de stoffelijke verschijnselen, is van denzelfden aard als datgene, wat in die wereld correspondeert met de geestelijke verschijnselen. Of op de menschen toegepast: het werkelijkheidscorrelaat van het centrale zenuwstelsel is tegelijk dat der gedachten. En de | |
[pagina 440]
| |
spiritualisten? Bij hen moet men twee groepen onderscheiden. Aan den eenen kant staan de aanhangers van het Cartesiaansch dualisme, die als werkelijkheids-correlaat der stoffelijke en geestelijke verschijnselen twee afzonderlijke en volkomen ongelijksoortige substanties onderstellen. Dit is tegenwoordig de meest verspreide populaire meening, de meening van Jan Alleman, zooals Bolland zou zeggen. Daar we echter gezien hebben, dat volgens Bolland dit dualisme van Descartes ‘op de pyramide der wijsgeerige theoriën eene bereids hooge, hoewel thans niet meer houdbare plaats bekleedt’Ga naar voetnoot1) laat ik deze meening hier onbesproken en bepaal me tot de meening van de tweede groep der spiritualisten, waartoe Bolland behoort; tot de meening van hen, die zeggen: in de werkelijke wereld beantwoordt aan de geestelijke verschijnselen, die wij in ons zelf waarnemen en in anderen onderstellen, een geestelijke substantie; en deze geestelijke substantie is tevens het werkelijkheids-correlaat der stoffelijke wereld en dus ook van het centrale zenuwstelsel. Men zal mij toestemmen, dat deze uitspraken vrijwel identiek zijn. Ze beginnen aan een verschillenden kant, maar ze komen ten slotte tot hetzelfde resultaat. Principieel beschouwd is het dan ook volkomen onbegrijpelijk, dat beide richtingen - aangenomen dat men nog van twee lichtingen mag spreken - elkaar nog steeds zoo heftig bestrijden; dat in het bizonder het thans weer oplevende spiritualisme zoo dikwijls te keer gaat tegen het materialisme met die heftigheid, waarvan we in het boek van Bolland zoo vele voorbeelden vinden. Begrijpelijk wordt dit eerst, als we bedenken, dat we te doen hebben niet hoofdzakelijk met principes, maar vooral met resultaten en dat deze niet alleen met het verstand, maar ook met het gemoed worden beoordeeld. Het is den materialisten te doen ona bestrijding en vernietiging van die traditioneele meeningen, die door haar ouderdom zoo vaste wortelen hebben geschoten in het gemoed der menschen; en de spiritualisten - ze mogen vrij het tegendeel beweren - willen die traditioneele, die aan het gemoed der groote menigte zoo dierbaar geworden meeningen verdedigen. Of om met EbbinghausGa naar voetnoot2) te spreken: | |
[pagina 441]
| |
‘Het spiritualisme is een wenschtheorie. Het streeft er naar de werkelijkheid zóó uit te leggen, dat het deze waardevol en belangrijk vindt en zoodanig als het die zelf zou gemaakt hebben, als het de macht daartoe had.... Het materialisme daarentegen - d.w.z. het nieuwere en overdachte, niet het oorspronkelijke naieve materialisme - is een theorie van strijd. Het protesteert tegen iederen invloed van het voor de menschen wenschelijke en tegen de vorming van een wereldbeeld met den mensch als middelpunt in het algemeen. Maar het is over het geheel het onderdrukte deel; zijn aanhangers werden altijd verketterd en gewoonlijk minder weerlegd dan uitgescholden.’ Men zou met een enkel woord kunnen zeggen: het materialisme - hoewel een metaphysica, die allerlei beweert over dingen, waarvan een mensch nooit iets kan weten - is een progressieve en het spiritualisme is een reactionaire nietaphysica. In hoe hooge mate dit geldt van het spiritualisme van Bolland, dat zullen we later zien. Maar in ieder geval ‘wie eerlijk en waarheidlievend eenen tegenstander wil weerleggen, behoort zich geenen strooman te vervaardigen in stede van den bestrijder zelven, alleen om te gemakkelijker gewonnen spel te hebben.’Ga naar voetnoot1) En zulk een strooman is het materialisme, dat Bolland zich tot taak gesteld heeft te bestrijden en te weerleggen, en waartegen hij den donder zijner rhetorica doet rollen. Het is te verwachten, dat hij, eenmaal op deze vergissing opmerkzaam gemaakt, zal trachten haar te herstellen; dat hij haar in allen gevalle in het vervolg niet meer zal begaan. En dat hij verder - ook al voor de eerlijkheid en ter voorkoming van misverstand - het woord bovenzinnelijk wegens zijn uitgebreiden krans van associaties zal vervangen door een ander woord met vaster en bepaalder beteekenis, door ‘bovenzintuigelijk’ bijvoorbeeld. Maar laten wij verder gaan met onze bespreking der meening van Bolland over de kennis, die wij hebben van de buitenwereld. ‘De geheele aanschouwde buitenwereld is,’ volgens hemGa naar voetnoot2) ‘een verschijnsel in den strengen en eigenlijken zin des woords, | |
[pagina 442]
| |
zij het ook een verschijnsel met goeden grond en symbolische vertrouwbaar heid, waar het geldt de dagelijksche behoeften, des levens.’ Wat die laatste toevoeging beteekent, is mij niet recht duidelijk. Waarom onze symbolen vertrouwbaar zouden zijn voor de dagelijksche behoeften des levens en b.v. niet voor het verkrijgen van wetenschappelijke kennis, voor het opbouwen van een zoo volledig mogelijk symbool der werkelijkheid; dit verklaar ik niet te begrijpen. Mij dunkt: òf onze symbolen zijn vertrouwbaar, d.w.z. voor een bepaald deel a der werkelijkheid staat altijd een zelfde symbool a1; en dan zijn ze vertrouwbaar zoowel voor de doeleinden der wetenschap en der wijsbegeerte als voor die van het dagelijksch leven; òf ze zijn niet vertrouwbaar en dan zijn ze bruikbaar voor geen van beide. Zoo moet het, dunkt mij, ook aan Bolland voorkomen. Welke bedoeling hij dan met die toevoeging heeft gehad? Ik weet het niet, maar ik vermoed, dat hij heeft willen zeggen: metaphysische kennis kunnen we door die symbolen nooit verkrijgen; die verwerven we op andere wijze. Het eerste zal ik niet tegenspreken; maar om het tweede te kunnen aannemen moeten eerst de elementen - andere elementen dan symbolen - worden aangewezen, waaruit die kennis kan worden saamgesteld. En dat heeft Bolland tot nu toe niet gedaan. Op andere plaatsenGa naar voetnoot1) heeten ‘de aanschouwde figuren subjectief organisch bepaalde gevolgen van verborgen werkingen eens niet-iks’ en ‘de aanschouwde voorwerpen de teekenen eener buiten ons voorhanden werkelijkheid.’ We moeten dus wel onderstellen, dat ook voor Bolland de elementen van kennis, die wij van de buitenwereld bezitten, bestaan uit een rij door de werkzaamheid onzer zintuigen, veroorzaakte geestestoestanden a1, b1, c1 enz., die ieder afzonderlijk een standvastig symbool zijn van de daarmee overeenkomende bestanddeelen der werkelijkheid a, b, c enz. En deze onderstelling wordt zekerheid, wanneer we lezen, dat BollandGa naar voetnoot2) met instemming aanhaalt de volgende uitspraak van Lotze: | |
[pagina 443]
| |
‘Voor de bepaalde plaatsen, vormen en bewegingen, welke wij de verschijnselen in de ruimte zien innemen, behouden en maken, zonder dat wij ze naar ons believen kunnen veranderen, moeten bepalingsgronden in het rijk der zelfstandige zaken bestaan; zijn de dingen zelve niet ruimtelijk van vorm, niet ook vervat in onderlinge ruimteverhoudingen, dan moeten zij in eenig net van andere veranderlijke intelligibele betrekkingen tot elkander staan, aan ieder waarvan dan, wanneer ze door ons in de taal der ruimtelijke voorstellingen worden omgezet, een bepaalde ruimtelijke relatie onder uitsluiting van iedere andere beantwoordt.’ ‘Dit hebben wij met beslistheid te onderstellen, ook zonder dat wij de ons bekende ruimte zelve op overijlde wijze hypostaseeren’ (d.i. maken tot iets, dat bestaat onafhankelijk van onze waarneming). Zoo luidt het oordeel van Bolland over deze woorden van Lotze. Voor het toekennen van een symbolisch karakter aan onze kennis is dit echter niet genoeg. We hebben in het vorige hoofdstuk gezien, dat het daarvoor bovendien noodig is aan te nemen, dat èn de betrekkingen tusschen onze symbolen der werkelijkheid èn die tusschen de daardoor gesymboliseerde dingen standvastig zijn - d.i. dezelfde in verleden, heden en toekomst - en met elkaar correspondeeren d.w.z. dat aan eenzelfde betrekking x tusschen de symbolen steeds eenzelfde betrekking y tusschen de dingen beantwoordt. Het eerste meenden wij te moeten onderstellen en het tweede kon volgens onze overtuiging grootendeels uit de ervaring worden afgeleid. Hoe is daarover nu de meening van Bolland? De betrekkingen tusschen de symbolen noemt hij met een Kantiaanschen term kategoriën of stambegrippen van het denken en ze gelden volgens hem onbeperkt voor de wereld-onafhankelijk-van-onze-waarneming. ‘Hiermee stel ik mij’, zoo zegt hijGa naar voetnoot1) ‘met Eduard von Hartmann lijnrecht tegenover Kant, die ons op negatiefdogmatische wijze inprent, dat de zuivere verstandsbegrippen (of kategoriën) nooit van transcendentaal, maar altijd slechts van empirisch gebruik kunnen zijn.’ En evenzoo spreekt hij op vele andere plaatsen. Dit ten opzichte van het met elkaar | |
[pagina 444]
| |
correspondeeren van beide soorten van betrekkingen. En wat haar standvastigheid betreft; daaraan schijnt nooit eenige twijfel bij hem opgekomen te zijn. Dit alles geeft ons, dunkt me, in verband met de voorafgaande aanhalingen, het recht tot de bewering, dat Bolland een verdediger is van die symbolische opvatting van den aard onzer kennis, welke ik in het vorige hoofdstuk heb uiteengezet. Zoo was dan ook mijn meening na het lezen der eerste in ‘het Wereldraadsel’ opgenomen verhandelingen. Maar langzamerhand werd die meening gewijzigd. Reeds zeer spoedig begon ik er aan te twijfelen, of Bolland de consequenties van die symbolische opvatting allen zag en aanvaardde. En die twijfel werd bij verdere lezing tot een vermoeden en dat vermoeden tot zekerheid, voor zoover men in dergelijke dingen van zekerheid kan spreken. lk wil trachten den lezer de geschiedenis van dien twijfel, van dat vermoeden en van die betrekkelijke zekerheid te vertellen. In de verhandeling ‘Natuurwetenschap en wijsbegeerte’Ga naar voetnoot1) lezen wij, dat ‘het rnenschelijk weten van symbolischen en benaderenden aard is.’ Dit is ongetwijfeld zeer juist in dien zin, dat dit weten bestaat in de kennis van een symbool en dat we dit symbool nooit volkomen, maar altijd slechts bij benadering kunnen kennen. Zoo heb ik er in het vorige hoofdstuk over gesproken. Bij Bolland echter lezen we enkele regels verder tot verduidelijking van het voorafgaande de volgende woorden: ‘wij zijn in staat ons in asymptotischen zin steeds juistere denkbeelden te vormen omtrent het wezen der dingen en de beteekenis des wereldloops.’ Eén van beiden, dunkt mij: òf we hebben slechts kennis van een symbool der werkelijkheid en dan blijft die kennis, hoe volkomen we dat symbool ook maken, altijd even ver af van een kennis der werkelijkheid zelf, òf we kunnen ons steeds juistere denkbeelden vormen omtrent het wezen der dingen, maar dan hebben we niet alleen kennis van een symbool der werkelijkheid, maar ook van de werkelijkheid zelf. Het feit, dat Bolland, - misschien wel onder den invloed van de dubbele opvatting, die het woord benaderend in den | |
[pagina 445]
| |
eerst aangehaalden volzin toelaat - twee zóó volkomen tegenstrijdige beweringen zóó onmiddellijk na elkaar uitspreekt, bewijst een slordigheid van denken, die men van een wijsgeer niet verwacht. Moeielijk in overeenstemming te brengen met een symbolische opvatting van den aard onzer kennis schijnt mij ook de bewering, die ik boven aanhaalde om te doen zien, dat Bolland overtuigd is van het bestaan eener wereld onafhankelijk van den waarnemer; deze bewering nl., dat ‘het tastgevoel het eenige der vijf zintuigen is, dat ons het recht geeft het bestaan van een substantieel niet-ik te houden voor een door de ondervinding arewaarborgde waarheid.’ Want zijn onze gezichtsgewaarwordingen geen dergelijke waarborg, dan mogen we niet onderstellen, dat deze vertegenwoordigers zijn eener buiten ons bestaande werkelijkheid en dan kan er van een symbolische kennis van die werkelijkheid, die we immers voor verreweg het grootste deel door onze gezichtsgewaarwordingen moeten verkrijgen, geen sprake zijn. In het vorige hoofdstuk hebben we dan ook aangenomen, dat niet alleen de tastgewaarwordingen, maar ook alle andere gewaarwordingen ons door de ondervinding het bestaan van een zoodanige werkelijkheid waarborgen, en dat we dus door al die gewaarwordingen, en vooral door de gezichtsgewaarwordingen, kennis verkrijgen van een symbool dier werkelijkheid. En nu moge het waar zijn, dat de gezichtsgewaarwordingen zich, zoowel in de geschiedenis van de soort als in die van het individu, later ontwikkeld hebben dan de tastgewaarwordingen; dat ze dus ook tegenwoordig nog, wanneer ze beginnen zich te ontwikkelen, vatbaar zijn om door deze gecontroleerd en meer bepaald gemaakt te worden; en dat ze door de grootere samengesteldheid en fijnheid van het werktuig, waardoor we ze krijgen, en door de grootere kans, dat storende invloeden werken op de haar te weeg brengende oorzaken, ook bij volwassen individuen in sommige omstandigheden nog behoefte hebben aan de controle door de tastgewaarwordingen; dit alles neemt niet weg, dat ze altijd een onafhankelijke waarborg voor het bestaan eener buitenwereld geweest zijn, en dat ze ons bovendien, wanneer maar voldaan wordt aan de voorwaarden, waaronder de storende invloeden ontbreken, een symbool van de werkelijkheid doen kennen veel nauwkeuriger en veel | |
[pagina 446]
| |
vollediger dan het symbool, dat we door de tastgewaarwordingen kunnen leeren kennen. Dit werd dan ook in de bovenGa naar voetnoot1) aangehaalde passage door Lotze uitdrukkelijk gezegd en door Bolland met beslistheid ondersteld. En op de plaatsen, die ik heb aangehaald om aan te toonen, dat ook Bolland meent, dat wij kennis hebben van een symbool en van niet meer dan een symbool der werkelijkheid, sprak hij telkens van de aanschouwde buitenwereld, de aanschouw de figuren, de aanschouwde voorwerpen en niet van de getaste buitenwereld enz. Nu tracht BollandGa naar voetnoot2) zijn meening omtrent het verschillend gezag, dat we volgens hem voor het verkrijgen van kennis der buitenwereld moeten toekennen aan onze tast- en gezichtsgewaarwordingen, te motiveeren door de eerste in verband te brengen met het streefvermogen en de laatste met de voorstelling. Er is misschien iets waars in die bewering, maar met de zaak, waarop het hier aankomt, staat ze in geen verband. Die zaak toch is de volgende: wanneer we kennis kunnen krijgen van een symbool der werkelijkheid en die kennis ons in hoofdzaak verschaft wordt door onze gezichtsgewaarwordingen, dan moeten die geziclitsgewaarwordingen voor ons de werkelijkheid symboliseeren. En dat kunnen ze niet, indien: ze ons het; bestaan dier werkelijkheid niet waarborgen. Dit schijnt mij zóó duidelijk, dat ik me niet kan voorstellen, dat het door een verdediger van den symbolischen aard onzer kennis over het hoofd wordt gezien. Wat dan Bolland er toe gebracht heeft te ontkennen, dat de gezichtsgewaarwordingen ons het bestaan eener werkelijkheid buiten en onafhankelijk van ons waarborgen? Ik weet het niet; ik kan ten minste niet verder gaan dan het uitspreken van een vermoeden. Het was hem - zoo kwam het mij voor -, misschien zonder dat hij het zelf wist, te doen om vernietiging der overtuiging van de symbolische vertrouwbaarheid onzer gezichtsgewaarwordingen, om daarna de kennis, welke deze ons verschaffen, te kunnen voorstellen als onbelangrijk en onzeker, en zoo gelegenheid te krijgen tot allerlei beweringen, welke in strijd zijn met hetgeen die kennis leert. Dit is, ik herhaal het, niet meer dan een vermoeden, maar | |
[pagina 447]
| |
een vermoeden, dat door allerlei omstandigheden waarschijnlijk wordt gemaakt. Ik wil er achtereenvolgens eenige bespreken en begin met zijn theorie van ons zien in de ruimte, van het zien van de diepte-afmeting of van afstand. We zullen zien, dat die theorie of liever die verschillende theoriën werkelijk van dien aard zijn, dat ze er voor gemaakt schijnen om zich bij afwisseling op haar te beroepen, wanneer men de symbolische vertrouwbaarheid onzer gezichtsgewaarwordingen verdacht wil maken. Omdat verder die theorie tevens een voorbeeld is van Bollands gewoonte om uit zeer onvoldoende gegevens zeer besliste gevolgtrekkingen te maken, zal ik haar eenigszins uitvoerig behandelen. Daarna wil ik een paar concrete gevallen bespreken, waarin Bolland werkelijk blijkt ontrouw te zijn aan de overtuiging der symbolische vertrouwbaarheid van onze gezichtsgewaarwordingen. Het vraagstuk zelf, waarover de theorie handelt, is zeer moeielijk en ingewikkeld. De meeningen er over zijn nog zeer verschillend en er bestaat dus gelegenheid tot vrij ver uiteenloopende opvattingen. Zooveel is echter wel zeker, dat de zeer primitieve beweringen van Bolland onjuist zijn. ‘Vestigen we eens geheel afzonderlijk,’ zoo zegt hij,Ga naar voetnoot1) ‘onze aandacht op de afmetingen der lichamen. Het blijkt dan al spoedig, dat al hetgeen wij van een voorwerp in de ruimte rechtstreeks waarnemen, in zijn van voren beschouwde lengte en breedte bestaat; de dikte of diepte kunnen wij, althans bij het zien, uit lichte verschillen van schaduw en kleurschakeering eigenlijk slechts opmaken. Van daar dat, wanneer schaduw en tinten door een kunstenaar behendig worden nagebootst, wij bijwijlen onder den invloed eener begoocheling geraken, en bijv. het zichtbare voorwerp voor een bol houden, waar de werkelijkheid slechts aanleiding geven mocht tot de aanschouwing van een elfen vlak. In zulke gevallen zeggen wij gewoonlijk, dat het oog ons bedriegt. Dit evenwel is onjuist, want het gezicht zegt ons alleen, dat er eene zekere schaduw, eene zekere kleurschakeering voorhanden is, en dit is immers waar. Het is hier onmiskenbaar onze verbeelding, die verkeerdelijk oordeelt, dat de betrokkene schakeeringen van tint en schaduw naar gewoonte als dikte | |
[pagina 448]
| |
en bolvormigheid des voorwerps moeten uitgelegd, terwijl toch in het bijzonder geval de betrokken gezichtsaandoening op rekening van den kunstenaar komt. De diepte-afmeting der aanschouwde voorwerpen is gevolgelijk eene intuïtieve, d.i. als zoodanig niet rechtstreeks tot ons bewustzijn komende, gevolgtrekking van ons verstand, eene gevolgtrekking, welke onder omstandigheden falen kan; zien doen wij reeds op grond van dit feit de onderstelde lichamelijke werkelijkheid niet, en het perspectivisch aanschouwde landschap kan alzoo slechts in onze verbeelding bestaan. Het wordt daar door ons zelven samengesteld uit vlakke schakeeringen van licht en kleur, in verband met gegevens, die aan het geheugen doorde tastgewaarwordingen, of ondervinding van beletsel bij de inspanning onzer spieren geleverd zijn.’ Hoe onjuist dit is, daarvan had Bolland zich zeer gemakkelijk kunnen overtuigen, als hij een oogenblik zijn aandacht bepaald had bij het ook hem zeer goed bekende feit, dat we ons bijna nooit door een teekening of schilderij laten bedriegen; dat we deze nagenoeg altijd en bij den eersten oogopslag onderscheiden van een buiten ons aanwezige werkelijkheid van drie afmetingen. Dit bewijst, dat we de diepte afmeting niet opmaken uit lichte verschillen van schaduw en kleurschakeering. Deze immers zijn op een schilderij met voldoende nauwkeurigheid aangebracht om ons de illusie van eene zich buiten ons bevindende werkelijkheid van drie afmetingen te geven. Voor het onderscheiden der diepte-afme-ting moeten we dus andere middelen hebben. En eerst, wanneer deze door den grooten afstand, waarop zich het voorwerp van ons oog bevindt, te kort schieten, beoordeelen wij den afstand o.a. ook naar de verschillen van schaduw en kleurschakeering. In andere gevallen zijn deze slechts ondergeschikte hulpmiddelen. Bij al den strijd der meeningen, bestaat daarom geen verschil van gevoelen. Waarover wèl gestreden wordt, dat is over het betrekkelijk gewicht van die andere middelen. En over de vraag of we de diepteafmeting en, naar ik meen, ook de lengte- en breedte-afme-ting werkelijk zien, of dat we die - zooals Bolland uit zijn theorie meent te mogen concludeeren - uit een aantal verschillende gewaarwordingen opmaken. Laat ik trachten met een enkel woord mijn bedoeling duidelijker te maken. Ik | |
[pagina 449]
| |
zal daarbij echter gedwongen zijn zeer op de oppervlakte te blijven, omdat de zaak veel te samengesteld en veel te onzeker is om met weinig woorden grondig besproken te worden. Die andere middelen, waarvan ik sprak, zijn in de eerste plaats accommodatie en convergentie. Om nl. een duidelijk beeld op het netvlies te krijgen van een deel van een voorwerp, moet de lens van het oog een bepaalde bolheid hebben. En om achtereenvolgens van verschillende deelen van een voorwerp, die zich op verschillende afstanden van ons bevinden, een duidelijk beeld op het netvlies te krijgen, moet dus de lens van het oog achtereenvolgens de verschillende graden van bolheid aannemen, die daarvoor noodig zijn. Deze bolmaking en afplatting wordt bij iederen lichtprikkel, die onze aandacht trekt, zuiver reflectorisch tot stand gebracht door de samentrekking of ontspanning van den musculus ciliaris. Door de samentrekking daarvan krijgt de lens gelegenheid om de meer bolvormige gedaante aan te nemen, die ze van nature heeft. En door zijn ontspanningwordt de lens samengedrukt tot een meer afgeplatten vorm. Wanneer we dus ons oog laten gaan langs een lijn, wier deelen op verschillenden afstand van ons oog liggen; d.w.z. wanneer we achtereenvolgens een duidelijk beeld van de verschillende deelen dier lijn op ons netvlies laten vallen, dan hebben we een onafgebroken rij spiergewaarwordingen van verschillende sterkte, die een symbool zijn van de verschillende afstanden, waarop zich de achtereenvolgende deelen der lijn van ons oog bevinden. Ik gebruik hier het woord spiergewaarwordingen bij gebrek aan beter, hoewel we slechts in uiterste gevallen bepaalde gewaarwordingen constateeren. In gewone gevallen kunnen we dat niet; dan schijnt dus de spierprikkel met den netvliesprikkel tot één samengestelden prikkel te versmelten en als zoodanig te beantwoorden aan de enkelvoudige gezichtsgewaarwording, waarvan we ons bewust worden. Zoo hebben we dus in de accommodatie van ons oog - zoo is de naam van deze afwisselende bolmaking en afplatting der lens - een middel om over de diepte-afmeting te oordeelen. Dit heeft natuurlijk betrekking op het zien met één oog. | |
[pagina 450]
| |
Daarbij moeten we nog op iets anders letten. Iedere lichtprikkel, die onze aandacht trekt, heeft nog een ander reflectorisch gevolg. Hij maakt nl. dat we ons oog zoo draaien, dat hij zelf valt op die plek van de retina, waarmee we het duidelijkst zien, op de zoogenaamde fovea of macula lutea (geele vlek). Deze draaiingen van het oog worden veroorzaakt door een zestal spieren, wier afwisselende samentrekkingen en ontspanningen ons een zeer samengesteld systeem van spiergewaarwordingen geven, die in verschillende richtingen ononderbroken in elkaar overgaan. Deze symboliseeren voor ons de lengte- en breedte-afmeting. Bij het zien met één oog is echter de waarneming der diepte-afmeting zeer onvolkomen. Men kan zich daarvan zeer gemakkelijk overtuigen door één oog te sluiten. Onmiddellijk zal men zien, hoeveel minder juist ons oordeel wordt over afstand. En een teekening of schilderij onderscheidt zich veel minder scherp van de werkelijkheid, wordt daarmede veel eerder verward, dan wanneer beide oogen geopend zijn. In het zien met twee oogen moeten we dus een middel hebben tot beoordeeling van den afstand, nauwkeuriger clan accommodatie. Zoo is het dan ook werkelijk. Denken wij bij evenwijdigen stand der oogassen de foveae van beide oogen verbonden door een rechten lijn en bovendien door de fovea van ieder oog een plat vlak loodrecht op die lijn. Stellen we ons verder voor dat het netvlies van het ééne oog te gelijk met het door de fovea gaande verticale vlak zóó verplaatst wordt in de richting naar het andere, dat de fovea zich beweegt langs de verbindingslijn en het verticale vlak evenwijdig blijft met zich zelf, terwijl de doorsnede van het netvlies op dat vlak niet van plaats verandert. Dan zullen op een bepaald oogenblik de beide foveae en te gelijk daarmede de beide netvliezen samenvallen. Alle punten nu der beide netvliezen, die op dat oogenblik zouden samenvallen heeten overeenkomstige punten. Deze - en onder hen vooral de twee foveae - hebben de zeer merkwaardigeeigenschap, dat ze, getroffen wordende door een gelijken of nagenoeg gelijken lichtprikkel, slechts één gewaarwordinggeven. Dit is, behalve voor de foveae, niet volkomen en ook niet altijd juist; maar het is voor ons doel voldoende. Bij het zien naar een voorwerp, dat zich op eenigen afstand | |
[pagina 451]
| |
van ons bevindt, richten wij nu de assen onzer oogen zóó, dat er van ieder deel van het voorwerp een beeld valt op een overeenkomstig punt van ieder netvlies. Het gevolg is, dat ieder deel van het voorwerp ons slechts één enkelvoudige en het geheele voorwerp slechts één samengestelde gewaarwording geeft. Wanneer we nu ieder deel van het voorwerp achtereenvolgens nauwkeurig willen opnemen, draaien we onze oogen successievelijk zóó, dat telkens een beeld van dat deel valt op ieder der beide foveae. En alleen wanneer we op deze wijze naar een voorwerp en zijn verschillende deelen zien, wanneer we zóó onophoudelijk onze oogen doen convergeeren en divergeeren, wanneer we m.a.w. voortdurend, ons gezichtsveld exploreeren, zien we naar dat voorwerp in den volledigen zin des woords en krijgen we een sterken indruk van zijne ruimte-innemende eigenschappen. Stel u nu voor, dat we op die wijze bezig zijn ds diepte-afmeting van een voorwerp waar te nemen en dat we daartoe onze oogen laten gaan langs een lijn, die zich in de richting der diepteafmeting uitstrekt d.w.z. dat we onze oogen successievelijk zoo convergeeren, dat er telkens een beeld van de achtereenvolgende deelen der lijn valt op de beide foveae. Ook de daarvoor noodige bewegingen van het oog worden tot stand gebracht door de zes oogspieren, waarvan ik boven sprak. Dan krijgen we dus een ononderbroken rij van groepen spiergewaarwordingen, die met onmerkbare verschillen in elkander overgaan en die voor ons symbolen zijn van den afstand, waarop de verschillende deelen der lijn zich van ons bevinden. En het verschil tusschen de convergentiegewaarwordingen voor het aanvangs- en voor het eindpunt der lijn symboliseert de diepte-afmeting van het voorwerp. Men bedenke daarbij, dat verschillen tusschen de sterkte en de hoedanigheid van gewaarwordingen door ons ruim zoo goed worden waargenomen als de absolute sterkte en hoedanigheid zelf; ja dat in vele gevallen alleen deze verschillen tot ons bewustzijn komen. Zoo is in hoofdzaak en met voorbijgang van een aantal bizonderheden en afwijkingen de theorie over den invloed der accommodatie-en convergentie-bewegingen op de gezichtsgewaarwordingen. Dat die invloed bestaat, daarover is geen verschil van gevoelen. Het eenvoudige feit, dat we met | |
[pagina 452]
| |
twee oogen de diepte veel beter waarnemen dan met één, wijst b.v. reeds in de richting der convergentie-theorie. Bovendien zijn er een paar eenvoudige proeven waardoor ze zeer waarschijnlijk wordt gemaakt. We kunnen nl. onze oogen bij het zien van eenvoudige vlakke figuren kunstmatig dwingen om die convergentie-bewegingen te maken, welke ze zouden maken, wanneer die figuren zich in de diepte uitstrekten. Die vlakke figuren schijnen ons dan toe diepte-afmeting te bezitten. Dit bewijst, dat die convergentiebewegingen in staat zijn bij de waarneming van figuren ran twee afmetingen de gewaarwording van diepte te voorschijn te roepen, en dat ze dit dus naar alle waarschijnlijkheid ook doen bij het zien van voorwerpen., die zich in drie afmetingen uitstrekken. Verlammingen van afzonderlijke oogspieren verder zijn de oorzaken van veranderingen onzer gezichtswaarnemingen in het bizonder wat de localisatie betreffe. Alles te zamen genomen zijn de argumenten voor deze accommodatie- en convergentie-theorie, waarin men echter m.i. altijd een hypothetisch element moet blijven erkennen, zóó talrijk en zóó overtuigend, dat WundtGa naar voetnoot1) bv. niet aarzelt te zeggen: ‘Daar niet alleen de algemeene vorm van het gezichtsveld, maar ook de betrekkelijke ligging der voorwerpen daarin, bepaald wordt door de bewegingen van het oog, zoo is zonder deze een ruimtelijke gezichtsvoorstelling volkomen ondenkbaar.’ Wel bestaat er, zooals ik reeds opmerkte, verschil van gevoelen over de hoegrootheid van dien invloed en over de vraag of wij de ruimte-afmetingen werkelijk zien, of dat we die, zooals Bolland concludeert, uit een aantal verschillende gewaarwordingen opmaken. Sommigen meenen, dat met de indrukken op het netvlies reeds een vaag gevoel van ruimte gegeven is, en dat dit door de spiergewaarwordingen, welke gepaard gaan met de bewegingen van het oog, slechts meer bepaald en duidelijk gemaakt behoeft te worden om de ruimte-waarneming te doen ontstaan, zooals wij die kennen. Anderen - Münsterberg b.v. - ontkennen, dat er locale verschillen bestaan tusschen de afzonderlijke gewaarwordingen van het netvlies | |
[pagina 453]
| |
en willen onze geheele ruimtewaarneming verklaren uit bewegingsgewaarwordingen. En tusschen deze beide uiterste meeningen in staan een aantal andere opvattingen, die gedeeltelijk meer, gedeeltelijk minder gewicht toekennen aan de netvlies- en aan de bewegingsgewaarwordingen en bovendien nog andere elementen in rekening willen brengen. Het zou mij te ver voeren deze zaak hier in bizonderheden te bespreken. Ik wil er slechts één opmerking over maken. Het komt mij voor, dat directe zelfwaarneming ons leert, dat wij zonder eenigen twijfel de voorwerpen lichamelijk zien, wanneer ze zich bevinden op niet al te grooten afstand - een afstand trouwens die onder verschillende omstandigheden zeer verschillend kan zijn. Ik zie niet in, hoe men zou kunnen aantoonen, dat dit onmiddellijk psychisch gegeven geen psychisch gegeven is. Men kan doen zien, dat het niet één prikkel is, die aan de enkelvoudige gezichtsgewaarwording beantwoordt maar meerdere. Maar dan bewijst men toch niets anders dan dit, dat òf de verschillende prikkels reeds tot één samengestelden prikkel zijn saamgesmolten vóór er een gewaarwording aan beantwoordt, of dat één gewaarwording kan beantwoorden aan een aantal verschillende prikkels. Het feit van de enkelvoudigheid der gewaarwording d.i. hier van het lichamelijk zien wordt daardoor echter niet aangetast. Verder leert ons de directe zelfwaarneming, dat we op grootere afstanden niet lichamelijk zien, maar tot de lichamelijkheid der voorwerpen concludeeren door het gebruiken van allerlei secundaire hulpmiddelen, waartoe o.a. ook de lichte verschillen van schaduw en kleurschakeering behooren, waarover Bolland het heeft. In dit geval moge soms een schijn van lichamelijk zien aanwezig zijn; met eenige inspanning zijn we in staat onze vlakke gezichtsgewaarwording te onderscheiden van de gewaarwordingen, waaruit wij tot de lichamelijkheid van het geziene voorwerp concludeeren. Dit feit moet ons, dunkt mij, bevestigen in onze overtuiging van de juistheid onzer zelfwaarneming in het eerste geval, waarin we meenden te kunnen constateeren, dat we werkelijk lichamelijk zagen. Dit wordt nog waarschijnlijker, als we nagaan, wat er bij kinderen gebeurt. Deze zijn veel vroeger in staat te oor- | |
[pagina 454]
| |
deelen over ruimteverhoudingen, voor wier waarneming de accommodatie- en convergentie-bewegingen voldoende hulpmiddelen zijn dan over die, welke slechts door andere secundaire hulpmiddelen, zooals perspectief, luchtperspectief, schaduw enz. kunnen beoordeeld worden. Vooral ten opzichte van verder verwijderde voorwerpen bedriegen zij zich nog langen tijd. ‘Slechts door voortdurende oefening’, zegt WundtGa naar voetnoot1), ‘komen wij er dus toe om ook aan die deelen van het gezichtsveld welke niet liggen binnen het bereik der binoculaire dieptewaarneming, dezelfde veelvormigheid te geven, die oorspronkelijk alleen door de stereoscopische waarneming wordt voortgebracht.’ In verband met het voorgaande schijnt dit er op te wijzen, dat er bij jonge kinderen een innige versmelting plaats heeft van verschillende prikkels tot één gewaarwordingscorrelaat of van verschillende gewaarwordingen tot één ondeelbare gewaarwording; en dat deze innige versmelting niet meer mogelijk is op den meergevorderden leeftijd, waarop de secundaire hulpmiddelen voor het ruimtelijk zien een eenigszins belangrijke rol beginnen te spelen. En dat een dergelijke versmelting in het algemeen mogelijk is, daaraan kunnen we moeielijk twijfelen, wanneer we zien, dat pas geboren dieren niet alleen ruimte-gewaarwordingen hebben, maar zelfs binnen zekere grenzen den afstand d.i. de diepte-afmeting vrij nauwkeurig schatten. Het aantal daarover gedane waarnemingen is nog al talrijk. Ik wil er hier een van meededen ontleend aan Preyer.Ga naar voetnoot2) ‘Spalding bond twee pasgeboren biggen de oogen dicht. Den volgenden dag bleek, dat één van de twee jongen, die men bij de moeder gedaan had, den band had verloren. Het andere echter was volkomen buiten staat om te zien en stootte, als het rondliep, overal tegen aan. Des middags nam men het den band af. Het liep nu rond, alsof het vroeger had kunnen zien en plotseling zijn gezichtsvermogen verloren had. Tien minuten later kon men het evenwel ter nauwernood van andere jongen onderscheiden, die voortdurend het gebruik hunner oogen hadden gehad. Op een | |
[pagina 455]
| |
stoel gezet, zag het, dat de hoogte overleg noodig maakte, ging op zijn knieën liggen en sprong naar beneden.’ ‘Dit merkwaardige feit’, zegt Preyer, ‘dit springen van den stoel, nadat het op zijn knieën was gaan liggen, kan slechts het gevolg zijn van een zien. Het schatten van den afstand in de hersenen van het nog geen twee dagen oude en tien minuten vroeger nog blinde diertje - hoe onvolkomen het dan ook moge zijn - bewijst, dat reeds zoo vroeg de derde ruimte-afmeting door het oog, als een resultaat van indrukken op het netvlies, tot bewustzijn komt; anders had het dier niet vóór den sprong op zijn knieën kunnen gaan liggen. Daar het nu tot vóór tien minuten geen gezichtsgewaarwordinen had gehad en in die tien minuten geene, die het tot springen konden brengen, moet dus de verbinding van prikkeling van het netvlies, schatting van den afstand, spierbeweging om te knielen en daaropvolgend springen een erfelijke zijn. Want eene zoodanige vindingskracht, het initiatief tot een zoo verrassend doelmatige wijze van handelen door zelfstandig overleg zal niemand toeschrijven aan een zoo jong diertje, dat tien minuten geleden nog blind was.’ Als Preyer hier spreekt van de waarneming der derde ruimte-afmeting als resultaat van indrukken op het netvlies, bedoelt hij daarmede niet den invloed der oogbewegingen te ontkennen. Dat blijkt meer dan voldoende uit de voorafgaande bladzijden van zijn boek. We kunnen dus wel niet anders doen dan aannemen, dat bij het jonge varken de prikkels op het netvlies en die, welke een gevolg zijn van de oogbewegingen en behalve deze nog andere, zóó tot een geheel zijn versmolten, dat ze slechts aanleiding geven tot één gewaarwording, m.a.w. dat de afstand van de zitting van den stoel tot den grond direct wordt gezien. Wat er dan tegen zou zijn om aan te nemen, dat deze versmelting, in overeenstemming met hetgeen de directe zelfwaarneming ons leert, ook bij een kind plaats heeft, en dat tengevolge daarvan ook de menschen de derde ruimte-afmeting direct zien; dit is moeielijk te begrijpen. Het daarvoor noodige mechanisme is bij het jonge varken reeds bij de geboorte aanwezig en moet bij het kind na de geboorte gevormd worden. Maar dit wordt | |
[pagina 456]
| |
voldoende verklaard door den onvolkomen toestand van het zenuwstelsel van het kind bij de geboorte. Laat dit echter zijn, zooals het is, Het is niet in de de eerste plaats mijn doel hier bepaalde conclusies te verdedigen. Ik wilde slechts de aandacht vestigen: 1e op het zonderlinge en ondoordachte van Bollands theorie van de waarneming der diepte-afmeting en 2e op het onvolledige en onjuiste der gegevens, waaruit hij met zoo groote beslistheid afleidt, dat we tot het bestaan der diepte-afmeting concludeeren uit lichte verschillen van schaduw en kleurschakeering. Eu deze beide dingen zijn, naar ik meen, uit het voorgaande - hoe onvolledig ook - met voldoende duidelijkheid gebleken. Nog meer verwondert men zich over deze theorie van Bolland, als men bedenkt, dat hij door haar er toe moet komen den empirischen oorsprong van onze ruimte-voorstelling te leeren. Immers indien we uit bepaalde gewaarwordingen tot de derde ruimte-afmeting concludeeren, kan de ruimte geen aanschouwingsvorm a priori zijn. En dat is ze volgens de aanhangers van die richting in het wijsgeerig denken, waarvan Bolland één der vertegenwoordigers meent te zijn. Nu bestaat er m.i. wel is waar geen logische samenhang tusschen apriorisme en spiritualisme; maar deze overweging is hier niet op haar plaats, omdat Bolland zich elders zeer beslist uitlaat in den zin van het apriorisme. ‘Hierin ligt opgesloten,’ zoo zegt hij b.v.Ga naar voetnoot1) dat het stereometrisch karakter der waarneembare voorwerpen geene inductief vastgestelde - d.w.z. uit voorafgaande ervaringen opgemaakte - ‘maar eene van te voren voor alle objecten vaststaande eigenschap is. Daar alle bewust-denkbeeldige zoowel als elke primaire of onbewuste objectivatie noodzakelijk in de ruimte geschiedt en deze dus als permanente voorwaarde van objectivatie aan alle voorstelling van voorwerpen ten grondslag ligt, moeten wij stellen, dat zij eene conditie van waarneming is a priori, eene subjectief voorbeschikte en spontane intueerwijze dus van onzen aan | |
[pagina 457]
| |
zijne eigene reactiën tot bewustzijn gerakenden geest. Het is met de ruimte als met een gekleurden bril, dien men zich zelf voor oogen houdt: hoe men zich ook keere of wende, men raakt van den gekleurden schijn niet bevrijd.’ Men zal mij toestemmen, dat dit zien door een gekleurden bril - een directe waarneming dus - en het concludeeren tot de derde ruimte-afmeting moeielijk met elkaar in overeenstemming zijn te brengen. Men weet werkelijk niet, waaraan men zich bij Bolland te houden heeft. De tegenstrijdigheid van zijn verschillende beweringen over verscheidene hoogst gewichtige dingen ligt zoo voor de hand, dat men zich bijna niet kan voorstellen, dat hij zelf ze niet heeft opgemerkt. En toch staan die beweringen daar in hetzelfde boek, soms op geringen afstand van elkaar, zonder dat hij één enkele poging doet om den argeloozen lezer, dien hij zich wenscht, voor haar tegenstrijdigheid te waarschuwen. Ik kan daarvoor maar één verklaring vinden, dezelfde die ik gemeend heb te moeten geven van zijn zonderlinge en zeer onwijsgeerige manier van schrijven. Bolland is een hartstochtelijk man, die geheel staat onder de heerschappij zijner gemoedsaandoeningen. Dit heeft twee gevolgen. Ten eerste dit, dat de conclusies niet worden afgeleid uit de argumenten, maar de argumenten uit de conclusies, nadat deze onder den invloed der gemoedsaandoeningen zijn vastgesteld. Dit echter is nog een algemeen-menschelijke, hoewel niet bizonder wijsgeerige wijze van doen. Het tweede gevolg is van ernstiger aard. De heerschappij der gemoedsaandoeningen is bij Bolland zóó volkomen, dat hij onder haar invloed alleen oog heeft voor de door hem gewenschte conclusie en ook niet meer in staat is a posteriori te oordeelen over de argumenten, waaruit hij haar wil afleiden. Alles, wat maar eenigszins schijnt rot die conclusie te kunnen bijdragen, is hem als argument welkom. Zijn haastige hartstocht staat hem niet toe het nauwkeurig te onderzoeken. Overheerschend daarbij is de begeerte om zijn spiritualistische wensch-theorie te verdedigen en daarnaast, of misschien wel daarboven, zijn antipathie tegen den windmolen, dien hij materialisme noemt, en tegen de natuurwetenschap, waardoor hij meent, dat dit materialisme wordt gesteund. Daardoor treedt zijn bestrijding der natuurwetenschap zoo sterk op den voorgrond. Komt het hem | |
[pagina 458]
| |
daarbij in de gedachte, dat hij haar resultaten als onbelangrijk en onzeker kan voorstellen, door er op te wijzen, dat die wetenschap ons slechts symbolische, kennis van de werkelijkheid verschaft, dan wordt hij een verdediger van de stelling, dat onze kennis van symbolischen aard is; om het volgende oogenblik, onder den invloed der gedachte, dat hij voor zijn spiritualisme metaphysische kennis noodig heeft, te beweren, dat we ons steeds juistere denkbeelden kunnen vormen over het wezen der dingen. Het groote middel, waardoor de natuurwetenschap - en iedere andere wetenschap - haar kennisverkrijgt, zijn de gezichtsgewaarwordingen. Kan aan deze haar vertrouwbaarheid - haar symbolische vertrouwbaarheid bedoel ik - ontnomen worden, dan verliezen de resultaten der natuurwetenschap al haar beteekenis. Daarom, worden de gezichtsgewaarwordingen door hem in vertouwbaarheid achtergesteld bij de tastgewaarwordingen. Bedenkt hij verder, dat een directe gewaarwording steeds vertrouwbaarder voor ons is dan een conclusie uit gewaarwordingen, dan is het zien van de diepte-afmeting een conclusie, opgemaakt uit de ervaring; maar dringt zich de gedachte aan hem op, dat de zuiver subjectieve elementen van onze kennis der werkelijkheid minder gezaghebbende representanten dier werkelijkheid zijn dan die, welke haar op de eene of andere wijze symboliseeren, dan wordt de ruimte, en dus ook de diepte-afmeting, eene conditie van waarneming a priori, eene subjectief voorbeschikte en spontaneintueerwijze van onzen, geest. Zoo beschouwd, worden de talrijke inconsequenties van Bolland ten minste eenigszins begrijpelijk. Toch wil ik gaarne toegeven, dat dit alles niet meer is dan een vermoeden, maar een vermoeden met eenige waarschijnlijkheid, waaraan ik dus meen de waardigheid van een hypothese te mogen toekennen. Het is slechts de vraag of deze hypothese in staat is de verschijnselen voldoende te verklaren. Aan te toonen, dat ze dat is, zou een zeer omslachtig werk zijn. Ik moet mij dus bepalen tot enkele voorbeelden, waaropze m.i. van toepassing is en het aan den lezer van Bollands geschriften overlaten haar juistheid verder te controleeren. Indien ze juist is, kunnen we zeer onbillijke en onjuiste oordeelvellingen verwachten over de natuurwetenschap en haar resultaten. | |
[pagina 459]
| |
‘De physicus,’ zegt BollandGa naar voetnoot1), ‘herleidt de kleuren, evenals alle andere eigenschappen der lichamen tot materie-trillingen van verschillende snelheid, hierin overeenstemmende met verouderde zienswijzen van voor-kantische wijsgeeren. Een sprekend voorbeeld van natuurkundige schijnverklaring: men verklaart de gesichtsverschijnselen door gezichtsphantasiëneene niets zeggende diallele of cirkelredeneering.’ In de eerste plaats schijnt het mij toe, dat deze trillingen - van den aether spreek ik niet - iets meer zijn dan phantasie. Ik zou meenen, dat het verschijnselen zijn, waartoe men naar analogie concludeert. Of wil men beweren, dat het niet geoorloofd is iets, dat niet direct waargenomen kan worden, een verschijnsel te noemen - dit is misschien de bedoeling van het woord phantasiën in den aangehaalden zin -, dan antwoord ik met een verwijzing naar het symbolisch karakter onzer kennis. We nemen verschijnselen waar, zooals ze in andere gevallen volgen op trillingsverschijnselen, en concludeeren daarom ook in dit geval tot trillingsverschijnselen d.i. tot een werkelijkheid, waaraan in onze waarneming trillingsverschijnselen zouden beantwoorden, wanneer we met onze zintuigen zoovele malen fijner of nauwkeuriger waarnamen. Het geval is analoog aan de waarnemingen met microscoop en telescoop, met dit onderscheid, dat we in dit laatste geval de verscherping onzer zintuigen werkelijk tot stand brengen, en haar in het geval, waarmede we ons op het oogenblik bezig houden, slechts onderstellen. Ik zou echter te uitvoerig worden, wanneer ik het hier eenigszins in bizonderheden wilde bespreken. Maar in de tweede plaats: die verklaring is geen cirkelredeneering. Immers iets, dat we alleen qualitatief kunnen beoordeelen - kleur -, wordt teruggebracht tot iets, dat wc qualitatief en quantitatief kunnen beoordeelen - beweging -; iets dat we slechts door één zintuig kennen, wordt teruggebracht tot iets, dat we in het algemeen - al is het in dit geval dan ook maar onderstellenderwijze - kennen door meerdere zintuigen; en eindelijk: dat minder goed bekende wordt teruggebracht tot een verschijnsel, waartoe ook andere minder goed bekende verschijnselen teruggebracht kunnen worden. | |
[pagina 460]
| |
Door deze verklaring worden dus aan den eenen kant de verschijnselen minder raadselachtig en wordt aan den anderen kant het aantal raadselen verminderd. Ze voldoet dus aan beide eischen, die men aan een goede verklaring mag stellen, terwijl reeds de voldoening aan één dier eisenen iets tot een verklaring maakt, mits men slechts, als aan de tweede voldaan wordt, in het oog houdt, dat het niet aangaat het meer bekende tot het minder bekende of tot het geheel onbekende terug te brengen. En nu moge het waar zijn., dat ook beweging niets anders is dan een symbool van gebeurtenissen in de ons onbekende en onkenbare werkelijkheid; en het moge waar zijn, dat ook beweging, als we er over doordenken, veel heeft, dat voor ons onbegrijpelijk is en raadselachtig; het eerste bewijst alleen, dat we met de verklaring gebleven zijn op het gebied, waarvan we kennis kunnen krijgen, op het gebied der symbolen nl.; en het tweede: daarmede zullen we misschien met gepaste bescheidenheid tevreden zijn, indien we bedenken, dat we bij alle verklaren ten slotte moeten komen tot iets, dat geen verdere verklaring toelaat. Men denke daarbij aan hetgeen ik in het vorige hoofdstuk heb opgemerkt. Ook elders komt Bolland op tegen het verklaren der natuurwetenschap, zeggende, dat men wel met weinig tevreden moet zijn om zich te kunnen inbeelden, dat het terugbrengen van twee raadsels tot één op eenige wijze een verklaring is. ‘Wie in zoo iets een verklaring ziet’, zoo lezen we daarGa naar voetnoot1), ‘die verneine, dat de philosophie reeds sedert meer dan een eeuw het hoogste hierin heeft gepraesteercl, want ze heeft alle wereldraadsels tot één teruggebracht; zij doorziet het geheele persoonlijk aanschouwde wereldverschijnsel als de voorbijgaande manifestatie van een onbekend ding-op-zich-zelf.’ Gezwegen nog van de bizonderheden dezer verklaring, ziet hij daarbij deze kleinigheden over het hoofd, dat de philosophie zich op deze wijze begeeft buiten het gebied der symbolen en bovendien het meer bekende terugbrengt tot het volkomen onbekende. En dit verdient in geen enkel opzicht een verklaring te heeten. | |
[pagina 461]
| |
Wog geen volle bladzijde verder dan zijn bewering over de natuurkundige verklaring der kleuren, lezen we het volgende: ‘In duplo, d.i. tegelijk als waargenomen verschijnsel binnen ons organisme en als inhaerente eigenschap van zelfstandige vormen buiten ons, zullen dus de kleuren ook wel niet voorhanden wezen; als ze niet gezien worden, zijn zij niets.’ Dus zijn ze geen symbolen van gebeurtenissen of toestanden in de werkelijkheid onafhankelijk van ons? Dit is zoo volkomen in strijd met het, door Bolland zelf zoo dikwijls verdedigde, symbolische karakter van onze kennis, dat men aan een drukfout zou kunnen denken. Het duidelijkst komt Bollands onbillijke bestrijding der natuurwetenschappen en zijn ontrouw aan zijn eigen symbolische opvatting van den aard onzer kennis aan den dag in de verhandeling over ‘die Lebenserscheinungen’. Bovendien stelt deze ons het best in staat ons een oordeel te vormen over de gemoedsaandoeningen, die hem daarbij beheerschten. Uit die verhandeling wil ik dus een paar passages aanhalen en bespreken. Ze is geschreven naar aanleiding der brochures van Weismann, - den man van de stelling, dat gedurende het leven verkregen eigenschappen niet erfelijk zijn - welke aan de verschijning van diens hoofdwerk ‘das Keimplasma’ zijn voorafgegaan. In die verhandeling over Weismann lezen we o.a. het volgende.Ga naar voetnoot1) ‘Thatsächlich herrscht noch immer ein ganz roher Dogmatismus und Erklärnngsdünkel im ganzen Gebiete der sich nennenden Naturwissenschaft. Das materialistiche Princip wird namentlich dort rückhaltlos vertreten, wo man es unternimmt die Gesammtheit der organischen Wesen mit Einschluss des Menschen als Producte verschieden weit gediehener Entwicklung und Differenzierung eines und desselben ‘organischen Urstoffes’ darzuthun. Die specifische Eigenthümlichkeit der Empfindung und aller anderen Bewusstseinserscheinungen, welche die Kluft zwischen Pflanz, Thier und Menschen darstellen, wird da als ‘eine in die specifische Molecularstructur | |
[pagina 462]
| |
begründete’ unbesehens hingestellt, alsob dieselbe mit objectiv morphologischer Differenzierung und Vervollkommnung in einer Reihe stünde. Man phantasiert sich unverfroren eine Reihe vormenschlicher Begebenheiten, welche sich sollen ereignet haben, ehe menschliche Sinne dawaren, um die Welt in ihren Wahrnehmungsformen anzuschauen und zu empfinden, aber nichtsdestoweniger genau in denselben Anschauungs- und, Empfindungsformen vor sich gegangen sind; das heisst, man begeht den materialistischen Grundfehler, das subjectiv mitbestimmte Weltphänomen der menschlichen Gattung unreflectierter Weise als ein von unsern Perceptionsweisen unabhängig Dagewesenes zur ‘Natur’ zu verabsolutieren.’ Een zoodanige bewering zou begrijpelijk zijn van iemand, die de wereld voor niets anders houdt dan voor de voorstellingen in zijn geest; die meent, dat er noch andere menschen bestaan, noch een buitenwereld onafhankelijk van hem; en dat dus met zijn eigen dood ook al die voorstellingen - d.w.z. zijn geheele wereld - in het niet zullen verdwijnen; maar iemand, die meent, dat zijn voorstellingen en gewaarwordingen symbolen zijn eener onafhankelijk van hem bestaande werkelijkheid, zoodanig iemand meent niet, dat met zijn eigen dood die werkelijkheid verdwijnt. En evenals hij gelooft, dat ze na zijn dood zal blijven bestaan, evenzoo gelooft hij, dat ze ook vóór zijn geboorte reeds bestond, omdat hij ziet, dat ze bestaat vóór de geboorte en na den dood van andere wezens die hij als zijn gelijken beschouwt. En indien hij bij zijn leven kan spreken over die met hem gelijktijdige werkelijkheid in termen van de symbolen, waardoor hij kennis van haar krijgt, dan meent hij in termen van diezelfde symbolen ook te kunnen spreken over die werkelijkheid, zooals ze vóór zijn geboorte geweest is en na zijn dood zal zijn. Hij moet daarbij onderstellen, dat door dezelfde symbolen steeds dezelfde deelen der werkelijkheid worden vertegenwoordigd, dat de betrekkingen tusschen de verschillende deelen der werkelijkheid onveranderd blijven, dat aan die betrekkingen overeenkomstige betrekkingen tusschen de symbolen beantwoorden, en dat ook deze laatste betrekkingen in de toekomst dezelfde zullen zijn, als ze in het verleden waren. Maar deze zelfde onderstellingen - we hebben het in het vorige hoofdstuk gezien - zijn ook noodig om te kunnen | |
[pagina 463]
| |
meenen, dat wij van de met ons gelijktijdige werkelijkheid symbolische kennis bezitten. Daarom is het moeielijk tegen te spreken, dat indien we symbolische kennis bezitten van de tegenwoordige werkelijkheid, we ook een dergelijke kennis kunnen verkrijgen van iedere verledene en iedere toekomstige werkelijkheid, als we ons voor het construeeren van die kennis slechts een voldoend aantal vertrouwbare symbolen kunnen verschaffen. Hoe ver in het verleden of in de toekomst die werkelijkheid ligt, dat doet niet ter zake. De biologen zijn dus volkomen in hun recht, wanneer ze zich een rij voormenschelijke gebeurtenissen, die volgens hen moeten gebeurd zijn vóór menschelijke zintuigen bestonden om ze waar te nemen, niet phantaseeren, maar construeeren. En ze kunnen dit doen zonder ‘het subjectief medebepaalde wereldverschijnsel der menschelijke soort, als iets dat bestaan heeft onafhankelijk van onze wijze van waarneming, te maken tot een absolute natuur.’ Maar ze moeten daarbij, in plaats van stellend, onderstellend spreken. Ze moeten niet zeggen: ‘in dien vóórmenschelijken tijd bestonden de volgende dingen’; maar: ‘indien er in dien vooxmenschelijken tijd menschen geweest waren, zouden ze de volgende voorstellingen hebben gekregen als syrnbolen van de buiten hen bestaande werkelijkheid.’ Zoo evenwel moeten wij, strikt genomen, ook spreken over de tegenwoordige werkelijkheid buiten ons, die we niet onmiddelijk waarnemen. Zelf elders zijnde b.v. moeten we niet zeggen: ‘het boek ligt daar’; maar: ‘indien daar een mensch was, zou hij als symbool eener buiten hem bestaande werkelijkheid de voorstelling van een daar liggend boek krijgen.’ Men zal het met mij eens zijn, dat wij er zeer verstandig aan doen ons van die omslachtigheid te onthouden, en dat het dus eenigszins onbillijk zou zijn haar van de biologen te verlangen. Het komt mij voor, dat dit alles zeer duidelijk is, zóó duidelijk, dat Bolland zich niet zal kunnen onttrekken aan de keus tusschen twee dingen. Wil hij zijn meening omtrent den aard onzer kennis, als die van een symbool eener onafhankelijk van ons bestaande wereld, handhaven, dan zal hij den biologen moeten toestaan | |
[pagina 464]
| |
zich een rij vóórmenschelijke gebeurtenissen te constrneeren, die gebeurd zijn vóór er menschelijke zintuigen waren om zewaar te nemen. Wil hij echter blijven beweren, dat het een bioloog niet geoorloofd is de vóórmenschelijke geschiedenis der organische wereld te schrijven in termen van menschelijke voorstellingssymbolen, dan zal hij zijn meening omtrent het bestaan van een wereld onafhankelijk van onze voorstelling en omtrent den symbolischen aard en de symbolische vertronwbaarheid onzer kennis moeten opgeven. Hij zal dan moeten komen tot de meening, dat er niets bestaat dan zijn eigen voorstellingen, en dat dus te gelijk met zijn persoon de geheelewereld te gronde zal gaan; tot dat zuiver idealisme, waarvan hij zelf zegt:Ga naar voetnoot1) ‘Het Kantisch verbod tegen een zoogenaamd transcendent gebruik van het schematisme onzer gedachten, hetwelk zoo veelvuldig wordt toegejuicht als beginselvaste doorzetting van het streven om uit de wetenschappelijke natuuropvatting elk bestanddeel van geloof verwijderd te houden en als rechtmatige overtuiging enkel het strenge weten te laten gelden, leidt niet tot zuivere ervaring, maar tot in het geheel geene ervaring; het maakt niet enkel de onderstelling eener veelheid van bewustzijns-spheren (d.i. van het bestaan van andere menschen) onmogelijk, tot wier bestaan wij immers slechts naar aanleiding van lichamelijke verschijnselen bij analogie kunnen besluiten, maar rechtvaardigt in het algemeen de opmerking, van Jakobi, dat in een tweevoudige heksenwereld - ruimte en tijd - voor den Kantiaan verschijnselen spoken, waarin niets verschijnt.’ Het schijnt, dat Bolland er inderdaad soms een onbepaald gevoel van heeft gehad, dat het noodzakelijk was zich uit dit dilemma te redden. Maar dit bracht er hem niet toe zijn onbillijke uitlatingen tegen de natuurwetenschap in te trekken, of terug te keeren tot een symbolische opvatting van den aard onzer kennis en dus de aangehaalde passage en andere dergelijke te schrappen; integendeel hij volhardt bij de eens gemaakte fouten. Maar hij laat zijn phantasie werken en tracht, al uitvarende tegen de natuurwetenschap | |
[pagina 465]
| |
aan deze een der geliefde stellingen van zijn metaphysica op te dringen als voorwaarde voor de betrekkelijke geldigheid harer leeringen. ‘Wo man vormenschliche Stadien der Welt-Erd-Organismenentwieklung’, zoo zegt hijGa naar voetnoot1) ‘zu seinem Gegenstande wählt, wie das ja die Nebularhypothese, die Geologie und die organische Entwicklungslehre eingestandenermaassen thun, setzt man in seinen Aufstellungen ein allumfassendes vormenschliches Vorstellungsvermögen voraus, welches unsere bewusste Sinnesbilder schon vorher schaute. Denn in welchem Sinne könnte sonst von einer vormenschlichen Welt die Rede sein, in der sich die jetzigen menschlichen Sinnesenergien noch nicht entwickelt hatten und welche dennoch dem von unserer Gattung angeschauten Weltphänomen ähnlich soll gewesen sein? Auf dem zweckleugnenden Standpunkt der heutigen Wissenschaft, welche, in ihrer Verabsolutierung eines specifisch bestimmten Scheins wesentlich nur eine Wahnwissenschaft ist, enthält jeder geologische oder paläontologische Atlas eine für das metaphysisch geschulte Denken gar zu handgreifliche Erschleichung, indem alle Objecte in den Anschauungsformen menschlicher Erfahrung und namentlich mit demselben Ausstattungsmaterial von Licht und Farbe dargestellt werden, welches wir Menschen unserem subjectiv bestimmten Weltbilde zuwenden. Falls nun die genetischen Theorien in irgend einem Sinne Wahrheit enthalten, wenn unsere Anschauungs formen und Sinnesbilder ‘schon waren als sie noch nicht waren’, so müssen dieselben in vormenschlichen Zeiten als Vorhergeschautes in einem so zu sagen kosmischen. Vorstellungsvermögen praeexistiert haben.’ We hebben boven gezien, in welken zin de genetische theoriën waarheid kunnen bevatten n.l. in denzelfden zin, waarin een beschrijving van tegenwoordig mogelijke waarnemingen, die op het oogenblik door geen mensch worden gedaan - of in gewone woorden: in denzelfden zin, waarin een beschrijving van tegenwoordige dingen, die op het oogenblik door niemand worden gezien - waarheid kan bevatten. De geheel willekeurige en ongemotiveerde onderstelling van een alomvattend, vóórrnenschelijk voorstel- | |
[pagina 466]
| |
lingsvermogen, dat onze bewuste zintuigelijke voorstellingsbeelden reeds vooraf waarnam, is dus volkomen overbodig. Maar laten we voor een oogenblik onderstellen, dat ze dat niet was; dat ze de eenig mogelijke wijze was om het verkrijgen van kennis der vóórrnenschelijke geschiedenis van aarde en heelal te verklaren. Op welke wijze moeten we ons dan denken, dat we kennis krijgen van de voorstellingen van dat alomvattende vóórmenschelijke voorstellingsvermogen? Ik zie daartoe geen middel, tenzij men zijn toevlucht wil nemen tot een rij van onderstellingen even willekeurig en even phantastisch als de bovengenoemde. Zelfs in dit geval zou dus een bekentenis van onwetendheid de voorkeur verdienen boven de poging tot een verklaring, waarvoor men geen enkel behoorlijk argument kan aanvoeren. Daarom is ook deze onderstelling niet geschikt om Bolland te redden uit het dilemma, waarvan ik boven sprak. Ook over den aard der hem beheerschende gemoedsaandoeningen leeren de aangehaalde passages ons het een en ander. We zien zeer duidelijk, zoowel door den inhoud als door den toon, dat zijn antipathie tegen wat hij materialisme noemt en tegen de natuurwetenschap, die volgens hem dat materialisme steunt, hem tot zijn zonderlinge beweringen verleidt. Hij gaat daarbij uit van de meening, dat de grondfout van het materialisme is de volgende: dat het ‘het subjectief medebepaalde wereldverschijnsel der menschelijke soort onnadenkenderwijze, als iets, dat bestaan heeft (of bestaat) onafhankelijk van onze wijze van waarneming, maakt tot een absolute natuur;’ of in eenvoudiger woorden: dat het onze voorstellingen der werkelijkheid houdt voor de werkelijkheid zelf. Over het ongegronde van die meening heb ik vroeger reeds gesproken. In het bizonder richt zijn toorn zich tegen de Darwinistische biologie, ‘die het onderneemt alle organische wezens voor te stellen als resultaten der ontwikkeling en differentiatie van één zelfde organische grondstof, en die de gewaarwordingen en alle andere bewustzijnsverschijnselen maakt tot een gevolg van den moleculairen bouw der verschillende organismen.’ Het schijnt mij zeer twijfelachtig toe, of er ooit een Darwinistisch bioloog geweest is, die meende het groote raadsel van het bewustzijn uit den moleculairen bouw van het zenuwstelsel te kunnen verklaren, en als hij er geweest is, dan | |
[pagina 467]
| |
hebben zijn verklaringen zeker weinig bijval gevonden. Wel heeft men trachten aan te wijzen, dat de ontwikkeling van het bewustzijn samenging met die van het zenuwstelsel, dat men uit de eene tot de andere kon concludeeren, en dat ieder bewustzijnsverschijnsel gepaard ging met een bepaalde verandering in het zenuwstelstel. En deze meeningen hebben langzamerhand wel eenige waarschijnlijkheid gekregen. Over die verklaring van het bewustzijn kunnen we dus verder zwijgen. De vraag, die men wilde beantwoorden, had met het bewustzijn niets te maken. Ze was deze: kunnen alle lichamelijke verschijnselen, ook de doelmatige inrichting en de doelmatige verrichtingen der organische wezens, mechanisch verklaard worden of is het noodzakelijk daarvoor de werking van een geestelijke oorzaak, van een doeloorzaak, aan te nemen? Over de beantwoording dezer vraag liep de eeuwenoude strijd tusschen de mechanische en de teleologische of spiritualistische verklaring der lichamelijke verschijnselen. Daarbij konden de voorstanders der teleologische verklaringswijze nooit iets anders doen dan zich beroepen op de groote leemten, die zij in de mechanische verklaring konden aanwijzen, om uit de daardoor blijkende onwetendheid de noodzakelijkheid van het aannemen eener geestelijke doeloorzaak af te leiden. Ze kwamen nooit verder dan de algemeene stelling, dat er bij de inrichting der wereld een geest werkzaam was geweest en nòg is, zonder ooit in staat te zijn de werkzaamheid van dien geest in één enkel bepaald geval aan te wijzen. Immers geest kennen wij als iets, dat in beperkte mate werkt in menschen en dieren, maar als iets, dat werkt in de wereld, is hij ons volkomen onbekend. De voorstanders eener mechanische verklaring aan den anderen kant moesten de groote leemten in hun verklaringen erkennen; maar ze konden wijzen op een aantal gevallen, waarin die verklaring tot het gewenschte resultaat had geleid en zich bovendien beroepen op het voortdurend grooter worden van het gebied, waarop hun methode van verklaring toepasselijk bleek te zijn. Toch bleef er volkomen te rechtvaardigen twijfel aan de algemeene bruikbaarheid hunner methode bestaan, zoolang ze zoo radeloos stonden tegenover de organische natuur, tegen- | |
[pagina 468]
| |
over de vraag naar den oorsprong der levende wezens en naar het ontstaan der doelmatige inrichting en der doelmatige verrichtingen van deze. Zelfs Hume en Voltaire, die zeker niet geneigd waren groote concessies te doen aan de theologische wijsbegeerte hunner dagen, beschouwden het zuiver mechanisch verklaren en het loochenen der doeloorzaken in de organische natuur als een hopelooze zaak. Daarin is in de tweede helft van deze eeuw verandering gekomen door het Darwinisme. Zonder de positieve resultaten daarvan te overschatten, kan men gerust beweren, dat dit voor het eerst heeft aangetoond, dat een mechanische verklaring van de verschijnselen in de organische wereld - met uitzondering natuurlijk van het bewustzijn, waar ook de Darwinisten nog altijd even radeloos tegenover staan - denkbaar en mogelijk is. Van vele bestaande doelmatigheden in ieder geval kan het even goed; en van de bestaande ondoelmatigheden - en deze zijn misschien niet minder talrijk - veel beter rekenschap geven dan iedere teleologische verklaring, voor welke deze ondoelmatigheden altijd een moeielijk te verteren stukje zijn geweest.Ga naar voetnoot1) Het is dus eenigszins begrijpelijk, dat de voorstanders der teleologische verklaringswijze zich tegenwoordig vooral richten tegen de Darwinistische biologie. Ten onrechte, naar ik meen, wanneer ze, zooals Bolland meent' te doen, behooren tot de voorstanders van het monistisch spiritualisme. Immers indien ook de lichamelijke verschijnselen, waaruit de Darwinisten de levensverschijnselen willen verklaren, representanten zijn eener geestelijke substantie, waartoe is het dan noodig en hoe is het te billijken, dat men voor de verklaring van die verschijnselen een afzonderlijken, ons geheel onbekenden geest aanneemt? Dit doet denken aan dat dualisme, waarvan Bolland verklaart, dat het op de pyramide der wijsgeerige theoriën een thans niet meer houdbare plaats bekleedt. Andere aanhangers van het monistisch spiritualisme - ik noem slechts den Groningschen hoogleeraar Heymans en den Berlijnschen hoogleeraar Friedrich Paulsen - die hun systeem beter hebben doordacht, hoewel voorstanders van een | |
[pagina 469]
| |
andere soort teleologieGa naar voetnoot1), laten dan ook de natuurwetenschap rustig haar gang gaan. ‘Het niet-weten,’ zegt deze laatste,Ga naar voetnoot2) ‘is altijd een slechte steun,’ en ‘een natuurphilosophie, die tegenwoordig vastioudt aan de onmogelijkheid de natuurkundige verklaring volledig toe te passen, schijnt alleen een bondgenoot ‘der faulen Vernunft,’ wier uitdrijving het eerste belang is der wetenschap. Dàt is de gerechtvaardigde triomf van het Darwinisme, dat het aan de ignava ratio het gebied heeft ontnomen, dat deze het meest als haar bizonder eigendom beschouwde, en dat ze dit langs een nieuwen weg heeft opengesteld voor het onderzoek.’ Paulsen meent zelfs, dat Eduard von Hartmann, Bollands leermeester, die in zijn Philosophie des Unbewussten, overal waar de mechanische verklaring te kort schoot, tot de noodzakelijkheid eener inwerking van het Onbewuste - zijn geestelijke doeloorzaak - concludeerde, tegenwoordig van die meening is teruggekomen en aan de natuurwetenschap meer volledig recht laat wedervaren.Ga naar voetnoot3) Bolland heeft dan het voorbeeld van zijn leermeester niet gevolgd, want een groot gedeelte der verhandeling over ‘die Lebenserscheinungen’ is niets anders dan een beroep op de onvolledigheid der mechanische verklaring - op onze onwetendheid dus - om daaruit tot de noodzakelijkheid van een geestelijke doeloorzaak te concludeeren. En dat alles in de hartstochtelijke woorden, waarvan we bij Bolland zooveel voorbeelden hebben gezien. Ik kan er verder over zwijgen. Maar hij meent nog een ander argument te hebben. Daarover een enkel woord. Hij gebruikt het naar aanleiding van de bewering van Weismann, dat men in den fijnsten bouw der kiemcel de oorzaak moet zoeken van het feit, dat deze zich ten slotte ontwikkelt tot het individu van de bepaalde soort, waartoe ook de ouders behoorden.Ga naar voetnoot4) ‘Ein Physiologe,’ zoo zegt hij, ‘sollte es sich doch gegenwärtig behalten, dass eine ‘Zelle’ nur eine der vor uns Menschen angeschauten Vorstellungsbilder ist, dem als solchem | |
[pagina 470]
| |
ein substantialer ‘Bau’ nicht zukommt, und class man hinsichtlich einer gegenständlichen Successionsreihe von einer wirkenden Ursächlichkeit gar nicht reden kann. Von dem Bau einer Zelle als von einer. Ursache späterer Formerscheinungen zu reden, ist eine der höheren Wisschenschaft unwürdige Naivetät; eine körperliche Form kan nicht Existenzialgrund einer anderen Form sein; wirkende Ursächlichkeit kann nur in einem unkörperlichen Activitätsprincip stecken, in demjenigen mit anderen Worten, was von den heutigen Naturgelehrten so sehr perhorresciert wird.’ De onbeduidendheid van dit argument blijkt het best door een vergelijking. Natuurlijk gaat die vergelijking mank, maar ze gaat niet mank ten opzichte van de dingen, waarop het aankomt m.a.w. op het ter vergelijking gebruikte voorwerp is de redeneering van Bolland even goed van toepassing als op een cel. Stel u voor een gecompliceerde machine, in beweging gebracht door de electriciteit van accumulatoren. Door aan diemachine ter verwerking te geven een betrekkelijk eenvoudige grondstof ontstaat een zeer samengesteld prodruct, geschikt om voor allerlei doeleinden gebruikt te worden. De machine met de accumulatoren is een mensckelijk voorstellingsbeeld, waaraan een substantieele bouw niet toekomt, en staat dus gelijk met de cel; de verschillende vormen, die men de grondstof kan zien aannemen zijn eene ‘gegenständliche Successionsreihe’ d.w.z. een achtereenvolgende rij voorwerpen van waarneming. Mag men nu zeggen, dat de zich bewegende machine met de accumulatoren en de grondstof de oorzaak is van het product, dat wordt voortgebracht; ja of neen? Bolland is genoodzaakt met neen te antwoorden, want ‘hinsichtlich einer gegenständlichen Successionsreihe kann man von einer wirkenden Ursächlichkeit gar nicht reden. Von dem Bau einer Maschine als von einer Ursache späterer Formerscheinungen zu reden, ist eine der höheren Wissenschaft unwürdige Naivetät; eine körperliche Form kann nicht Existenzialgrund einer anderen Form sein; wirkende Ursächlichkeit kann nur in einem unkörperlichen Activitätprincip stecken, in demjenigen mit anderen Worten, was von den heutigen Naturgelehrten so sehr perhorresciert wird.’ Als voorstander echter van een symbolische opvatting van. | |
[pagina 471]
| |
den aard onzer kennis meen ik, dat men met ja moet antwoorden. Toegegeven, dat niet voorwerpen van voorstelling, maar alleen de daaraan beantwoordende deelen der werkelijkheid werkende oorzaak kunnen zijn. Dit doet hier niet ter zake. Want wanneer een werktuigkundige spreekt van de machine, de electriciteit en de grondstof als oorzaken van het voortgebrachte product, dan bedoelt hij niet zijn voorstellingen van die dingen, maar die dingen zelf d.w.z. de deelen der werkelijkheid, welke aan die voorstellingen beantwoorden. Maar hij zet onbeschroomd de voorstellingssymbolen in plaats van de werkelijkheid, omdat hij vast overtuigd is van het bestaan van standvastige betrekkingen tusschen dingen en symbolen en van standvastige en met elkaar correspondeerende betrekkingen tusschen de dingen onderling en tusschen de symbolen onderling. Door het vervangen van de deelen der werkelijkheid door de daaraan beantwoordende symbolen loopt hij dus niet het minste gevaar fouten te maken. Daarom rechtvaardigt het argument van Bolland, al neemt men alle praemissen, waarvan hij daarin uitgaat, zonder tegenspraak aan, allerminst de conclusie, dat machine, accumulatoren en grondstof niet zijn de oorzaak van het vervaardigde product. En evenzoo is het van niet de minste beteekenis voor het bewijs van de stelling, dat de kiemcel met het daarbij komende voedsel enz. de oorzaak niet is van het zich daaruit ontwikkelde organisme. Het heeft met de heele kwestie niets te maken. Maar Bolland reageert telkens en telkens weer tegen de fundamenteele onderstellingen, noodig voor de door hem zelf geleerde symbolische opvatting onzer kennis, wanneer hij door haar zou moeten komen tot resultaten, die hij niet wenscht. Hij schijnt niet in te zien, dat men die onderstellingen òf moet aannemen of verwerpen, en dat men, ze aannemende, zonder eenige aarzeling de gevolgen moet aanvaarden, die er uit kunnen afgeleid worden. Daardoor vervalt hij zelf telkensweer tot dat zuivere idealisme, dat hij zoo onvoorwaardelijk afkeurt. Inderdaad; indien onze voorstellingen ons geen vertrouwbare symbolische kennis geven van een werkelijkheid buiten ons; en indien er - zooals Bolland in strijd met de Kantianen leert - geen oorzakelijkheid bestaat tusschen voorstellings- | |
[pagina 472]
| |
beelden d.i. tusschen verschijnselen.; dan wordt niet alleen alle natuurwetenschap, maar alle wetenschap in het algemeen onmogelijk; en dan wordt te gelijk de mogelijkheid weggenomen van iedere verstandige en doelmatige regeling van het praktische leven. De consequente toepassing van deze overtuiging zou de menschheid terugbrengen tot een toestand gelijk aan die van de meest onontwikkelde en onbeschaafde wilden, ja tot een toestand nog minder begeerlijk dan deze. Hierop had ik het oog, toen ik het spiritualisme van Bolland reactionair noemde. Maar men moet dit uitvaren tegen de natuurwetenschap en haar symbolische opvatting van den aard onzer kennis niet zoo ernstig opnemen. Hij doet het onder den invloed zijner gemoedsaandoeningen, beheerscht door de blinde begeerte om argumenten te vinden vóór zijn geliefd spiritualisme en tegen het gehate, door hem zelf gemaakte, materialisme. Mocht men daaraan, na al hetgeen gezegd is, nog twijfelen, dan vestige men een oogenblik zijn aandacht op dit feit, dat hij onmiddellijk van een berisper een prijzer der natuurwetenschap wordt, wanneer hij meent haar resultaten als argumenten te kunnen gebruiken. Zoo meent hij b.v., dat de leer van de specifieke energie der zintuigen pleit voor zijn spiritualistische opvattingen. Onmiddellijk wordt zijn toon geheel anders ‘Op den vasten bodem van talrijke physiologische proeven en pathologische waarnemingen’, zoo zegt hijGa naar voetnoot1), ‘constateert men in dit theorema het volgende als inductief-empirisch verworvene uitkomst.’ Dit is dunkt mij, afdoende. Het is een kruisproef, waardoor de door mij gestelde hypothese een waarschijnlijkheid krijgt, die bijna gelijk staat met zekerheid. | |
VI.Aan het einde gekomen van mijn beschouwingen over het boek van Bolland, wensch ik met een enkel woord mijn resultaten samen te vatten en een conclusie te trekken. Ik kan daarbij zeer kort zijn. Onder de resultaten zijn er vooral twee, die telkens naar den voorgrond komen. | |
[pagina 473]
| |
Het eerste is dit, dat de overtuiging van het symbolisch karakter en de symbolische vertrouwbaarheid onzer kennis Bolland niet onder haar verdedigers telt. Hij moge herhaaldelijk en met nadruk het tegendeel verzekeren; we hebben zooveel voorbeelden gezien van meeningen en beweringen in strijd met die overtuiging, dat we zijn verzekering niet kunnen aannemen. En deze meeningen en beweringen hadden niet betrekking op zaken van ondergeschikt, maar op zaken van zeer groot belang. En het waren slechts enkele voorbeelden uit de vele. Indien het dus waar is, dat alleen die overtuiging in staat is een einde te maken aan den noodlottigen strijd tusschen de wijsbegeerte aan den eenen en de eischen der bizondere wetenschappen aan den anderen kant, dan zal die strijd door het boek van Bolland niet minder worden. Integendeel; de heftige, en hem bij al zijne denkzwakheden allerminst passende, toon van diepe minachting, waarop hij voortdurend over de natuurwetenschap spreekt zal den strijd meer verbitterd maken in plaats van hem te doen bedaren. Ze zal de meeste natuurgeleerden zelfs zoo prikkelen, dat het hun onmogelijk zal zijn de lezing van zijn boek ten einde te brengen. En wanneer in weerwil hiervan toch een enkele beoefenaar der natuurwetenschap, zich heenworstelende door al de ergernissen, die èn de inhoud èn de vorm hem voortdurend geven, het ten einde toe met nauwgezetheid gelezen zal hebben, dan zal hij zich met des te meer beslistheid afwenden van een wijsbegeerte, die zóó doordraaft, die met zóó groote zekerheid uit hoogst onvoldoende gegevens de meest vèrreikende conclusies trekt en die zich zelf zóó onophoudelijk tegenspreekt. Daarom mag een woord van protest van den kant der boefenaars van de wijsbegeerte niet uitblijven, hoe onaangenaam het ook is om het uit te sprekeu. Het tweede resultaat is dit, dat we met vrij groote waarschijnlijkheid kunnen zeggen, dat de oorzaak van al deze fouten, zoowel die van den vorm als van den inhoud, gezocht moet worden in één eigenschap van Bolland nl. in zijn hartstochtelijken aard, in zijn onvermogen om over de beteekenis van zijn eigen argumenten en die van anderen te oordeelen, wanneer de bereiking van een bepaalde conclusie heftig door hem wordt begeerd. En de bereiking der conclusies, die | |
[pagina 474]
| |
behooren bij zijn spiritualisme, wordt altijd heftig door hem begeerd. Het is duidelijk, dat hij door deze eigenschap weinig geschikt is om zich bezig te honden met wijsgeerige vraagstukken. Daarvoor is in de eerste plaats kalmte, soberheid en objectiviteit noodig; en deze zullen hem bij de behandeling van wijsgeerige onderwerpen altijd ontbreken. Een nuttiger veld van werkzaamheid zou hij voor zijn onmiskenbare talenten kunnen vinden op het gebied eener wetenschap, wier onderwerp zijn gemoed in minder harstochtelijke beweging brengt. En nu ten slotte mijn oordeel meer in het bizonder over zijn boek. Het behoeft na al het gezegde geen betoog, dat ik daaraan als wijsgeerig geschrift geen beteekenis toeken. En wat het oordeel daarover nog ongunstiger maakt, is de omstandigheid, dat het niet bestemd is voor den philosophischen vakgeleerde, maar voor den geletterden en ontwikkelden landgenoot in het algemeen. De fouten, die het heeft, zijn voor een populair-wijsgeerig geschrift van nog veel ernstiger aard. In geesten, die niet reeds vooraf in staat zijn zich een zelfstandig oordeel te vormen over wijsgeerige vraagstukken, kan de lezing er van niet anders dan verwarring doen ontstaan.
D.G. Jelgersma. |
|