De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Worstelend Zeeland.F. Müller. Das Wasserwesen der Niederländischen Provinz Zeeland. Berlin, 1898; W. Ernst & Sohn.
| |
[pagina 397]
| |
tweede helft dezer eeuw verschafte, heeft die sints menschenheugenis gestreden waterstrijd een ander karakter aangenomen; en waar eertijds enkel heil werd gezocht in vluchtend kampen, kan thans een: tot hiertoe en niet verder, worden toegeroepen aan den waterwolf, die zoovele hectaren vruchtbaarst land, en zoo vele dorpen en steden heeft verslonden. Zóó stilzwijgend, geeft het Gedenkboek een averechtsch denkbeeld van die eilandenreeks, welke - naar verluidt - tot peter heeft den volksstam der Sueven, doch die in later tijden zóó menigwerf te zilten doop werd geheven, dat wij het slechts erkennen als land van de zee. Het weinige toch dat het Gedenkboek van Zeeland weet te vertellen, onderscheidt dit geenszins van de andere lage landen der kust. Want de West-Kapelsche zeedijk - hoe flauw ook van beloop - vindt een volkomen tegenhanger in de Noord-Hollandsche waterkeering ter Hondbossche; en al mogen de kanalen door Walcheren en Zuid-Beveland merkwaardig zijn wegens hooge kosten en lage opbrengst, door sluizen waarvan sommige al te ondicht, en andere al te dicht zijn - men denke slechts aan de afgedamde Vlissingsche marinesluis, klagelijk legaat van den aanleg van Staatsspoorwegen! - deze en dergelijke merkwaardigheden hebben die kanalen met zoovele gemeen, dat wat dit betreft, zij evengoed bij onze tegenvoeters als hier te lande hadden kunnen zijn uitgedacht en uitgevoerd! Maar Zeeland zij gerust! Werd haar geen plaats toegekend harer waardig in de Nederlandsche Opperzaal der techniek, thans is, enkel en alleen haar ter eere, een monument opgericht, niet minder grootsch en heerlijk! En - dit komt haren roem zeer ten goede - het hier bedoelde werk is niet geschreven noch in de sprake van het volk, dat hoe ook eenmaal in alle werelddeelen heerschend, toch zijn taal niet tot wereldtaal wist te stempelen, noch in de ci-devant wereldtaal: het Fransch; neen, die Zeeuwsche worstelstrijd is geboekstaafd in den tongval van de toekomst, van bijna het heden: in het dietsch der hooge landen, het dietsch onzer broeders ten Oosten: het Hoogduitsch! Aldus ligt voor mij in dien teer-blauwen omslag van het Berlijnsche huis Ernst - allen technici wèl bekend - met fraaien druk en op zwaar papier - niet minder kenmerken | |
[pagina 398]
| |
dier firma - het door vele afbeeldingen en kaarten verluchte, meer dan zeshonderd bladzijden tellend kwartijn van den Königlichen Regierungs-Baumeister F. Müller; een monument van belezenheid en vlijt. Van Duitsche belezenheid en vlijt; want more Germanorum is de Zeeuwsche waterstaat beschreven... en men weet immers wat dit zeggen wil? Gelukkig dan ook voor den lezer dat de getuigenis van Zeeland's bodem niet dieper daalt dan het tertiaire, en dat Zeeland's annalen slechts terugreiken tot Caesar, want anders!...... Maar neen, wij doen den schrijver onrecht met hem te verwijten ons terug te voeren tot dat grijs verleden; want niet enkel zijn de oorzaken der huidige moeielijkheden dáár te vinden, maar ook dáár ligt hare oplossing. En al ware zulks niet het geval, mogen wij het dan den vreemdeling euvel duiden dat hij ons land zóó lief heeft gekregen, dat hij is geworden als een zoon van den grond, die het schijnbaar onbeduidende, door den oningewijde achteloos met den voet weggestootene, opheft met teere vingeren, en gaarne met zijne gedachten verwijlt in een verleden, zóó groot, zóó roemrijk, dat het zelfs door vergelijking met het heden, pijn doet en schrijnt? Wel verre dan ook van te meesmuilen als hij (blz. 211) eene afbeelding van het weggeslagen Westkapelle in houtsneê doet weergeven, omdat zincografie niet bij machte is al die huisjes en paadjes en dijkjes van de oorspronkelijke prent zuiver en duidelijk af te beelden, drukken wij hem wegens zulk een zorg hartelijk de hand, en herkennen hem daarin als een onzer, als meer dan vriend: als bloedverwant. Gaarne dan ook en vol vertrouwen nemen wij zijne leiding aan; waden getroost aan zijne hand door Latijnsche citaten, waaruit blijkt dat voor den verfijnden Romein onze voorvaderen waren als Eskimo's en Lappen; kronkelen dan met hem door alle stroomen, stroompjes, kreken en kreekjes van het waterrijk; onderzoeken hoe voormaals de oever werd verdedigd, hoe thans; met welke bouwstoffen en hoe aangewend. Dan - eindelijk moegedobberd - trekt onze gids het land in ‘und wandert mit bedächtiger Schnelle’ door de doolhoven eener administratie, welke den dijken niet minder noodlottig was dan de zee. Ten slotte - neen dat ware verre van juist - in den vroegen namiddag (want nog | |
[pagina 399]
| |
slechts twee derde van den langen tocht is afgelegd) wordt op Duitschen trant het middagmaal genoten. En welk een middagmaal! Een maal dat Brillat Savarin als aan een braadspit omwentelen doet in zijn keukengraf! Stapelen, hoog als duinen, van de keurigste aller keurige oesters: Zeeuwsche! Vier en veertig kwarto's door - en met genoegen - tafelen wij met den schrijver. Niet enkel tot genoegen, maar ook tot leering, want uit zijn helder overzicht blijkt niet enkel hoe de oester-cultuur, opgekomen sedert den jare 1868, uitsluitend gedreven wordt door en met Hollandsch bloed (want ook de oesters, indien zij het konden gapen, zouden doen hooren het: van vreemde smetten vrij!); hoe de Zeeuwsche vischboer jaarlijks verre boven het millioen kilogram schaaldieren weet te oogsten uit het te water gegane markiezaat van Bergen op. Zoom en de verdronken Zuid-Bevelandsche gronden, maar treffend manen ons wederom de lotgevallen dier oesterplantage, dat de Hollandsche bandeloosheid - valschelijk geroemd als vrijheid - geen gewin geeft, en welvaart eerst hare intrede doet, als vermeende rechten oordeelkundig beperkt worden. Gesterkt hervatten wij dan den langen tocht; dwalen over oude plattegronden; snellen op in vogelvlucht om te zweven boven sterk ommuurde steden, half verscholen achter een wimpelend mastbosch, om dan in duizelingwekkende vaart neer te storten ‘vom Himmel, durch die Welt, zur Hölle’. Want, ach, wie spreekt van Zeeland's opkomst en bloei, kan van Zeeland's ondergang niet zwijgen. Niet enkel Veere's princenbeker toch is gevuld met alsem! Doch meer nog doet het volgen wee, als de schrijver ten slotte rondspeurend naar de Zeeuwsche scheepvaart, op de stroomen, welke eenmaal De Ruiters en Evertsen droegen ten zege, thans enkel dobberen ziet een provinciale veerstoomboot of beurtvaarders, welke snel Duitsche reizigers voeren naar Engeland, eu wèl vele loodskotters, maar die uitheemsche bodems, Vlissingen voorbij, den weg wijzen naar de Scheldestad, die zoo gretig de bloedroode hand uitstrekt naar zee... Arm, arm Zeeland!.... Neen, toch niet: rijk Zeeland! Rijk, niet enkel aan herinneringen, maar rijk ook aan die beste onzer vaderlandsche eigenschappen: taal geduld en overleg, moed en volharding; aan het behoud van het innerlijke òòk wetend te paren eerbied, meer nog: liefde voor den | |
[pagina 400]
| |
uiterlijken staat van ons voorgeslacht, voor die landsdracht welke het hoofd der vrouwen omhuift met wat meer is dan een diadeem, hare gestalte statiger omhult dan met kroningsornaat. Wijs mij een land waar de bodem zóó rijk, waar de vrouwen zóó schoon; waar de zeewind wegvagend en uitziltend al het vunzige en lage, omhoog draagt in klaarder kristal van het uitspansel zulk een mengeling van geuren, zulk een flikkering van licht; waar grootscher harmonie dan snaar en koper scheppen kunnen, omhoogstijgt uit den zeegalm, als de toornende wateren opstuiven den schubbigen dijksvoet, bruisend zich wringen door de hoog houten staketsels, of donderend omhoog spuiten in schuimende samentrekking, waar logge steenklompen stuiten durven de duizelende vaart. Zie de waterhoos - als verdoofd door den eigen slag - een oogenblik weifelend zweven, hoog in de lucht,.... en dan, in machtelooze samenvalling neerploffen op de daverende steenglooiing, om dáár - geplet door den val - uit te schieten in duizende waterkronkels, die sissend terugschuifelen in het kokende diep..... Zóó danst de zee den krijgsdans op de druipende wallen der dijksvesting, om straks, als haar de wind niet meer zal tergen, zoetelijk te liefkoozen dien steenen gordel der Zeeuwsche meerminne. Droomerig luistert zij dan naar den loomen slag van de golf in de verte, die langzaam omkrullende tegen den zoom eener zandplaat, in aanzwellenden en afdeinzenden toon toewuift als een groet van onzichtbare dennentoppen... Rijk Zeeland dus. Maar óók, bovenal: worstelend Zeeland! Worstelend met den oorsprong van haar bestaan: de zee! Doch wie, die niet Zeeuw is, kent dien kamp! Slechts een kleine kring van technici volgt den worstelstrijd met onverdeelde aandacht; doch een kring liefst zwijgend zwoegend en weinig bespraakt; niet wel voorbeschikt om den roep dier heldendaden te verbreiden. Mogen ook lezers vinden ‘de Dijksbouw en Zeeweringkunde’ van den eersten der Calands (1833); des tweeden Conrad's ‘Waterbouwkundige aanteekeningen’ (1874); P.J. Neyt's in den volkstoon gestelde, maar zeer te waardeeren ‘Sprokkelingen op waterstaatkundig gebied’ (1885); geen dezer werken geeft een volledig beeld van de moeielijkheden, welke de Zeeuwsche waterbouwkundige moet overwinnen; en genoegzaam geheel ongelezen buiten de | |
[pagina 401]
| |
deinende grenzen der Provincie (.... en daarbinnen?) bleven de lijvige kwartijnen, welke eenig en alleen den grootschen strijd doen kennen. Bedoeld wordt ‘de Oeververdediging in Zeeland,’ welke sedert 1884, in ongeregelde tusschenpoozen, eilandsgewijze het licht ziet; dat reuzenwerk van den eersten - nog tegenwoordigen - Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat, M.B.G. Hogerwaard. Met onverwoestbaar geduld, en niet zonder offers van tijd.... en eigen geld, wordt door dezen technicus de ingewikkelde geschiedenis der Zeeuwsche kustverdediging ontward, en wel met eene zorg, welke slechts kan bevreemden wie niet weet hoe juist eene volledige kennis gebiedend vereischt wordt om latere geldverspilling te voorkomenGa naar voetnoot1). Daarom vóóral begroeten wij het werk van den heer F. Müller met zulk een vreugde, omdat het - grootendeels glans ontleenend aan die studiën - de bron voor den vreemdeling ontsluit; en zelfs zullen niet-Zeeuwsche landgenooten vruchts genoeg trekken uit den Duitschen arbeid, indien deze er hen toe brengt meer aandacht te wijden aan het streven van dien Provincialen ingenieur, dien eenmaal het corps van den Rijkswaterstaat tellen mocht in zijne gelederen. Waarom ‘eenmaal?’ Helaas, ook thans nog zoude die eer ons deel zijn, indien niet - ik weet niet meer welk een gril van welk Minister, of het gestook van een bureelambtenaar, - dien Rijksingenieur hadde doen weigeren wat in landen met minder enge grenzen en minder enge hoofden nooit wordt ontzegd: zoodat zelfs een Carnot, bekleedend den Presidialen zetel, nog kon verrijken den ranglijst van het Fransche Waterstaatscorps als ingenieur der eerste klasse met verlof.... Hoe vermetel het pogen ook zij, toch wil ik trachten in de enge omlijsting van een tweetal Gidsartikels te dringen een kort begrip van dien machtigen strijd, met steen en rijshout, maar - gelijk de belangrijke studie van Jhr. J.A. Schorer leert - niet minder met de pen, daar gevoerd in het westelijkst deel van ons land. | |
[pagina 402]
| |
I.Op de eerste plaat van den atlas gevoegd bij het werk van den heer Müller, wordt Zeeland op kleine schaal afgebeeld. In tegenstelling met gewone landkaarten, zijn hier getint door fijne waterpasse streepen de breede stroomen, welke de eilanden scheiden. Die eilanden zelve zijn daarentegen blank gelaten. Maar niet geheel en al: want hier en daar, langs den rand der stroomen, is de oever over meerdere of mindere breedte zwarter getint dan het water, door schuins getrokken lijntjes. Zoo in Staats-Vlaanderen bijna de geheele waterzoom, westelijk van het verdronken land van Saeftingen (aan den mond der nog onverdeelde Schelde); loopende van daar langs Ter Neuzen en Breskens tot dicht aan de Sluische grens. Zoo aan de overzijde der Westerschelde: de top van den diep ingeschaarden bocht bij Eversdijk (zuidoostwaarts van Goes) alsmede de langgerekte kust tegenover Neuzen (Everdinge, Ellewoutsdijk en Borsele), welke dient tot buikvin aan het zeemonster, uit Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland samengesteld. Zwart ook zijn getint: van Noord-Beveland, de zuidoostpunt en eenige deelen van den noordelijken oever; aan het Tolensche Scheldevlak: Goreshoek en Stavenisse; aan het Schouwensche de zeepunt bij Burgh. Eindelijk, in den hoek gevormd door Zijpe en Grevelingen: Bruinisse op Duiveland. Zoo gestreept, als vormden zij een overgang tusschen land en water, zijn inderdaad die oeverpolders cijnsplichtig aan de zee; de helft, eenige jaren zelfs gansch hun opbrengst offerend als zoen voor hun bestaan. Dat die zwarte tinten slechts zulke smalle strooken vormen, is een gevolg van den historischen toestand: voet voor voet is in vroegeren tijd de zee weggedrongen; en niet ver achter den tegenwoordigen landgordel ligt dan ook een tweede zeewering, daarachter een derde, somwijlen nog meerdere; zoodoende polderkringen vormende wier dijken ‘slapen’, doch geheel gewapend slapen opdat de zee hen niet verrasse. Evenwel, moge al in Zeeland geen polder volkomen veilig zijn, slechts een twintigtal, onmiddellijk aan een der stroomen gelegene, verkeert in dien toestand, welke met het woord ‘calamiteus’ wordt aangeduid; een woord Hollandsch geworden door eeuwen | |
[pagina 403]
| |
lang gebruik, doch dat eene beperkte administratieve beteekenis heeft, want enkel die polders zijn calamiteus welke een ondergang dreigt, die na korter of langer tijd gevolgd zoude worden door den ondergang der achterliggende; wier gevaar dus niet enkel plaatselijk is, maar òòk een gevaar is voor de gemeenschap. Niet de geheele oeverzoom verkeert natuurlijk in dien toestand, en dus slechts hier en daar draagt deze op de kaart des heeren Müller die gestreepte tint, waarmede hij calamiteuse polders aanduidt. Tracht men nu uit die kaart af te leiden waarom deze polder wèl, gene niet is getint - waarom dus hier gevaar dreigt, elders niet - dan geeft dit onderzoek geen uitsluitsel. Blijkbaar hangt het gevaar niet samen met de richting van de dijken ten opzichte van de stormstreek. Want wel zijn er calamiteuse polders wier dijken gekeerd zijn naar het westen; maar evenzeer zijn polders calamiteus welke in de luwte liggen, d.i. in Zeeland enkel blootgesteld zijn aan winden, welke waaien uit dat deel der kompasroos, hetgeen zich van het zuiden, door het oosten uitstrekt tot het noordoosten. En evenmin is het gevaar af te leiden uit de algemeene oeverstrekking. Want de bij rivieren geldende regel: dat de holle oever inschaart, de bolle zijde van de bocht daarentegen aanwint - een regel zóó algemeen dat men bijna blindelings de bedreigde deelen kan aanwijzen - geldt niet voor de Zeeuwsche stroomen, die dan ook welbeschouwd, eigenlijk inhammen zijn der zee. Hier toch zijn de landoevers geen stroomleiders, maar enkel begrenzing van de watervlakte; en meer dan één geul kronkelt door de breede monding, zóó grillig zich richtende, dat slechts hier en daar de bocht van het diep één is met de buiging van den kustzoom. Een landkaart van Zeeland kan derhalve geen antwoord geven op de vraag: waar schuilt gevaar? Kan een zeekaart dit dan beter? De zeekaart, waarop - zooals men weet - de oevers vlak worden gehouden, maar die daarentegen elke daling en elke verheffing van het zeedal opteekent. Een dergelijke kaart doet dus zien, wààr de stroom, volgend de eigen gegraven geul, den oever bedreigt en afschuurt. Doch ook deze vingerwijzing is onvoldoende. Zeeland kent polders waar niet ver uit den wal het dieplood 35 | |
[pagina 404]
| |
meter diepte aanwijst, - veel meer zelfs: 60 meter - zonder dat met meer dan gewone bezorgdheid de opzichter, gezeten in de peilboot, volgt met het oog hoe kronkel na kronkel van de lijn, waaraan het gewicht is bevestigd, peilsnel zich afwint en als door een geheimzinnige macht meegetrokken, verdwijnt over boord. En elders, waar de onderzeesche oever flauwer glooit en in de stroomgeul niet meer dan een tiental meter diepte wordt gevonden, vreest hij wellicht het ergste! Hieruit volgt nu wel niet dat een zeer steile oever, met naderende diepe stroomgeul, geen gevaar oplevert; maar dit soort gevaar is er een van lagere orde. Die aanval is te voorzien, en bijtijds en van lieverlede kan men dus tot verdediging overgaan. Die toestand is dan ook niet eigenaardig Zeeuwsch. Ook te Helder staat de zeewering zòò steil dat op tien meter uit den laagwaterrand een diepte van zestien meter wordt gepeild, welke op slechts den dubbelen afstand tot dertig meter aangroeit, zoodat die onderzeesche oever steiler staat dan een steile dijksglooing, en dan ook geheel gestoken is in een pantser van basalt. Maar het echt Zeeuwsche gevaar is een geheel ander gevaar. Het komt aansluipen, onhoorbaar, als een dief in den nacht; men kan het wèl vermoeden, niet nawijzen. Dit gevaar heet: de dijkval; die door niets zich aankondigende plotselinge inzinking van den grond, welke ook in gedaante zóó geheel verschilt van gewone aardverschuivingen. Zie hier hoe nog in de eerste dagen van Maart 1864 de toestand was vóór den Vlietepolder - een polder ongeveer gelegen in 't midden van de noordkust van Noord-Beveland. Terwijl de zee bij vloed den dijksteen bespoelde, trok zij zich bij eb - het dagelijksch waterverschil bedraagt hier ongeveer drie meter - terug tot op 140 meter uit dien voet. Het strand helde dus tamelijk flauw; slechts weinig flauwer de onderzeesche oever, want eerst op 60 meter uit de laagwaterlijn werd 5 meter diepte gepeild. Verder uit den wal daalde de zeebodem sneller, doch nog niet meer dan de helling welke aan de buitenglooiingen onzer sterkste rivierdijken wordt gegeven (5 : 1). En waar de diepte van 15 meter werd gepeild, verflauwde zelfs wederom de daling (7 : 1), zoodat men de grootste diepte in de stroomgeul - 35 meter | |
[pagina 405]
| |
- eerst aantrof op twee honderd en vijftig meter uit den wal. Wie slechts de Hollandsche kusten kent, mogen deze hellingen steil schijnen - te Scheveningen wordt bijv. de diepte van 15 meter eerst op zes kilometer uit den wal gevonden, dus op meer dan veertig maal grooteren afstand - inderdaad zijn zij weinig onrustbarend. Zij zijn niet steiler dan die welke de Veluwsche heide aanwijst; en gelijk een Geldersche heuvel steeg dus de Zeeuwsche polder met zachte glooiingen op uit den zilten vloed. Alleen de laagwaterrand was dan ook tegen den voortdurenden golfslag verdedigd; en enkel ten einde verdieping door verdere stroomschuring te voorkomen, was de onderzeesche oever op twee - doch ver uit elkander gelegen punten (600 meter afstand) - ter breedte van een twintigtal meters bedekt met zinkwerk, dat tot tamelijk groote diepte reikte. Maar gelijk uit de bovenstaande beschrijving volgt, de toestand was inderdaad oogenschijnlijk zeer gunstig: een groot vóórland voor den dijk, een flauwe - althans betrekkelijk flauwe - zeeoever. Nog in den avond van den 9en Maart 1864 had de in de nabijheid wonende werkbaas van den Vlietepolder die zoo even genoemde steenbezetting langs den laagwaterrand onderzocht. Niets verdachts werd bespeurd; maar toen hij zich den volgenden morgen te half zes ure, nog in den schemer, naar buiten begaf, bleek niet enkel het gansche voorland verdwenen - 140 meter breed, meer dan vier bunders groot! - maar was de buitenglooiing van den dijk al bijna tot aan de dijkskruin weggezonken. En zóó gluiperig was de zee te werk gegaan, dat geen der huisgenooten van den werkbaas er iets van had bemerkt. Alleen meende later een hunner, tegen half tien in den avond, en ook later in den nacht geluiden te hebben gehoord alsof groote aardmassa's in het water stortten. In den morgen breidde zich de val nog eenigszins ter weerszijde uit; aardklompen van 5 tot 25 teerlingmeter inhoud scheurden af en storten wentelend in de diepte, doch reeds om negen uur 's morgens was de dijkval volkomen. Toen werd in den voormaligen laagwaterrand twaalf meter diepte gepeild! Het woord ‘val’ drukt dus wèl uit het | |
[pagina 406]
| |
verschijnsel, letterlijk zelfs indien wij nagaan den vorm van het onderzeesche dal, hetwelk de plaats innam van het vasteland. Want niet enkel was de laagwaterrand 12 M. diep verzonken, doch over zestig meter strekking - gemeten naar den voormaligen dijksteen toe - was het voorland bijna waterpas tot dat peil gedaald, en meer landwaarts steeg de nieuwe bodem zóó weinig, dat nog ter plaatse van de vroegere dijksvoeting zeven meter water werd gepeild. Het geheele voorland was dus tot een bijna horizontalen zeebodem geworden. En de eigenlijke zeebodem was niet minder veranderd. Ook deze was afgevlakt, maar tevens waren de grootere diepten weggenomen, zoodat nergens meer dan 21 meter diepte werd gepeild. Uit dit alles volgt dus dat de grondmassa's niet als over een hellend vlak zeewaarts waren afgeschoten, maar afgevloeid zooals een brij of pap; en ook de gedaante van het door den dijkval gevormde zeedal wijst hierop. Op den waterspiegel gezien, heeft de nieuwe zee-inham een zeer eigenaardigen vorm. Over betrekkelijk korte strekking is de vroeger in ongestoord rechte richting doorloopende laagwaterrand weggenomen; ter weerszijde van het weggenomen deel krommen zich, steeds verder van elkander afwijkend, de nieuwe oeverranden in sierlijken boogvorm, totdat zij zich dieper landwaarts in, vereenigen met flauw gebogen belijning. De begrenzing van den inham doet dus denken aan een Jacobsschelp, waarvan het lid ligt in de richting van den voormaligen oever. Reeds op den waterspiegel gezien onderscheidt zich dus de dijkval van de gewone, een ieder bekende afschuivingen en afkalvingen, die zich bij eiken ondermijnden rivieroever, ja bij eiken slootkant voordoen, en - het breedst bij den oeverrand, landwaarts snel afnemend - den sikkelvorm vertoonen. Doch ook onder water is het verschil tusschen dijkval en afschuiving niet minder kenmerkend. Het beloop van sikkelvormige afkalvingen is vrij steil, en komt ongeveer overeen met de natuurlijke helling van den grond onder water; de dijkval daarentegen - welke op den waterspiegel min of meer het voorkomen heeft van een ellips, wiens rand ten deele door de zee is uitgewischt - heeft onder water een trechterof kegelvorm, en doet denken aan den ingezonken krater van een vuurspuwenden berg. Die trechter staat echter niet te | |
[pagina 407]
| |
lood, maar helt achterover, polderwaarts, zoodanig dat de flaauwste helling van het zeedal juist ligt tegenover de plaats waar de zee door den trechterrand is heengebroken. En het is deze flauwe, zich ver stroomwaarts uitstrekkende helling waarvan straks eene beschrijving werd gegeven, want de ter weerszijde gevormde hellingen van het trechterdal staan - gelijk bij een liggenden trechter natuurlijk is - veel steiler. Zoo geeft het geheele voorval den indruk alsof in de diepte, onder het vaste land, de aarde plotseling ware geworden tot een vloeibare massa, welke - de wetten volgend der vloeistoffen - allerwege: naar boven, naar beneden, naar alle zijden heenpersend, eindelijk uitbreekt naar dien kant waar de minste weerstand wordt geboden: eenig zwak punt dus van den onderzeeschen oever. Dan uitspuitende in zware, dikke aardstralen, wordt in den grond een holte achtergelaten, waarin zich van bovenaf de hoogere, vastere aardlagen, als in een trechter afstorten. Doch deze lagen bekleeden de wanden van het dal met hunne vastere zware materie, en versperren aldus den brijachtigen ondergrond den verderen uittocht. De val komt dus tot stilstand, en deze stilstand is zelfs zóó beslist, dat in Zeeland de uitspraak geldt: dat in een val zich geen nieuwe val voordoet. Vanwaar echter de brijvorming? Gansch Nederland is immers op zand gevest, en hoe dan enkel aan de Zeeuwsche kust dit gevreesde verschijnsel? Voordat hierop antwoord kan worden gegeven, is met enkele woorden te schetsen op welke wijze Zeeland uit de golven is ontstaan, en hoe deze daarna op nieuw een zóó groot deel van hun voormalig gebied hebben veroverd. | |
II.Keeren wij hiertoe in gedachte terug tot het tijdperk, dat geologisch herinnert aan vóór den zondvloed: het tertiaire tijdvak. Toen bestond Zeeland nog niet. Diep, zeer diep onder den waterspiegel arbeidden Schelde, Maas en Rijn onverpoosd aan de ophooging van den zeebodem. Daar waar zij uitmondden in de oneindige vlakte, bezonk door het langzamer vlieten van den stroom de tot leem verweerde leisteen, welke zij fijnverdeeld aanvoerden uit het bergland | |
[pagina 408]
| |
van haren oorsprong. Zoo ontstonden nabij den voorwereldlijken kustzoom, waaiersgewijze zich uitspreidende, onderzeesche kleilagen, zeer flauw hellende naar de open zee toe. En terwijl die rivieren steeds dieper voren ploegden in de gebergten welke zij doorstroomden, verlengde zich rugwaarts haar loop; gelijk bij ebbe de mui zich dieper en dieper ingraaft in den droogvallenden bank vóór het strand, en daardoor tevens verder achteruit zich voortzet in het zwin. Eindelijk, steeds landwaarts indringend, doorbrak de Schelde de wanden van uitgestrekte, hoog boven den zeespiegel gelegen bergmeeren, op wier bodem zich in dikke laag had gelegerd groenkleurig zand, afkomstig van omliggende hellingen. En terwijl die rivier nu afvoerde het water dier bergkommen, bracht zij tevens naar zee dat zand, en spreidde het uit over de vroeger gevormde leemkegels. Gaanderwege hoogde zich de zandafzetting op, en op dezen bodem, in het niet meer met kleideelen bezwangerde zeewater konden zich nu schelpdieren welig ontwikkelen, die op hunne beurt het zand bedekten met een min of meer dikke schicht kalken omhulsels. Zóó vulde zich - langzaam maar gestadig - Zeeland's waterdal in het vóór-diluviale tijdperk. Maar toen barstten plotseling los die geweldige beroeringen, welke nog natrillen in het Oude Testament. Onmetelijke meren, bergenhoog aangezwollen door eindelooze regenstroomen, klimmen tot boven den oeverrand, graven dezen diep uit door de kracht van het overstortende water, en zoo plotseling zich leegend in de te nauwe rivierbeddingen van Maas en Rijn, snellen zij zeewaarts als watervloeden, die in hunne draaikolken geweldige zandmassa's opzuigen en deze uitspreiden in een laag van tientallen meters dikte - zoo geweldig was de Zondvloed! - over het rustige kleine schelpenleven heen, dat zich ontwikkeld had op den bodem der zee. Toen dan eindelijk de wateren wegdroogden, was het vroegere zeedal - Zeeland's bodem - geworden tot een ondiepe vlakte; een soort Zuiderzee. Nu konden de golven van den Oceaan het zand opjagen tot banken; de wind dreef de droogvallende platen op tot duinen, en in de half-zilte, half-zoete kom daarachter, ontwikkelde zich op de dunne sliblaag, door de thans weder rustig stroomende rivieren aan- | |
[pagina 409]
| |
gevoerd, een welig plantenleven. Steeds afstervend en voortgroeiend werd zoo in den loop der tijden een veenlaag gevormd, ter dikte van een tot twee meter, welke gedeeltelijk boven, gedeeltelijk beneden den tegenwoordigen ebbestand is gelegen. Eindelijk, toen Zeeland's bodem tot dit hooger peil gerezen was, nam de slib, welke voorheen door de plantenstengels moest worden vastgehouden en voor wegslaan behoed, zelfstandig - als zijnde nu voldoende door het ondiepe tegen den golfslag beveiligd - de verdere ophooging op zich en vormde den vetten poldergrond. Zoo had dus eerst, als eene zuinige Hollandsche huismoeder, de natuur tot grondslag van het eilandenrijk enkel waardeloos zand verwerkt, om daarover als een tafelkleed uit te spreiden de kostelijke schicht vruchtbare aarde.Ga naar voetnoot1). Mag echter ‘land’ genoemd worden, wat zóó eindelijk opdook uit de golven? Hoogstens was het een water-wildernis, noode een schuilplaats - erger dan de dood - verschaffend aan het van vasteren grond opgejaagd menschenwild. Huiverend schrijft Plinius: ‘Tweewerf per etmaal, aanvloeiende van alomme, woelen de golven over de onmetelijke vlakte, tweespalt stichtend in de eeuwige orde der natuur: mengende land en zee. Dáár, op hooge heuvelen en op terpen, tot boven vloedpeil aangedragen, huist een ellendig volk. Als het water het land overdekt, schijnen de hutten te dobberen op den vloed; als deze zich terug trekt, zijn zij als gestrand. Op de visschen welke wegvluchten met de wateren, wordt | |
[pagina 410]
| |
rondom die hutten jacht gemaakt. Dit volk kent geen vee; kan zich niet voeden met melk, zooals de naburen; kent zelfs niet den strijd tegen wilde dieren: want tot verreweg zijn de vlakten ontbloot van struweel. Met banden uit zeegras en biezen gevormd, vlechten zij vischnetten. Met slik, gedolven met handen en meer door den wind dan door de zon gedroogd, koken zij hunne spijzen en verwarmen zij hun door den noordewind verkleumd ingewand. Geen andere drank dan het regenwater der putten onder den afdrup hunner woningen. En zulke diep ellendigen zouden zich achten te zijn vervallen in slavernij, indien hen de hedendaagsche Romein bestuurde? Waarlijk Fortuna spaart velen slechts tot hun eigen straf.’ Of de vluchtheuvels waarvan Walcheren er nog niet lang geleden zelfs een zestigtal telde, en die van betrekkelijk kleinen omvang zijn, nog aan deze tijden herinneren, valt bezwaarlijk uit te maken. De heer Müller geeft de afbeelding van een hunner: die te Koudekerke bij Middelburg. Dezehoogte is met gras begroeid, en het eenigszins ovaalvormig bovenvlak van 14 meter doorsnede ligt een achttal meters boven het omringend land. Brokstukken van aarden vaatwerk, koperen, bronzen en ijzeren voorwerpen - zooals hoefijzers en peilspitsen - gevonden in den grondslag der heuvels, wijzen er althans op dat zij, die deze hoogten opwierpen, niet geheel onbeschaafd waren. Ook blijkt uit de verschillende aardlagen, dat die terpen niet op eenmaal op de tegenwoordige hoogte zijn gebracht. Welke echter de juiste beteekenis dezer heuvelen zij, de terpbewoners, wier vrij leven Plinius lager stelde dan Romeinsche slavernij, zijn de stichters van Zeeland. Voet voor voet drongen zij de zee uit de vlakte, telkens nieuwe water-ringen schakelend aan het oud-bedijkte land. Zoo groeiden de eilanden tot dat zij eindelijk elkander aanraakten, en samensmolten tot de huidige gestalten, wier omtrek eenvoudig is van lijn, doch wier vlak overal nog draagt de teekenen der samenvoeging, als zoovele niet weggestoken gietnaden van een uit den vorm genomen gipsbeeld. Nog in den aanvang der twaafde eeuw was Zeeland grootendeels onbedijkt; en daarenboven behoefde zich de zeevloed maar weinig in te spannen om de betrekkelijk zwakke | |
[pagina 411]
| |
aarden keeringen te overheeren. Doch na elke nederlaag herrees de dijk in zwaarder gestalte, en de landgrage inzaat hield niet op schor na schor watervrij te maken. En toen veranderde de strijd van karakter. Want nu de loop der vloedwateren - welke ten tijde van Plinius vrijelijk aanen afstroomden - door die dijken was afgepaald, schuurden zij zich beddingen, welke steeds dieper en dieper werden; immers naarmate de geul zich uitgraaft verzwakt de weerstand van den bodem steeds minder en minder de levende kracht der steeds aangroeiende watermassa's. Zoo altoos winnend in kracht en toenemend in massa vormden die stroomen de zeegaten van thans, met hunne geweldige waterbeweging. Doch ongetwijfeld zouden zij niet zóó machtig zijn geworden, indien niet omtrent de Zeeuwsche kust de halfdagelijksche rijzing en daling der open zee zoo aanzienlijk ware. Immers terwijl langs den vasten Hollandschen wal het verschil tusschen hoogwater en laagwater weinig meer bedraagt dan anderhalven meter, groeit dit snel aan naar de engte toe tusschen Frankrijk en Engeland, en klimt te West-Kapelle reeds tot 3 meter. Toch draagt de beperking van het vloedbed zeker wel het meest bij tot de graafkracht der stroomen, want terwijl in zee de doorgaande diepte van 15 meter tamelijk ver verwijderd blijft van de Zeeuwsche kust - verder zelfs dan van de Hollandsche - wijzen de Schelde-mondingen daarentegen geulen aan waar meer dan vier maal die diepte gepeild wordt; en meer dan dubbel zoo snel als in open zee stroomt dan ook de vloed door die engten. En zulk een kracht ontwikkelt die waterbeweging, dat zich op de Westerschelde een verschijnsel voordoet, hetwelk alleen in dergelijke buitengewone omstandigheden bestaanbaar is. Terwijl nl. te Vlissingen de ebbe gewoonlijk niet valt beneden het peil van 1.88 meter ÷ N.A.P., daalt in het meest landwaartsche deel der Westerschelde (Hansweert-Bath) het laagwater een derde meter lager; gelijk dan ook de vloed, welke te Vlissingen slechts klimt tot 1.79 M. + N.A.P., te Waarde tot 2.04 M. + N.A.P. stijgt. Zóó aanzienlijk is dus de watermassa - en dientengevolge zóó groot haar vermogen - dat eenmaal in beweging gebracht door het stijgen of dalen van den zeespiegel, zij niet meer gehoorzaamt aan de wetten der zwaartekracht, maar stroomt tegen het verhang in, oploopt tegen de helling; even als een | |
[pagina 412]
| |
golf, brekend tegen den zeeoever, het strand opsnelt en terug vloeiend, door een nieuwe golf gekeerd in haar vaart, tegen deze omhoog steigert. Dieper en dieper holden de stroomen de diluviale zandlaag uit. Deze is in het zuiden van Zeeland omtrent 20 meter dik, schiet noordwaarts steeds dieper, en wordt daar aangetroffen tot op 40 meter of meer. Helt de onderkant dier schicht vrij regelmatig, voor den bovenkant is geen vast peil aan te wijzen. Zoo verheft zich op sommige plaatsen dit diluviale zand boven laagwaterpeil, hoewel het op de meeste eerst eenige meters dieper wordt aangetroffen. En dat men zelfs niet aan het bovenvlak een plaatselijk peil kan toekennen, blijkt bv. nit de boringen langs den rand van den reeds genoemden Vlietepolder. Op het eene punt werd het diluvium op zes meter beneden het maaiveld aangetoond; acht minuten gaans verder eerst op elf meter diepte; terwijl nogmaals acht minuten verder de bovenkant van dit zand reeds op vier meter diepte beneden de oppervlakte werd gevonden. Dit diluviale zand, waarop de polderklei rust - al dan niet daarvan door een dunne veenlaag gescheiden - is de oorzaak van den zoo bijzonder hachelijken toestand der Zeeuwsche oevers. Dit zand heeft geen samenhang; kleeft door geen slibdeeltjes samen, gelijk het zand van jongere dagteekening: het alluviale zand; maar gedraagt zich - met water vermengd - bijna als water. Als bij een zeef laten de holten tusschen de zandkorrels het water door, en dientengevolge wisselt de waterdruk in den bodem, nabij de kust, met de hoogte van het voorbijstroomend water. Duidelijk blijkt dit uit eene reeks waarnemingen verricht door den heer Hogerwaard, en op kleinere schaal uit diens ‘Memorie’ ten deele overgenomen in den atlas van den heer Müller. Op 150 en 200 M. landwaarts van den laagwaterrand werden n.l. in het noorden en in het oosten van Noord-Beveland ijzeren buizen geslagen. Deze reikten tot een tiental meters beneden het maaiveld, en waren van onderen open, zoodat het water uit den ondergrond daarin vrijelijk kon opstijgen. En toen bleek dat de waterbeweging in de buis getrouwelijk de halfdagelijksche verheffing en daling van den zeespiegel nabootste, doch deze verkleind tot op één vijfde. Verder werd opgemerkt dat die verkleinde getijlijn niet schommelde | |
[pagina 413]
| |
om een stand ter hoogte van het halftij daarbuiten op stroom (de waterstand halverwege hoogwater en laagwater) maar om een stand, welke een paar decimeters hooger ligt. Vergelijkt men nu de gelijktijdige waterstanden in de buis en op den stroom, dan blijkt de waterstand in de buis één enkel oogenblik gelijk aan die daarbuiten; vervolgens neemt het verschil steeds toe, zoodat enkele uren later de waterstand in de buis aanmerkelijk lager is - soms tot twee meter - beneden den zeestand. Dan neemt het verschil weder af, totdat de getijlijnen in de buis en op zee elkander kruisen. Vervolgens staat het water in de buis hooger dan in zee, welk verschil wederom eerst toe- dan afneemt, en eindelijk te niet gaat, om vervolgens weder in tegengestelden zin op te treden. Hierbij valt nog op te merken dat de tijdstippen van hoogwater en laagwater in de buis een tot twee uren later vallen dan op stroom. Welke beteekenis is echter toe te kennen aan de waterhoogte in de buis? Die waterstand geeft niet aan het peil van het grondwater in den polder. Want somwijlen rijst in de buis het water tot bijna maaiveldshoogte, zonder dat echter de polder dras komt te staan. De waterhoogte in de buis geeft dan ook slechts aan welke waterdruk er heerscht in die grondlaag van den polder, waartoe de onderkant reikt van de ijzeren buis. En uit de schommelingen in waterhoogte volgt dat die druk voortdurend afneemt en toeneemt, en nu eens grooter, enkele uren later wederom kleiner is dan de druk, welke de zee uitoefent op den onderzeeschen oever. Waar de druk van het grondwater zóó veranderlijk is, kan ook de grondlaag niet in rust zijn. Voortdurend verandert hare spanning, en van een vast evenwicht is geen sprake. En gelijk somwijlen het van de rots afspringend steentje een sneeuwlawine veroorzaakt, welke gansche dorpen overstelpt, zoo kan eene kleine wijziging in de evenwichtsvoorwaarde - zóó onbeteekenend dat zij aan de aandacht ontsnapt - reden zijn dat het met water verzadigde diluviale zand uitvloeit, en zoo de dijkval ontstaat. Wel heeft men opgemerkt dat vele vallen plaats vinden kort na groote getij-verschillen - na hoogen vloed of zeer lage ebbe - wanneer dus een zoo groot mogelijk verschil ontstaat tusschen de waterspanning in de zandschicht | |
[pagina 414]
| |
onder de polderklei en den tegendruk van de zee, doch een nog grooter aantal vallen vindt plaats zonder dat men kan nagaan waarom zij niet eerder of later zich voordeden. Wellicht is het voldoende dat een enkel brok van den onderzeeschen oever door stroomschuring of golfslag steiler staande dan het natuurlijk beloop, plotseling afschiet in de diepte, om de sluimerende krachten los te binden en de zandmassa's op te wekken uit haar schijnbare rust. Geen wonder dus dat zóó zelden iemand getuige is van een verschijnsel dat zich dan toch in het 23-jarig tijdvak 1860-1893 twee honderd zeven en dertig keeren voordeed. Een der weinige dijkvallen, door geloofwaardige ooggetuigen bijgewoond, is die welke in 1889 teisterde den Vlietepolder - vijf en twintig jaren derhalve na den straks beschreven val; drie jaren na den daarop volgende. Spits u echter niet op een woesten strijd tusschen verbolgen natuurkrachten; stel u geen hevig beroerde zee voor; geen aardklompen welke trillend zich storten in de kokende diepte, terwijl de polderdijk davert op zijne grondvesten. Zie hier al wat te vermelden valt: De voorzitter en de waterbouwkundige van het dijkbestuur bemerkten bij hunne wandeling langs den oever, aan den waterkant een steil kantje, enkele decimeters hoog; vervolgens zagen zij hoe 2 tot 4 meter landwaarts scheurtjes ontstonden van 10 tot 20 meter lengte. Daarna zonk de grond tot aan die scheurtjes weg; waarna achterwaarts nieuwe scheurtjes ontstonden, en opnieuw de grond wegkalfde. Geleidelijk breidde zich aldus gedurende een viertal uren het grondverlies uit; toen waren bijna zes bunder van het boven laagwaterpeil liggend strand verdwenen; was de zeewering over 260 meter lengte beschadigd, en de zee tot 235 M. landwaarts ingedrongen..... Vormt men zich eenig denkbeeld van de grootte der aardmassa welke aldus in vier uren tijds, zonder het water in beroering te brengen, afzonk in de diepte? Meer dan negen maal honderdduizend kubiek meter! Doch dit cijfer spreekt niet tot de verbeelding, en daarom wil ik trachten u op andere wijze eenig begrip te geven van dit grondverzet. In datzelfde jaar werd met kracht gearbeid aan het vormen der Bergsche Maas - de nieuwe mond van de Bovenmaas; - in de nabijheid van Dussen. Van zéér vroeg in den morgen | |
[pagina 415]
| |
tot zéér laat in den avond waren vijf excavatoren werkzaam tot het uitgraven van de bedding, terwijl een tweehonderdtal spoorwagens, getrokken door een elftal locomotieven, noodig waren om dien grond te vervoeren. Daarenboven waren als grondwerkers, spoorverleggers, machinisten en smeden nog werkzaam een kleine zeshonderd man. Welnu dat arbeidsleger heeft meer dan vier maanden tijds noodig gehad om evenveel grond te verzetten als de dijkval in vier uren tijds van datzelfde jaar verschoof! En de verhouding zoude nog veel ongunstiger zijn geweest indien niet dat arbeidsleger zich over eenige kilometers lengte had kunnen verspreiden. Want hoe beperkter het arbeidsveld, hoe kleiner het grondverzet wordt. Zoozeer overtreft de natuur den mensch in kracht!..... Niet enkel langs den kustzoorn verzinkt somwijlen zóó plotseling de grond, ook langs den rand der platen en zandbanken in de Zeeuwsche stroomen vinden somwijlen vallen plaats; doch slechts zelden worden deze opgemerkt. Een, zéér groote werd toevallig kort na de vorming ontdekt. Den 4en Februari 1876 maakte de dijksbaas van het district Flauwers (ten westen van Zierikzee) een aanvang met de gewone voorjaarspeilingen, welke vanaf de kust strekken tot in het diepe der stroomgeul. De gevonden diepten waren gelijk aan die van het vorige jaar. Doch toen hij een tiental dagen daarna zijne wegens ruw weer gestaakte taak hervatte, wees de volgende peilraai eene zoo groote verondieping aan, dat herhaling der vorige peilingen geraden scheen. En nu bleek dat in dit korte tijdsverloop de 49 rneter diepe geul aangezand was twintig meter hoog! En deze verzanding strekte zich uit over meer dan een halven kilometer! Naaralle waarschijnlijkheid was die ontzachelijke grondmassa toegevloeid uit een val in de plaat tegenover de Schouwensche kust gelegen; althans bleek bij nader onderzoek, dat zich dáár een nieuwe geul had geschuurd. Hoe weinig in zéér groote diepte alléén aanleiding schuilt voor een val, werd ook ditmaal bevestigd. Immers allicht zoude men denken dat door eene dergelijke aanzanding van den onderzeeschen oever de Schouwensche dijk in gunstiger toestand ware gekomen. En toch, nauwelijks waren drie maanden verloopen, of hier had wederom - doch nu aan de kustzijde - een groote val plaats; en niettegenstaande ook | |
[pagina 416]
| |
deze bijbracht tot verondieping van den stroom, zonk enkele maanden later, vlak daarnaast, nogmaals de oever wegGa naar voetnoot1). Alzoo is zelfs nu, na zoovele eeuwen en eeuwen, nog niet in Zeeland de natuur hersteld van de ontzettende beroering waarin haar eenmaal bracht het diluviale tijdperk. Gelijk een jonge maagd ontroofd aan de moeder, wel eindelijk neerzinkt en slaapt, maar niet den sterkenden vasten slaap der jeugd, doch zich wentelt en keert, terwijl snikken krampachtig doortrillen het lichaam, en zij straks opschrikt met een schreeuw, zoo ook zijn die Zeeuwsche zandkorrels, gewonnen in zonnebrand en hemeldauw op de berghellingen van Midden-Europa, weggesleurd door een zondvloed en neergeploft in het kille, sombere diep, niet gekomen tot rust, maar trillion nog na, breed uitvloeiend als eenige schok hen opjaagt uit den schijnbaren eeuwslaap. Aldus maant de natuur den mensch, die zoo gaarne vergeet, telkens weer aan den oorsprong van het leven. | |
IIILang duurde het echter vóór dat men in Zeeland zelve zich een juiste voorstelling vormde van de oorzaak der vallen. Zoo schrijft bijv. Nebbens (1771) deze verschijnselen nog toe aan de werking van ondergrondsche water-aderen: de onderaardsche holen, ontstaan door het wegstroomen van lossere gronddeeltjes, zijn overwelfd met vaster aardlagen, welke eindelijk instorten. Trouwens er was weinig reden om naar de oorzaak te zoeken, zoolang men toch geen middelen beraamde om het gevaar te keeren. De eenige taktiek was: vluchten. Naderde de stroomgeul te dicht den dijk of had er een val plaats in het voorland, dan werd plaatselijk - zoo dicht mogelijk achter het bedreigde gedeelte - een kade opgeworpen, en zoodoende een kleine kuip gevormd, opdat bij het later wegslaan of inzinken van den zeedijk, deze alléén instroomde, en de overige polder gespaard bleef. Was eenmaal de dijk verzonken, dan werd die kade verhoogd en verzwaard, en zelf tot zeewering. | |
[pagina 417]
| |
Zulke inlaagdijken of ‘inseten’ kende reeds de dertiende eeuw. Doch menigwerf keerden zij slechts korten tijd de steeds voortwoekerende zee. Zoo leefden er in 1644 mannen, die in hunne jonkheid vertellen hoorden door oude dijkers, hoe zij achtereenvolgens gewerkt hadden aan drie inlaagdijken, alle gelegen vóór den toenmaligen dijk, en dus in één menschenleven prijsgegeven. Trouwens al terugtrekkende is Schouwen zoo van lieverlede tot op de helft verkleind. Want wel kan men door een slaperdijk tot waterkeering te verheffen tijdelijk de zee buitenhouden, doch terecht maande het oude rijmpje - als zoodanig in eene memorie der Regenten van Schouwen in 1758 aangehaald: Wie voor mij vreest en van mij vliedt
Verteert zich zelf en komt tot niet;
Door slapers slapen zij en worden zoo verslonden.
Maar.... de gansche bedreigde kust van Zeeland te verdedigen, wie dorst toen, wie zelfs durft nu daaraan denken? Niet dat men - zelfs in de vroegste tijden - geheel werkeloos bleef tegenover den stroom, waar deze aanviel op den oever; integendeel menigvuldig zijn de overblijfselen van hoofden en dammen, welke poogden de zee uit den wal te houden, doch die daarentegen de diepten aan den voet deden toenemen, en opwekten neeringen en woelingen, welke èn aantastten het onbeschutte deel der oevers ter zijde van die kribwerken, èn die werken zelven ondermijnden en deden verzinken. Zóó schadelijk zelfs was gebleken de werking van dammen en paalhoofden op den eigen oever, tegen welke zij ter bescherming waren aangelegd, dat gewillig geluisterd werd naar den aannemer Leendert Milborn (1756) die - in plaats van op de bedreigde krist - dergelijke werken wilde uitbrengen op de zandplaat aan de overzijde van de stroomgeul ‘omdat het getij dan meer op die zijde zonde inschieten; wijl de ervaring leert dat dit meest inboort, waar het den “grootsten tegenstand vindt”.’ En toch was dit voorstel niet minder onzinnig dan zonde geweest zijn het voorstel van een kribbaas om den inscharenden hollen oever eener rivier te beveiligen door kribben uit te brengen aan den overleggen den bollen oever! Maar dat zulk een middel te goeder trouw aan de hand kon worden gedaan door een | |
[pagina 418]
| |
ervaren persoon; opnieuw zelfs nog in het midden dezer eeuw door den opzichter der 1e klasse van den Rijkswaterstaat Magielse kon worden aanbevolen (1865), niettegenstaande het leergeld in de vorige eeuw betaald; dat nogmaals in 1869 een Dijksbestuur bereid werd gevonden om het denkbeeld in toepassing te brengen - met schrikkelijken uitslagGa naar voetnoot1) - bewijst wel dat voormaals dammen en hoofden inderdaad samengesteld werden volgens regelen, die hen - evenals speelgoedkanonnen - meer gevaarlijk maakten voor den bezitter dan voor den vijand. Te meer is het noodig op die gebrekkige samenstelling der oudere werken te wijzen, omdat in den jongsten tijd - gelijk later zal worden uiteengezet - juist weder in het aanbrengen van een soort hoofden op den bedreigden oever terecht het middel wordt gezocht dat Zeeland voor ondergang moet behoeden. Doch die hoofden van thans staan dan ook tot die hoofden van toen als het gepantserde Engelsche slagschip van nu tot het middeneeuwsche Spaansche karveel; en hunne rangschikking, uitgebreidheid en vorm zijn dusdanige, dat gevolgen, als Milborn en Magielse brachten tot hun wanhopig besluit, niet meer te vreezen zijn. Intusschen werden - zij het ook eerst laat en zeldzaam - de aangevallen oevers in stede van door de ouderwetsche gevaarlijke vooruitstekende hoofden, verdedigd door eene vlakke doorgaande bekleeding met zinkstukken. Deze zijn den lezer welbekend: het zijn die rijshouten tapijten van hoogstens een halven meter dikte, en soms tot het vijfde deel eener hectare groot, welke zich buigzaam voegen naar alle ongelijkheden van de oeverglooiing. Met steen bezwaard, dekken zij den grond duurzamer, maar niet minder kostbaar dan een Brusselsch kleed. Doch deze zinkstukken, welke thans den roem uitmaken van het waterbouwkundig Nederland, in alle werelddeelen worden nagebootst, en tegenwoordig hier te lande jaarlijks bij tientallen van bunders te water gaan, waren voorheen schaarsch. Zoo vermeldt de Schouwensche memorie (1758) als | |
[pagina 419]
| |
eene bijzonderheid ‘dat men sedert eenige jaren heeft gepractiseerd het leggen van considerabele en zeer kostbare zinkwerken,’ al had men dan ook reeds vroeger (1725) ter verdediging van Walcheren ‘de diepten gedurig trachten op te hoogen met rijs- en steenvakken, die men tusschen schepen op touwen boven 't water moest maken, en - wèl door malkander gewerkt en verbonden - naar den grond laten zinken.’ Uit de hier beschreven onbeholpen werkwijze blijkt tevens dat de tegenwoordige zinkstukken eene betrekkelijk jonge uitvinding zijn; trouwens zij zijn vrij kostbaar, en wanneer men bedenkt hoe moeielijk het was in vroeger tijd groote sommen los te krijgen voor waterbouwkundige doeleinden, dan kan het niet verwonderen zoo eene memorie van 1851 verklaart ‘dat eigenlijk vóór 1818 in Zeeland de strand- en oeververdediging zoo goed als onbekend was.’ Dat eene afdoende doorgaande verdediging van den onderzeeschen oever geldelijk dan ook onuitvoerbaar is, wijst de heer Hogerwaard uit door een voorbeeld, dat tevens in zijne eenvoud duidelijk maakt, welke ontzettende afmetingen technische vraagstukken aannemen op Zeeuwsche stroomen. Gesteld. - zoo zegt hij - dat een onderzeesche oever afgeschuurd wordt door den stroom over een kilometer lengte; en dat slechts een zóó kleine strook voorland den laagwaterrand scheidt van den dijksteen, dat onverwijld is over te gaan tot bekleeding van het beloop onder water, zal der zeewering geen gevaar dreigen. Dan moet - om geheel veilig te zijn - die bekleeding reiken tot aan den bodem der stroomgeul; tot de grootste diepte derhalve - wijl anders ondermijning van die bezinking is te vreezen. Doch wellicht bedraagt die grootste diepte 40 meter, en bevindt zij zich nog op honderde meters - bijv. 300 M. afstand - uit den laagwaterrand, als reeds wegens die voortdurende afschuring van de onderzeesche glooiing, tot verdediging is te besluiten. Welk eene uitgebreidheid zal dus te bekleeden zijn! Zeewaarts gemeten, moet zij ruim 300 Meter breed worden; hetgeen bij de veronderstelde oeverlengte van ongeveer een kwartier uur gaans, vorderen zal eene uitgave van anderhalf millioen! Tot zulk eene uitgave besluit niemand! Trouwens het onderzeesch beloop heeft dan nog eene helling van gemiddeld 7 /12 op 1; en bij zóó flauwe glooiing zijn afschui- | |
[pagina 420]
| |
vingen noch vallen te vreezen. Voorhands bepaalt men zich dus tot het bezinken van het bovendeel van dien onderzeeschen oever, ten einde althans den laagwaterrand voor verdere invreting te behoeden. Schuurt dan van lieverlede het lagere, onverdedigde deel van den onderzeeschen oever af door den niet eindigenden aanval van den stroom, totdat dáár het beloop eene helling verkrijgt van 3 op 1, zelfs 2 op 1, dan wordt overgegaan tot het doortrekken der verdediging tot op de grootste diepte. Dat dergelijk wachten veel voordeeliger is dan dadelijk handelen, blijkt hieruit dat nu - door het steiler worden van den oever - de breedte der bekleeding (vanaf den waterspiegel tot het diepst der geul) tot een honderdtal meters is verminderd, en dus de uitgaven tot een derde deel van het straks geraamd bedrag zijn beperkt, derhalve tot vijf ton gouds. Maar.... niets waarborgt dat er inderdaad is bezuinigd. Want men heeft gewaagd.... en dus wellicht verloren. Meermalen toch gebeurt het dat inmidddels het vroeger bekleede bovenbeloop in de diepte is verdwenen, omdat de stroomschuring daar beneden plotseling den oever steil uitgroef, en dit een val veroorzaakte, welke meesleepte èn de verdedigingswerken èn zelfs een deel van den dijk. Ook kunnen juist ter zijde van het verdedigd gedeelte zulke vallen ontstaan, uitgelokt door eene plaatselijke verdieping, teweeggebracht door het overstorten van den stroom over dat bekleede deel. Zoo geeft dus - niettegenstaande de kostbaarheid - dit stelsel der aaneengesloten oeververdediging niet den waarborg van volkomen veiligheid, en het is derhalve niet te verwonderen dat toen een twintigtal jaren geleden was over te gaan tot het bevestigen van uitgestrekte kustgedeelten, op middelen werd gezonnen om te ontkomen aan dit door den Raad van Waterstaat (1861) aangeprezen al te dure stelsel, dat intusschen zooveel doenlijk was toegepast. En inderdaad is eene andere verdedigingswijze mogelijk, Reeds in 1833 had A. Caland in zijn bekend werk over dijksbouw en zeeweringkunde een denkbeeld aan de hand gedaan, dat hoewel hij het zelf nimmer toepaste, zeer rationeel scheen. Want wat men op krijgskundig gebied beoogt met het bouwen van enkele zwaar verdedigde forten, op zoodanigen onderlingen afstand gelegen | |
[pagina 421]
| |
dat zij elkander bestrijken, wilde deze ingenieur voor de waterbouwkundige kustverdediging bereiken door het enkel bevestigen van bepaalde punten der oevers. Een dergelijke bevestiging kan echter niet verkregen worden door die kribben of hoofden, welke wij uit den rivierbouw kennen. Want waar de diepten zóó ontzachelijk zijn als in Zeeland, zouden zulke ver vooruitstekende werken meer tonnen gouds verslinden dan de toch reeds te dure aaneengesloten oeververdediging. Die vaste punten zijn dus enkel gepantserde oeverknobbels, zoodanig gekozen dat aan den aanval van den stroom op het daartusschen gelegen, nu geheel onbeschermd gelaten kustvlak, perken zijn gesteld.Ga naar voetnoot1) Keeren wij - om zulks door een voorbeeld te verduidelijken - terug tot de noordkust van Noord-Beveland, ons reeds door den Vlietepolder bekend. Over eene kustlengte van ruim zeven kilometer liggen daar een zevental vaste punten verspreid. Deze beveiligen evenzoovele zeepolders. Zij zijn echter niet op gelijken onderlingen afstand aangebracht. Hunne plaatsing hangt n.l. af van de gesteldheid der kust, doch niet minder van administratieve bijomstandigheden. Vóór den Vlietepolder liggen er bijv. een drietal, betrekkelijk dicht bij elkander. De onderlinge afstand der beide oostelijkste bedraagt drie kwart kilometer. Het derde, westelijkste punt is daarentegen slechts half zoo ver van het rniddenste verwijderd. Maar - tot voor zéér korten tijd - moest men vervolgens drie duizend meter verder westwaarts gaan vóór dat weder een vast punt werd gevonden; het laatste aan die zijde.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 422]
| |
Dat meermalen vaste punten dicht bij elkander liggen - hetgeen de kosten onnoodig verhoogt - is een legaat van het tijdperk dat de consequente doorvoering van het stelsel der vaste punten voorafging. Nog niet zoo langen tijd geleden toch meende men - zij het ook met groote geldelijke opofferingen - te moeten behouden al die punten van den oever, welke ver vóór andere deelen van de kust uitstekende, als waren het kribben den stroom afwijzen; een stelsel bij gewone rivieren deugdelijk bevonden, doch hier, bij de machtige Zeeuwsche stroomen, wier loop en richting niet door 's menschen hand bepaald kan worden, zonder zin. Dit heeft men eindelijk ingezien, en uitgaande van het denkbeeld van den ingenieur A. Galand - voor het eerst desbewust toegepast door den ingenieur H.E. de Bruijn (de tegenwoordige Hoofdingenieur van den Waterstaat in Algemeenen Dienst) - heeft de heer Hogerwaard zooveel mogelijk een stelsel doorgevoerd, waarbij dergelijke bevestigingswerken over de bedreigde kuststreek dusdanig verdeeld worden dat èn de uitgaven zoo gering mogelijk blijven, èn men geen meerderen grond prijsgeeft dan met het oog op de kosten der verdediging onvermijdelijk is. Dit eischt natuurlijk eene volkomen bekendheid met de plaatselijke omstandigheden en eene virtuositeit, welke enkel door voortdurende oefening wordt verkregen. En niet ten onrechte had nog in 1869 de Staatscommissie in zake de calamiteuse polders er waarschuwend op gewezen hoe noodlottig voor eenheid van inzicht was ‘de gedurige afwisseling der ambtenaren van den Waterstaat, die veelal spoedig na hunne intreding in het corps, en slechts voor korten tijd in Zeeland dienst deden, en die verplaatsing naar elders als eene bevordering beschouwden.’ Eerst in 1881 is door den Provincialen Waterstaatsdienst geheel van den Rijksdienst te scheiden - zij het ook noode - een einde gemaakt aan een toestand, welke bij meerder organiseerend talent en minder ambtenaarshoogheid niet zóó ondragelijk ware geworden; althans te vervangen ware geweest door eene regeling èn voor het Rijk èn voor de Provincie beter en voordeeliger dan de tegen- | |
[pagina 423]
| |
woordige.... Doch hoe dit zij, in alle geval wordt thans in vasten koers gestuurd; en is de strijd tusschen de doorgaande oeververdediging en den aanleg van vaste punten, ten voordeele der laatstgenoemde werkwijze beslist. Thans worde kortelijk geschetst hoe men bij het bepalen der plaatsen van de vaste punten nagaat, welke de mogelijke gevolgen voor de tusschenliggende onverdedigde oeverstrekking kannen zijn. Aangenomen wordt - eenigszins in afwijking van de maat door den ingenieur A. Caland voorgesteld - dat de inscharing zich landwaarts niet verder zal uitstrekken dan de cirkelboog, getrokken met een straal gelijk aan de breedte van de stroomgeul ter plaatse van het oevervak en gaande door de beide ter weerszijden ontworpen vaste punten. (Aangezien de geulen veelal zeer breed zijn - twee kilometer en meer - zijn dus die cirkelbogen betrekkelijk zeer flauw gekromd). De reden waarom deze stralen aldus worden gekozen, moge theoretisch niet geheel voldoende zijn, de praktijk heeft althans bewezen dat de aldus voor de inscharing gestelde grens inderdaad niet wordt overschreden. Doch die grens van inscharing geeft geenszins aan het uiterste landverlies. Want is eenmaal de onverdedigde oever tot die bocht uitgeschuurd, dan kunnen ook daarin nog de gevreesde vallen ontstaan, die zooveel dieper landwaarts reiken. In de ongunstigste omstandigheden - aldus wordt aangenomen - zullen eerst op 300 meter polderwaarts van den cirkelboog de dijken tegen vallen beveiligd zijn. Al wat zich dichter bij zee bevindt is dus - uit een waterbouwkundig oogpunt - als verloren te beschouwen, en inlaagdijken mogen dan ook op geen kleineren afstand uit den oever worden aangelegd. Niet overal echter - het werd reeds gezegd - zijn vallen te vreezen. Uit boringen, verricht in 1873-1877 en geologisch onderzocht door nu wijlen Dr. Seelheim, schijnt men in verband met hetgeen de geschiedenis der vallen leert, het volgende te mogen afleiden: 1o. In de ongeroerdeGa naar voetnoot1) diluviale zandgronden verkrijgen de vallen den grootsten omvang. | |
[pagina 424]
| |
2o. In alluviale zandgronden (het zand van den lateren tijd) zijn de vallen over het algemeen van minder omvang, hetgeen is toe te schrijven aan eene geringe bijmenging van kleiachtige stoffen, welke de samenhang vermeerdert en de doordringbaarheid voor water doet afnemen. 3o. In de onder het diluvium gelegen tertiaire zandlagen (die der oudste Zeeuwsche formatie) worden tot nu toe geen vallen waargenomen. 4o. Naarmate de stroomdiepte vóór den oever aanzienlijker is, zijn ook de vallen grooter, zonder dat tusschen diepte en grootte een bepaald verband bestaat. 5o. In een val doet zich geen nieuwe val voor, integendeel zetten zich in de dieper landwaarts indringende vallen spoedig slibhoudende stoffen neer, welke deze aanvullen en beschermen; en eerst als de stroomgeul langs den oever zich zoozeer heeft uitgegraven dat in de diepere, nog ongeroerde en nu onbedekte zandlaag een nieuwe val kan ontstaan, omvat mogelijkerwijze die nieuwe grootere val den ouden val.Ga naar voetnoot1) Dat echter alles waardoor de zandlaag minder doordringbaar wordt, beveiligend werkt, bewijst het feit dat vallen meermalen hun grens vinden in een strandhoofd, dijk of zate van een voormaligen dijk; overal dus waar door het gewicht van opgebrachten steen of aarde de grondslag samengedrukt en minder waterhoudend is geworden. Doch de keuze der vaste punten kan niet altijd zoodanig bepaald worden als het meest wenschelijke zoude zijn voor tusschengelegen oevers. Somwijlen toch zijn nog plaatselijke verdedigingen van vroeger aanwezig, en deze kan men niet aan haar lot overlaten, omdat zij alsdan bij dijkval of wegschuring van het omliggende, achterloops zouden worden; als hompels in zee, een voor de kust noodlottigen invloed zouden uitoefenen op de richting der stroomgeulen; deze landwaarts zouden doen ombuigen. Dit maakt tevens duidelijk waarom de heer Hogerwaard zoo ijverig naspeurt uit de polderarchieven, welke gedeelten van den onderzeeschen oever | |
[pagina 425]
| |
in vroeger tijden zijn bestort; wáár zich dus wellicht onbekende vaste punten bevinden. Vanwege de groote diepten en hevige waterbeweging toch is het onderzoek door duikers uiterst bezwaarlijk, en kan dikwijls slechts vruchtbaar zijn wanneer eenig document een vingerwijzing geeft waar en wat te zoeken is. En na de technische, komen de administratieve bezwaren. Bij de eigenaardige, reeds vroeger verklaarde verdeeling van Zeeland in zeer kleine polders, kan het voorkomen dat eenige polder zóó gelegen, dat dáár uit een theoretisch oogpunt het verdedigingswerk zoude zijn aan te brengen, niet zelf in dusdanig onmiddellijk gevaar verkeert, dat tot calamiteusverklaring kan worden overgegaan. En aangezien enkel aan calamiteuse polders Rijks- en Provinciale subsidiën worden toegekend, en slechts die subsidiën de uitvoering van zoo kostbare werken mogelijk maken, volgt dus hieruit dat in zulk geval het vaste punt wordt gelegd, niet waar dit uit een waterloopkundig oogpunt gewenscht, maar waar dit uit een ad-mi-nis-tra-tief oogpunt mogelijk is.Ga naar voetnoot1) Zijn vaste punten als het ware schering en inslag geworden van de Zeeuwsche oeververdediging, toch is men ook hier indachtig gebleven Boileau's ‘Aimez vous la muscade? On en a mis partout’; of - het de moderner beschaving nader staande: ‘Faut d'la vertu, pas trop n'en faut.’ Immers ook de doorgaande oeververdediging wordt in sommige gevallen toegepast. Zoo bijv. waar de geul vóór de bedreigde kust betrekkelijk smal is. Want daar zouden de vaste punten, uit inscharingscirkels af te leiden, zóó dicht bij elkander komen, dat feitelijk toch een doorgaande oeververdediging zoude ontstaan. Ook wordt de oever doorgaande bevestigd, waar bijv. reeds de dijksvoet over groote lengte verdedigd is; diebekleeding bezwaarlijk is te verwijderen, en bij verwaarloozing van vriend | |
[pagina 426]
| |
tot vijand zoude worden. Zoo ook waar de stroomgeul zich zeer geleidelijk verplaatsende, steeds iets verder - volgens kuststrekking gemeten - op den dijk aanvalt, zoodat men volstaan kan met telkenmale de verdediging in die richting te verlengen. Vooral Schouwen vormt een ware staalkaart van de verschillende wijzen van kustbevestiging, en het is daarom te betreuren dat dit deel van de beschrijving der Zeeuwsche oeververdediging niet meer door den heer Müller kon geraadpleegd worden. Vooral ook omdat dergelijke wapenschouwing over alle middelen tot oeverbevestiging, het zich rekenschap geven der redenen welke er toe leidden hier deze, elders gene wijze van verdediging toe te passen, den schrijver vanzelf er toe gebracht zoude hebben meer tot het wezen der zaak door te dringen. Want het is niet te ontkennen: een zelfstandig, alles overziend en samenvattend oordeel wordt te vergeefs in dit lijvige Duitsche werk gezocht. Men moge een en al verbazing zijn over zulk een rijken oogst van feiten en documenten als de heer Müller voor ons samengaarde, onwillekeurig zullen onze Germaansche broeders bij het doorlezen wel eens hunne welbekende verzuchting loozen: dat te vele boomen beletten het bosch zelve te zien... Doch waarom van een vreemdeling, die ons meer brengt dan zelfs menig landgenoot, geëischt wat men tot nu toe van geen. Nederlander heeft gevergd?Ga naar voetnoot1) | |
IV.Bezien wij daarom liever ten slotte - un met al onze kennis gewapend - nogmaals de keurige kaart waarop de heer Müller de noordkust van Noord-Beveland afbeeldt volgens de jongste gegevens. Doch neen; Zeeland is dichtebij, het | |
[pagina 427]
| |
rijwiel spaart tijd en geld: waarom niet met eigen oogen den toestand opgenomen? En als wegwijzer verkiezen wij in dit geval de topografische kaart (stafkaart) welke, het laatst herzien in 1888, ons des te beter doet beseffen in hoe korten tijd de plaatselijke gesteldheid kan veranderen. Op den dag van volle maan, een weinig vroeger dan gewoonlijk, te Middelburg ten bedde uit - die mêedoogenloos hamerende Lange Jan verbiedt toch het luieren - kan men tijdig de noordkust van Noord-Beveland bereiken; dat wil zeggen: omtrent het tijdstip van laagwater, want alleen dan is de aanblik leerrijk! Langs hooge hakhoutheggen glijden wij in een twintigtal minuten naar Veere, langs het eenzame kerkgevaarte, het kokette stadhuis, over de stille kade naar den loggen Campertoren, waar een roeiboot ons overzet naar een langen smallen dam, aangelegd tot voetpad over de slikken, welke liggen vóór den Bevelandschen wal. Vroeger 800 meter lang, is die dam nu reeds tot 200 Meter ingekort - een gevolg van de wijzigingen in den stroomloop. Weder in 't zadel, houden wij den grintweg naar Wissekerke, tot waar die dicht bij dat plaatsje den dijk verlaat, en slaan dan den zandigen landweg te linker in, welke ons weldra brengt aan den voet van den noordelijken dijk van den Mariapolder. Welk een steile en hooge binnenglooiing! En boven gekomen, wat een smalle kruin! ter nauwernood een voetpad! Welk een verschil met de breede kunstwegen over onze rivierdijken! Maar daarentegen is het buitenbeloop zooveel te flauwer. Doch thans geen verdere aandacht voor die verschillen, welke er op duiden dat de zeedijken heviger aanvallen hebben te verduren, doch die te kort aanhouden om het dijkslichaam te verweeken; terwijl daarentegen de rivierdijk een langzaam aangroeienden, langer aanhoudenden vijand heeft te weerstaan. Nu is onze blik gericht noordwaarts, waar - op de kaart gezien - een vijfhonderdtal meters van ons af een tweede dijk: de zeedijk van den voor ons liggenden Sophiapolder het oog moest stuiten. Maar daar is geen dijk! wij zien over het gestrekte blanke strand tot in de flets-blauwe zee! En toch: voor ons liggen fel groene akkers, regelmatig doorsneden door slooten; weideland dus. Hel groen, saprijk; | |
[pagina 428]
| |
eene weldadige tegenstelling met de dorre weiden der vorige polders, doodgebrand door de niet eindigende herfstdroogte... Maar neen, scherper bezien: dat is geen gras! die regelmatige akkers, schijnbaar zoo zorgvuldig opgemaakt, dragen slechts onkruid; zoo vroolijk van kleur omdat het zilte water telkens nieuw leven doet toevloeien... Evenzoo kan wat toeschijnt - een weinig verder weg - versch geploegd land, slechts zijn blootgewoelde grond, misschien veen... En daar, langs dien dijk, die burgermans kooltuin, half leeggeplukt: slechts hoog-stelig zeekruid is het, in toevallige regelmaat opgeschoten uit de naakte slib! Doode houtstronken, die zijn als bladerlooze besseboompjes, versterkten het schijnbeeld. En dichter aan zee, waar volgens de kaart de boerderij ligt: slechts wat boomstompen, struiken en.... iets zwarts, alsof alles tot den grond toe door moordbranders werd verwoest. Zoo moet na den dertigjarigen krijg menig deel van Duitschland er hebben uitgezien! Want onwillekeurig doet aan oorlog denken gindsche aardwal, eenig overblijfsel van den vroegeren zeedijk, met steile binnenglooiing als bij het banket van een fort, en vele bressen, steeds breeder en dieper gapende tot waar de aardhoop eindelijk afvlakt tot zeestrand. Die bressen heeft de zee geslagen; en dat deze verderop den ganschen dijk zóó geheel kon wegnemen, dat zelfs geen spoor der oude zate overbleef, is toe te schrijven aan de omstandigheid dat hier de poldergrond slechts gevormd wordt door een op zand rustende kleischilfer. - Trouwens ons rijwiel ondervond dat straks reeds op den landweg! - Is eenmaal de kleilaag opgebroken, dan heeft dus de golfslag vrij spel; en zoo komt het dat van dien vasten dijk, reeds een drietal jaren na den inbraak van den Sophiapolder, daar slechts sporen overig zijn, waar de nabijheid van andere dijken eenige luwte geeft. Een benauwende stilte heerscht in die doodsvallei, nog voor zóó weinige jaren een bloeiende polder, doch te klein om door inlaagdijken gedeeltelijk gered te worden. Derhalve waren dus die in 1775 veroverde vijf en negentig Hectaren, te vergeefs ontwoekerd aan de zee! Slechts op het strand heerscht eenige levendigheid: vlaggetjes aan hooge staken flapperen vroolijk in de heldere najaarslucht, alsof zij het terrein voor een wedloop afbakenden. Maar er heerscht | |
[pagina 429]
| |
geen feestgewoel; slechts enkele mannengestalten in zware kleeding, zich moeielijk voortbewegende over twee onvormelijke grauwe massa's - tweelingzusters, die even opduiken uit het spiegelend watervlak - een peilboot, een zwaar geladen steenschip rustig op stroom ten anker, duiden op werkzaamheden welke nog voor de komende winterstormen verricht moeten worden ter bevestiging van het jongstgeborene, zevende vaste punt van de Noord-Bevelandsche kust. Zoo rondziende, zijn wij westwaarts opgegaan, tot waarop de stafkaart, dwars door den Anna Frisopolder een dijk is getrokken. Een inlaagdijk? Overbodige vraag: van den daarvóór geteekenden zeedijk is geen spoor over! Het vroegere polderland tusschen beide dijken is nu een zandige strandvlakte, en de dijksglooiing is zelfs als een duin bestoven met het opgewaaide zand. Iets verderop, aan alle zijden als een fortres omringd door dijkwallen, steekt het dijkshuis in zee; en aan de punt, nauwelijks boven water, de schubbige rug van een breede korte basalten krib, met bruinig zeewier doorgroeid. Aan den kop der krib iets dat aan een dwarskrib doet denken. Moet deze krib den stroom keeren? Slechts een leek durft dadelijk na oogenschouw oordeelen; wij, voorzichtiger, ondervragen eerst den onderzeeschen oever, en daarom worde nu wederom de atlas van den heer Müller opgeslagen. En dan blijkt dat wij hier, onbewust, staan voor een der groote werken aan den Noord-Bevelandschen oever, voor het laatste, meest westelijke vaste punt, dat diep onder water ligt en door die krib - het eenige zichtbare deel - verbonden is met den vasten wal. Die kaart leert tevens dat aan het woord ‘punt’ allerminst de beteekenis is te hechten, welke er in het dagelijksch leven aan wordt toegekend. Verre van een nietig stipje te zijn, is het een uitgebreid vlak; een langwerpig vierkant, breed - in de kustrichting - ongeveer vijfhonderd meter, loodrecht daarop een tweehonderdtal meters; een onderzeesche glooiende akker dus, zorgvuldig aaneengesloten met steen bezaaid; groot tien bunder, en ettelijke tonnen gouds waard! Deze hellende steenakker, welks voet ligt op dertig meter diepte, was eenmaal veel kleiner, en sloot aan tegen het strand. Want toen men besloot tot bevestiging van dit deel | |
[pagina 430]
| |
der kust (1878) en daartoe den Anna Frisopolder calamiteus verklaarde, lag hier nog voor den dijk een strand van meer dan honderd meter breedte, en werd voorloopig eene bezinking van 200 meter lengte voldoende geacht. Door drie strandkribben - twee ter weerszijden waar de bezinking eindigde, één in het midden - werd die onderzeesche oeverbekleeding gehecht aan den dijksvoet. Welk een overvloed van kribben, zal men uitroepen! Doch zoowel links als rechts van het verdedigde zeevlak was een val te vreezen; en vallen - behoeft het nog herinnerd te worden? - breiden zich landwaarts waaiervormig uit, trekken dus om de verdediging heen, tasten die aan in den rug. Zulk een val zoude dus, zich om het zinkwerk krommend, de aanhechtingskrib mede kunnen sleuren; en ware er dan geen reservekrib aanwezig, dan zoude de stroom vrij spel krijgen tusschen het onderzeesche steenen vlak en den dijk, dáár een geul kunnen graven, welke - zeewaarts door die bezinking belemmerd - zich enkel landwaarts kunnende uitbreiden, den dijk zou ondermijnen en wegnemen. Zorgvuldig is dus hiervoor te waken; en de loop der gebeurtenissen heeft bewezen dat het drietal kribben ternauwernood voldoende was. Want in 1888 nam een val de linksche krib, het volgend jaar een val aan de andere zijde de rechtsche krib weg; beide vallen bijna medesleurend de middenste krib, de thans alleen overgeblevene, welke nu natuurlijk geen gevaar meer te duchten heeft. Doch nu weder terug, oostwaarts, en ditmaal vlugger! In 't zadel, voorthobbelend over de stroomat op den hoogen buitenberm, welke bovenwaarts afsluit den sterk verdedigden dijksteen: een gladde, grauwe, glooiende strook van zorgvuldig in elkaar gevoegde bazaltzuilen, hoogerop overgaande in een breedere strook brokkelig witten steen, opgesloten tusschen zongebleekte paalreien. Heftig kan dus die, nu zoo ver weg, stil terug getrokken, onschuldig zich wiegende zee dien dijksvoet bedreigen? Doch weg-geëbd, ligt thans wijlen de Sophiapolder droog; en het stijfvertakte zeekruid dat de akkers bedekt, doet zich van uit de hoogte voor als een uitgestrekt dennenwoud, gezien van een verren bergtop; en als in een rotslandschap ruischen watervalletjes over de rillen der dijksputten, samenvloeiend tot een beekje, dat zeewaarts kronkelt met vettig glanzende, steile kanten... | |
[pagina 431]
| |
Daar noemt de dijk een scherpen zwaai zeewaarts. Zijn wij hier aan den Thoorn-polder? De glooiing op, om van af de kruin het terrein te verkennen! Maar... hier liggen twee dijken, en de stafkaart geeft er slecht één aan! Zie echter, de eene binnenwaartsche, niet op de kaart geteekende, is boogsgewijze gekromd, en sluit verderop wederom aan tegen den andere. Vreemde vorm!.... Doch nu schieten ons die cirkelbogen te binnen, welke op de kaart van den ingenieur Hogerwaard aanduiden de grens van mogelijke inscharing. Die gekromde dijk is dus een inlaagdijk, juist zoover landwaarts getrokken, dat hem geen vallen kunnen deren. En dat die vallen aanstaande zijn, bewijst zijne hoogte; want dit is geen kade meer, maar een reeds volledig tot zeewering opgetrokken gevaarte; zelfs ligt de kruin hooger dan die van den vóórliggenden - nog stand houdenden - zeedijk. Blijkbaar moet dus de versch opgeworpen grond nog inklinken. Geen wonder dat om zóóveel specie, te verschaffen, de kuip - de ruimte tusschen beide dijken - geheel is vergraven. Reeds nu is dus alles geofferd, wat te offeren valt; laat de zee vrij komen! Zij zal geen nieuwen buit wegslepen als zij straks begeerig openbreekt de kuip, en de oude zeedijk huiverend afglijdt in de diepte. Somber zweeft stilte over dien door hooge aarden dammen veilig aan alle zijden afgeschutten rietplas, nu dommelende in laatste rust. Want weldra zal dit zijn een bar wit strand, waarover alle winden gieren zullen in eeuwigheid.... Uitgestooten is reeds uit de gemeenschap als een schurftig schaap, wat nog zóó kort geleden was lustig bouwland en huiserf, en deel van den bedrijvigen grooten polder. Plotseling scheurt als met een schaterlachen een jolig vogeltroepje dit zwijgen der wanhoop. Onbekommerd over des landmans schade, wiegt het zich twetterend in de struiken, welke daar beneden, aan den binnenteen van den ouden zeedijk, omringen een voormalig huiserf; terwijl daar buiten - over den zilten gors - alsof hij reeds het erfdeel komt opvragen, klagend, met loomen slag aan komt strijken een eenzame zeemeeuw.... Nu naderen wij de drie, vóór den Vlietepolder gelegen vaste punten! Onder water strekken zij zich ter weerszijden zóó ver uit, dat zij eene bijna aaneengesloten verdediging vormen. Doch boven water zijn zij slechts kenbaar aan eenige | |
[pagina 432]
| |
smalle, ver van elkander gelegen krib-Tuggen. Dus stijgen wij maar niet af, en snellen voort; steeds verder en verder; nu eens over dijkskruinen, smal als bergkammen; dan - als de tegenwind te krachtig blaast - over den hoogen buitenberm; met, steeds links van ons, tusschen strand en dijk, een breeden glooienden steenzoom, en eindelooze paalrijen, door de zon gebleekt en door het water uitgeloogd totdat het hout als gestorven is: een palenkerkhof zonder einde. En zoo voortjagend, beklemt meer en meer die doodsche eenzaamheid: die fletse zee met wegnevelenden horizon, golveloos, zonder eenig zeil; die dijken - geen verkeerswegen en als uitgestorven; daar binnen: de polders, stoppelbloot, zonder boomen, zonder huizingen. En over alles heen een onzekere troebele hemel.... Dit is niet die menschwarme stilte welke ons omwasemt en doordringt in den zoelen zomeravond, als de natuur vredig uitrust van den gestadigen daggroei. Dit is het koud in zich zelf gekeerd zijn van een grimmigen herfst-winter, die straks uitschiet als een nijdige hofhond uit zijn hok, nu loerend op de ontbloote weerlooze aarde, om daarover te woeden in regenvlagen, storm en ijzige koude, maanden, maanden lang.... Nog eenmaal volgt het oog het wijkend dijkpad; dwaalt even nog over het draderig gerimpeld dof blauw-grijze watervlak, dat groen wegdeinst tot waar opnevelt, stil, een teer paarse lucht. Eenzelvig, steunend op een lange grauwe kustlijn, staat daartegenuit de silhouet van een torenstomp: Zierikzee. Nog eenmaal rust de blik op dat bruine zeewier, hier en daar groen geplekt, vredig drijvend voor de strandlooze dijkvoeting, opkruipend tegen de glooiing, waar het rosharig overkapt de onderste paalrij, bruin vlekt het wit der steenen. Knie-hoog steken uit die room-blanke bekleeding lange zongebleekte rijen palen, door tegenstelling paars uitkomend tegen dat fijne wit daar beneden en het felle groen van de grasbegroeide dijkshelling daar boven. En dan ontvluchtend die stilte, en ontspanning zoekend door kamp met eigen kracht, wordt het rijwiel zuidwaarts gericht, jagen wij dwars door het eiland, over eenzelvige wegen, door doode polders, Colijnsplaat voorbij, het ledige Cortgene binnen, dáár ons nauwelijks den tijd gunnend om | |
[pagina 433]
| |
te worden overgezet naar Zuid-Beveland. Want altijd en steeds heviger vervolgt ons een zeevisioen; borrelt op uit dat loodgladde watervlak de kop van den Midgardslang, Thor's doodsvijand, rook uitwasemend uit den platten muil, ons aanstarend met doode verslindende oogen; den langen hals zoekend buigende boven over den dijk. Gestadig zich hooger, hooger opheffend, zakt eindelijk het logge zwevende lijf langzaam door tot op den polderweg, en golft in hooge deiningen - onzichtbaar maar vreeselijk - steeds dichterbij, achter ons aan. Ook tegen den anderen oever slingert het op, en zoo achtervolgt, jagen wij Oostkerke door, 's Heer Arendskerke voorbij... Dáár wijzigt zich het landschap; er komt leven en kleur; over den breeden dijkweg welven hoog slanke boomen; vreedzaam dommelt voor ons uit Goes, in een breeden bladkrans als een Hollandsche stad. Langzamerhand vermindert de vaart; rustiger wordt het gemoed; meer en meer werkt het landschap op ons in. En als daar - niet ver van Kloetinge - uitsteekt uit het hooge lommer de steenen helm van de kerk van Kapelle, is het alsof ons allerlei jeugd-herinneringen te gemoet komen, half Hollandsche, half Geldersche; zonnig vredige herinneringen, die tegenhouden het zeevisioen. Wij stijgen af; de zon stralende door het ijler gebladerte, wuift zoo warm heen en weer over den hoog-bruinen baksteenwand der kerk, schittert zoo vroolijk in die kleine groene ruiten, dat het uitlokt tot binnentreden, daar waar het altijd zoo wèl doet binnen te zijn. Zorgzaam opgesteld langs den tempelwand, verrijzen daar op reeksen zwarte, kunstig gebeitelde grafzerken: priesters in lang neervallende gewaden en grimmig geharnaste ridders, liefelijke jonkvrouwen, biddend afwachtend het Oordeel, omgevende met een waas van eeuwen de levende gemeente, dag en nacht vervullende het kerkgebouw. Aan den triomfboog en bij den torenwand heffen symbolisch omhoog, kunstig in hout gesneden, het hooge tongewelf van den middenbeuk: paus, kardinaal, bisschop en abt; naar den rang felwit, vuurrood of zwart opstijgend; houten apostelen schragen de gebindten der nederiger zijbeuken. Wèl doordacht kunstwerk; liefderijk gespaard en verzorgd door een Protestantsch nageslacht, met te veel kunstzin begaafd om zich te schamen voor Roomsche voorvaderen. Een vredig beeld van het verleden omzweeft ons; de Noordsche nachtmerrie | |
[pagina 434]
| |
wijkt voor de gewijde kunstuiting; en niet verstoord - integendeel versterkt - wordt de stemming als wij uittreden, nog vermoeid van den dollen tocht langzaam voortgaan langs den vroom om de kerk geschaarden huizencirkel. In Zaterdagavond-bedrijvigheid treden daar uit vrouwen en kinderen, boezem en schouders gehuld in als festoenen neerhangende rimpeldoeken, gedragen met die aristocratische onbewustheid, welke alleen geeft geboorte, de adel van het land. Rustig fier schrijden bruin- of blauwoogige maagden voorbij, de volronde armen òf zwaar steunend op den handrug, die zich veerkrachtig kromt tegen de heupwelving, òf in schuine neerdaling gereikt aan de met haar op eenzelfde lijn langzaam zich voortbewegende gezellinne... Hoe herademt de geest! Waar zijn zij nu gebleven die eindlooze paalrijen, die kille steenglooiingen van straks, die naakte dijken, al dat kunstwerk, moeitevol opgebouwd en moeitevol nagespeurd? Hier is natuur, hier hoog weelderig geboomte, welks volle bladerkroon wegneemt den horizon, ons beschermt tegen die langgestrekte zeewering, eenzaam, eentonig opstarend naar den leegen bloedeloozen herfsthemel. Hier trilt zonnewarmte, hier stroomt leven! heerlijk planten dierleven; dìt willen wij genieten; nog rillend van de lange ontbering, huiverend voor den winter, inzuigen door alle poriën van ons mensch-zijn! Doch daartoe hebt gij mij niet als gids, noch ik u als makker van noode. Hier nemen wij dus afscheid, gaande ieder onzes weeg, om later, als de levensdorst is bevredigd, weder samen te komen, doch dan - want steeds barrer wordt het jaargetij - aan het hoekje van den haard, om die niet, zelfs niet in gedachte te verlaten. Wilt gij wellicht intusschen uwe technische kennis aanvullen, neem dan Neyt's Sprokkelingen op, welke ook den Duitschen schrijver zooveel baat gaven; duidelijk zullen u dan worden de bewerking der zinkstukken, de wijze van zinken, kortom de techniek der oeververdediging; een techniek die zich slechts in één opzicht met het voorttrekken der jaren heeft gewijzigd. Eertijds huiverde men voor groote uitgaven aan steen. Rijshout - het zinkstuk zelve - vormde eigenlijk de verdediging; zoo spaarzaam mogelijk belegd met steen, doch in hoofdzaak aan den grond gebracht en gehouden | |
[pagina 435]
| |
door kloetelingen: kleibonken afgestoken van de schorren, doorwassen met rietstengels, en die eenigzins gedroogd, het aanzien hebben van straatkeien. In de eerste helft dezer eeuw dorst men niet meer dan honderd kilogram steen - in stukken van 10 tot 50 kilogram - op den vierkanten meter zinkstuk uit te storten; nu tienmaal zooveel, en zelfs laat men somwijlen het rijshout geheel weg. Doet nl. de geaardheid van den onderzeeschen oever niet vreezen voor een onder het zand woelen en wegzakken der steenen, of staan de oevers - klei of veen - steil in trapvorm (zoodat rijswerk door het daarop rustend steengewicht scheuren zoude en open plekken achterlaten) dan blijft de bezinking achterwege en wordt enkel steen gestort. En zelfs waar zinkstukken worden gebezigd tot bescherming van den oever, is hunne rol thans eene ondergeschikte, en dienen zij in hoofdzaak om den steen meer gelijkelijk te kunnen verdeelen, dan door enkel storten mogelijk is.Ga naar voetnoot1) De steenkorst van meer dan een halven meter dikte, welke het rijshout bedekt, vormt derhalve de eigenlijke pantsering van de kust. Aldus heeft in de waterbouwkunde de steen het hout verdrongen, evenals in de burgerlijke bouwkunde het hout plaats heeft gemaakt voor het ijzer; in beide door de kracht van eenzelfde metaal: het goud. Doch dit worde later uiteengezet als wij - het hinkend paard komt achteraan - opensluiten de schatkameren, oudtijds rijker aan woorden dan aan geld. Hier worde enkel aangestipt dat volgens berekening van den Heer Hogerwaard, reeds vóór 1893, boven water, op stranden en dijken meer dan driehonderd bunder steenglooiing werd uitgespreid, en onderzeesch evenveel; cijfers sedert dien tijd onafgebroken aangroeiende. Zoo is derhalve het zeeuwsche zand, eenmaal afgestroomd van Belgische, Fransche en Duitsche berghellingen, opnieuw vereend met de moeder-rots. Maar... allerminst kosteloos! En de heer Müller, die zoo angstvallig diep in den voorhistorischen bodem naspoort de kruimpjes der Rijnvallei, - alsof hij daarop vestigen wilde eene Duitsche aanspraak op den bovengrond - kan teruggewezen worden met menige | |
[pagina 436]
| |
kwitantie. Want voerde ons de germaansche voorwereld kosteloos zand aan, met klinkende munt en duur genoeg, heeft de latere Nederlander dien onbewusten dienst vergolden door aankoop van in Duitschland nutteloozen steen!
(Het tweede gedeelte volgt.)
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|