| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Vincent Haman door W.A. Paap. Amsterdam, W. Versluys. 1898.
Wat heeft de heer Paap met dezen roman voor?
Is het zijn doel om eens te vertellen hoe de jonge mannen, met wie hij in 1885 het orgaan van de nieuwe letterkundige beweging stichtte maar van wie hij zich later scheidde, hebben geleefd en gewerkt; hoe de groote verwachtingen die zij van zichzelven en anderen van hen koesterden, niet verwezenlijkt zijn, en heeft hij dit in het licht willen stellen door het letterkundig en maatschappelijk leven van een hunner in zijn groote lijnen te volgen en er een roman van te maken? Men zou het kunnen beweren, wanneer men hem van Vincent Haman den Woordkunstenaar hoort vertellen, van den jongen man met grooten aanleg, maar die, als ‘gedegenereerd menschje’ geboren, slecht opgevoed, een van die ‘eenzijdig begaafden’ wordt, ‘die doordat hun ziel weinig inhoud heeft en den drang mist inhoud te zoeken; doordat zij niet afgeleid worden door enthousiasme voor iets anders dan één klein ding, op zeer jongen leeftijd al hun vermogens op dat ééne kleine concentreeren en op dien jongen leeftijd in hun kleine soort volmaakte dingen maken’, maar die al gauw uitgepraat raken en bij wie dan ook ‘een spoedig bankroet’ volgt. De hoofdpersoon van Paap's roman, de Woordkunstenaar, die zijden onderkleederen draagt en, ook in zijn benardsten tijd, uiterlijk een dandy blijft; de man die begint met te dwepen met Zola, dan zijn kracht zoekt in geestig, hartstochtelijk schelden op de oudere schrijvers en dichters; die zich een eigen taal fabriceert door de werkwoorden te schrijven
| |
| |
in den infinitivum, de hulpwerkwoorden weg te laten, nieuwe woorden te smeden, honderdvoudig te groot voor de zaak, adjectieven te strooien over de pagina dat ze mistig grijs wordt, gelijk een rad vol kleuren dat je ronddraait; de man, die de dertig jaar nauw voorbij, op een leeftijd dat anderen in het volle van hun werkkracht zijn, uitgepraat en uitgeput is, en reeds, als een grijsaard, enkel reminiscens schrijft uit zijn werk van vroeger en spreekt van den tijd ‘toen wij nog jong waren’ - die hoofdpersoon lijkt wel een portret, zij het dan ook een eenzijdig opgevat portret, waarbij haast al het licht valt op het minst fraaie van het origineel, en het beste wat er van te zeggen valt in de schaduw blijft.
Of was des schrijvers plan grootscher? Wilde hij in den romanvorm een satire geven op de Nederlandsche letterkundigen van de laatste halve eeuw, op wat hem leek een machteloos gewurm van klein en groot, van ouderen en jongeren? De opzet van het werk zou het doen vermoeden.
Van het denkbeeld om het geslacht der Hamans met zijn talrijke vertakkingen voor te stellen als ééne groote letterkundige familie, wier leden, allen met één sop overgoten, allen ‘beboekt’ en ‘verboekt’ uit boeken boeken maken; te schetsen hoe aan die letterkundige generatie van tusschen 1830 en 1840 geborenen de jongeren vermaagschapt zijn, al stellen zij zich met hunne behoefte aan nieuwe vormen; aan nieuwe woordkunst lijnrecht tegenover hunne oudere familieleden; hoe de ouderen van de kunst der jongeren weten voordeel te trekken, maar de meeste jongeren al spoedig uitgepraat en uitgeput raken, waarna eene verbroedering en samensmelting van de twee generatiën volgt, straks waarschijnlijk weer gevolgd door een nieuwe afscheiding van de allerjongsten, die op hunne beurt aan nieuwe vormen behoefte gevoelen; - van dit denkbeeld ware iets te maken geweest, en op de eerste bladzijden van dezen roman laat het zich aanzien, alsof de heer Paap er inderdaad iets van maken zal. Maar al spoedig blijkt dat hem de ruime en scherpe blik, de breedte van opvatting, dat inzicht en dat overzicht ontbreken, die voor het volvoeren van een zoo grootsch plan onmisbaar zijn.
In plaats van breed gepenseelde portretten of scherp omlijnde karikaturen te geven, waarin wat de grootere of kleinere letterkundige personage, op wie de schrijver doelt, eigenaardigs of
| |
| |
belachelijks heeft, duidelijk naar voren treedt: de ijdelheid van deze, de oppervlakkigheid van gene, de intrigeerzucht en indringerigheid van dien ander, de rhetorische bombast van een vierde, vergenoegt de heer Paap zich, voor dit deel van zijn werk, met de bloote vermelding van kleine, meest met een of andere hatelijkheid aangedikte, persoonlijkheden, van heele of half bekende letterkundige voorvallen, met toespelingen op namen, welke den in de letterkundige wereld niet onbekenden lezer het genot van meer dan éen herkenning moeten verschaffen.
Dan vernemen wij van Godevaert Hainan, den hooggebouwde, den breedgeschouderde, met de zwarte oogen, de zwarte bakkebaarden en zwarte wenkbrauwbogen, met Hellas in zijn zak en Vondel op zijn rug, zittende op Goethe en Schiller en Lessing, die na gestudeerd te hebben in de theologie en predikant te zijn geweest, zijn materieele belangen ten offer brengende aan zijne overtuiging, van zijn renten ging leven te Amsterdam en daarna tot hoogleeraar in de aesthetica werd benoemd. De aanwijzingen zijn duidelijk genoeg en de uitweidingen over dezen geleerde, die in den roman als de vader van den hoofdpersoon wordt voorgesteld, zijn zoo talrijk, dat het den schijn heeft alsof deze Godevaert een groote rol in het verhaal zal vervullen. Die verwachting wordt echter teleurgesteld. Enkel als een voorbeeld van boekengeleerdheid en als een onhandig en onverstandig opvoeder komt Godevaert in de eerste hoofdstukken voor. Later vernemen wij niets meer van hem.
Naast Godevaert Haman wordt ons genoemd zijn vriend Professor Luzac, ‘die van het Grieksch met de glasoogjes,’ van wien wij verder vernemen: ‘... In zijn jeugd had professor Grieksch geleerd, in zijn mannelijken leeftijd leerde hij Grieksch, in zijn nadagen was Grieksch leeren zijn bezigheid. In zijn Grieksche boeken las hij de woorden... Over die woorden las hij boeken; over die woorden zat hij met zijn peuterig verstandje te piekeren of ze goed waren; daarover gaf hij zich raadseltjes op die hij conjecturen noemde en die hij zich veroorloofde op te lossen, ofschoon hij in zijn eigen taal geen behoorlijken volzin kon schrijven’.
Verder lezen wij van de broeders professoren Gabriel Ambrosius en Ambrosius Gabriel Haman, van Jan de Wilde, hoogleeraar in de letterkunde, den ‘vollen kerel met bakkebaarden die stapels
| |
| |
boeken en kilometers artikels had geschreven’, van Mr. Joris Haman, ‘bekend door zijn vertalingen van Francois Coppée, in den stijl van kranten-petroleumbrandjes, dezelfde die later als redacteur van het tijdschrift De Revue zich door zijn mederedacteuren de stelten van letterkundig criticus aan liet meten,’ en van nog eenige anderen meer.
Dat is nu alles heel aardig, of liever: dat zal zeker aardig gevonden worden door menschen die hatelijkheden en geestelooze personaliteiten niet van fijne satire weten te onderscheiden en die er schik in hebben al die Jorissen en Jan's zoo zonder inspanning te kunnen herkennen; maar voor den roman is het van geen belang. In het leven van Vincent Haman spelen deze heeren geene of een zeer onbeteekenende rol en het is al te duidelijk dat de schrijver, toen hij ze eens genoemd had als de leden van de groote Hamansfamilie en ze op zijne wijze had gesignaleerd, geen weg meer met hen geweten heeft.
Wanneer de eigenlijke geschiedenis van Vincent Haman begint, zijn zij van het tooneel verdwenen, en eerst aan het slot, bij de vertooning van de verbroedering tusschen ouderen en jongeren, ziet men enkelen hunner nog weer even verschijnen.
Blijft dus wat de auteur over Vincent Harnan te vertellen heeft. Is het geschiedenis of roman, historische roman of romantische geschiedenis? Het doet er weinig toe, zoo slechts tegen den achtergrond van letterknndig leven een persoonlijkheid naar voren springt, een karakter geteekend wordt, niet enkel een relaas van uiterlijkheden en avonturen.
Maar in dat opzicht juist staat het werk niet hoog. Een jaar of tien geleden zou het misschien, behalve een succés de scandale, een klein succes als roman hebben kunnen genieten, omdat er een type in geschetst werd, het type van een einde-eeuwschen jongen Nederlander zooals wij dien in verschillende variaties meer dan eens hebben kunnen waarnemen. Maar sedert hebben Couperus, Coenen, Sobbers en anderen dat type met zooveel liefde zooveel ernst en zooveel kunst voor ons doen leven, dat er een even groote oorspronkelijkheid en diepte van opvatting, een even frissche kijk op de dingen, een even groot schrijvers-talent als waarover deze auteurs te beschikken hebben noodig ware geweest om voor Vincent Haman groote belangstelling te wekken.
| |
| |
Het is niet aangenaam voor een schrijver om zoo achteraan te komen en zijn voedsel te moeten zoeken op een afgegraasd veld.
Ruim zestien jaar geleden - in dezen aan de nagedachtenis van Multatuli gewijden roman dringt de herinnering hieraan zich als van zelf op - had de heer Paap, toen nog een zeer jong man en student in de letteren, het voorrecht met Multatuli in briefwisseling te mogen treden. Hij schreef toen critiek, o.a. in den Spectator, en Multatuli gaf hem den raad, twintig jaar te zwijgen en, met ter zijde stelling van allen lust, zich bezig te houden ‘met de studie van iets exacts.’ En toen zijn jonge vriend in 1882 in de rechten was overgegaan, schreef hij hem: ‘Alzoo voortaan: jur. stud! Ik ben zeer blij, dat ge het besluit genomen hebt niet “de letteren” als vak te kiezen. Het is geen vak! Om in letterkunde iets degelijks te leveren moet men er niet in doen. Om iets uit de sloot te visschen moet men niet in de sloot gaan liggen, men moet met behoorlijk gereedschap er naast staan. Dat gereedschap bestaat in kennis en als zóódanig dient elk vak nagenoeg op gelijke wijs nl. door de oefening in onderzoeken en opmerken.’ Later in 1884 prees Multatuli Paap's satrisch geschrift: De Bombono's, waarin de letterkunde en de letterkundigen dier dagen onder handen werden genomen.
Multatuli's raad is door den heer Paap in zooverre ter harte genomen, dat hij, na zijn korte verschijning als mederedactenr van De Nieuwe Gids, jaren lang gezwegen heeft. Maar, ook na dien tijd blijkt hij als auteur nog niet veel verder gekomen dan toen hij Da Bombono's schreef.
Op de meest karakteristieke bladzijden van Vincent Haman, op die waar de auteur niet, bewust of onbewust, in anderer voetspoor loopt, is de satiricus aan het woord, dien wij reeds in den aanvang van het boek in de beschrijving van het geslacht der Hamans aantroffen, de satiricus met zijn onmeedoogenden kijk op dingen en menschen, met zijn geniepige knepen op gevoelige plekken. Ook hierin zijn anderen hem wel voorgegaan, en met meer virtuositeit, met genialer brutaliteit - onder hen de man zelf dien men in den titelheld meent te herkennen - maar letterkundige satiren in romanvorm behooren in onze nieuwere letterkunde tot de zeldzaamheden. En daar er altijd menschen zijn die gaarne een ander onder handen zien genomen, al heeft die ander hun geen stroo- | |
| |
breed in den weg gelegd, zullen velen er zich in vermeiden den heer Paap, in een vaak onderhoaidende vertelling, met veelvuldige toespelingen op bekende feiten en herinneringen aan bekende uitspraken, het bijtend vocht van zijne ironie te zien druppelen op de kwetsbare plekken van dien letterkundigen tobber met den gemalen aanleg, dien hij Vincent Haman heeft gedoopt.
|
|