| |
| |
| |
Een inleiding tot Rembrandt.
Wir läugneten die Möglichkeit nicht solche Verdienste näher zu erkennen, sie zu begreifen, mit Einsicht zu beurtheilen; aber diess behielten wir uns für spätere Epochen vor: gegenwärtig wollten wir nur frendig theilnehmen... und, bei so grossem Genuss, an dem Manne, der ihn uns gab, nicht forschen und mäkeln, vielmehr that es uns wohl, ihn unbedingt zn verehren.
Wahrheit und Dichtung.
Ter gelegenheid van het vierhonderdjarig herinneringsfeest van Hans Holbeins geboorte, had men verleden jaar te Bazel een hem geheel gewijde tentoonstelling ingericht, welke ongetwijfeld de moeite eener reize derwaarts loonde. Wanneer er de Holbeins welke men ook op gewone tijden in het Bazeler museum zien kan, en daaronder vooral het Lijk van Christus en het Portretstuk van 's meesters vrouw en kinderen, al het schoonste van de tentoonstelling bleven uitmaken, zoo vond men er toch ook naast eenige van buitenaf gekomen, meer en min belangwekkende schilderwerken en teekeningen, een groote verzameling reproducties van bijna zijn geheele oeuvre, en bood dusdoende het geheel den bezoeker een zeldzame gelegenheid, zich met de geaardheid van den perfekten portrettist van nabij vertrouwd te maken. Indien men er van zijn schoonste in de openbare musea van de gansche wereld verspreide portretten ook weinig onmiddelijk te zien kreeg, zoo voelde men zich toch na het bestudeeren dier expositie, tot later genieten dier werken beter voorbereid. Het was als een inleiding tot Holbein.
| |
| |
Wanneer men nu met de belangrijkheid dier evpositie de beteekenis vergelijkt van de tentoonstelling welke Amsterdam in de laatste weken tot een aantrekkingspunt voor het gansche kunsteerende Europa heeft gemaakt, dan wint de in onze hoofdstad bijeengebrachte verzameling het van de andere in alle opzichten wel zeer opvallend. Om nu nog het verschil van dracht der twee groote figuren buiten vergelijk te laten, was er ter Bazelsche tentoonstelling van vreemden slechts een tiental schilderijen verkregen, hetgeen samen met de in het museum aldaar geplaatste stukken van zeer ongelijk gehalte een goede dertig maakte, terwijl het Amsterdamsche Comité, vooral zeker door de zeer gunstig werkende omstandigheden die aanleiding tot deze expositie waren, van heinde en ver niet minder dan honderdvierentwintig schilderwerken voor zijn doel bijeenkreeg.
Zulk een verzameling zag men van geen der oude meesters nog ooit te saamgebracht, en ook al mocht men er nog een grooteren of kleineren zelfkant, als slechts onder alle reserve aan Rembrandt toe te schrijven werken, willen afrekenen, zoo bleef er bij zulk een omvangrijke collectie toch altijd nog genoeg schoons en Rembrandt teekenends over. Zeker, onder de dus voor de kennis van zijne ontwikkeling interessante stukken, waren er een aantal die men nu voor het hoogst genieten van den waren Rembrandt zeker niet noodig had of op zichzelf misschien zelfs beter missen zou, maar het is de vraag of niet dat vergelijken en schiften waartoe deze uitgebreide collectie bij herhaald zien, zoo natuurlijk gelegenheid gaf, den beschouwer toch nader bracht tot het zich rekenschap geven van het eigenlijkste in deze rijke kunst, en of men zoodoende niet alleen juist de uitgezochte schilderijen nog voller te verstaan kwam, maar daarbij vooral zich tot het genieten van later tegen te komen Rembrandts en het vormen van een dan allengs vollediger wordend totaalbeeld voortreffelijk voorbereidde. Dus, en niettegenstaande haar rijkdom en het vele schoons dat zij inhield was de in het Suassomuseum saamgebrachte verzameling toch ook vooral als een inleiding, zij het dan als een zeer breedopgezette, doorwerkte inleiding tot Rembrandt te beschouwen.
Inderdaad, hij zou zich deerlijk vergissen die meende dat men hier een geheel representatieve keurverzameling van
| |
| |
Rembrandts schilderijen bijeen gezien had. Van eene kompleetheid, gelijk de rijke afdeeling teekeningen die in haar kader oneindig meer nabij kwam, en gelijk men die, wat betreft het etswerk, in de tentoonstelling van een zoo groot aantal der prachtigste drukken in het Prentenkabinet inderdaad te genieten kreeg, was wat de schilderijen aangaat geen sprake. Uit staatsmusea kunstwerken los te krijgen is iets waartoe zelfs de opwinding der kroningsfeesten geen middel aan de hand kon geven. Die groote openbare collecties waar ook de schoonste Rembrandts langzamerhand meest allen een vaste plaats in vinden, schijnen het antecedent niet te kunnen stellen, zij het ook voor een nog zoo bizondere gelegenheid, iets van hare schatten voor een tentoonstelling uit te leenen. Zelfs het Rijk der Nederlanden, dat toch wel nader dan eenig ander stond tot de feesten waarvan de tentoonstelling gerekend werd een onderdeel uit te maken, heeft de hem behoorende Rembrandts niet ter beschikking van het Comité gesteld. Onder zulke naar het schijnt onwrikbare omstandigheden bleef het vanzelf onmogelijk den Meester hier in de volle breedte zijner glorie te aanschouwen te krijgen. Houdt de schilderijen uit de musea van Berlijn, Cassel en Dresden, uit de National Galery en het Louvre en de Ermitage, om alleen de voor-naamste collecties te noemen, geheel van zijn oeuvre af, en alle kans om tot een overlegd representatieve bloemlezing uit zijn schilderijen te komen is buitengesloten.
En toch, dit in aanmerking genomen bevatte de ter Rembrandttentoonstelling bijeengebrachte verzameling waarlijk nog verrassend veel verscheidenheid van het beste.
Men denke, om er maar eenige te noemen, b.v. aan dat kostelijk schilderijtje van Christus in Emmaüs, een schepping nog uit den tijd zijner jeugd, maar waarin hij al zou stout naar het hoogste van zijn bereiken in verhevenheid van ex-pressie wijst, - aan zijn studie naar den kop van zijn vader uit de collectie Fleischmann te Londen, waar felheid en reserve, gelijk zijn leerling Van Hoogstraten het genoemd zou hebben, zoo eenwezig in samentreffen, - aan die als een helle openbaring hevig opdoemende fantasmagorie van het landschap met den Samaritaan, dat zoo rijk georkestreerd van dramatische uitdrukking is, - aan die ongekend-intiem dichterlijke Bijbelillustratie van de ontmoeting van Maria en
| |
| |
Elisabeth, - aan de Dame met den waaier uit Buckingham Palace, die met zulke onzegbaar waardige liefelijkheid zich tot u over neigt, - aan de verzadigde effenheid van voor-dracht in het portret dier Dame naar rechts wijzend, dat aan dienzelfden Lord Iveagh behoort die ook dat overdonderende zelfportret van hem inzond, - aan den vol rijpe distinctie stralend doorschilderden Heer met den valk, aan den bij het venster lezenden man in die van fulpen mijmerij zoo kleurrijk doorwademde kamer, - aan den onder zijn zwarten hoed in zoo bizonderen schaduwval wegschemerenden weemoed van den jeugdigen schilder met papier en teekenpen, die als gereed zit op dat papier al 's werelds droefheid op te teekenen. Men herinnere zich den trotsch-feestenden Man in Armour, het blank-sonore Tobias met den Engel, den prinselijken Titus van den Heer Kann en den eveneens Titus betitelden jongemanskop van Captain Holford, die aan den Bruyningh in Cassel doet denken, den ontstellenden Poolschen ruiter of het Velasquez-achtige jongenskopje van den Earl of Spencer. Men roepe zich de volkomenheid te binnen van Tholinx, het aangrijpende van David en Saul, de gestoofde rijpheid van de Gee-seling uit Darmstadt, of de heerlijkheid van Lord Wantages oude-Dames-portret.
Maar dan mochten toch tusschen al deze uit het buiten-land hergezonden schilderijen, de aan de stad Amsterdam toebehoorende stukken het gehalte het best verheffen. Zonder deze inzending ware, niettegenstaande de zonder twijfel aan-wezige stalen van bijna-het-beste, de verzameling over het algemeen toch al te zeer van een tweede-rangs-niveau gebleven. Doch hoe men ook in ander opzicht over de berooidheid van Nederland moge te klagen hebben, waar het op de allerhoogste uitingen van Rembrandts kunst aankomt, kan in het bizonder de stad Amsterdam zich nog gelukkig prijzen, deze door een goeden genius voor zich bewaard te hebben gevonden. En het feit dan ook dat het Stadsbestuur der hoofdstad de haar toebehoorende Rembrandts ter dispositie van het Comité stelde heeft aan de tentoonstelling eerst recht de kroon opgezet.
En al kenden, althans wij Hollanders, het lijk van Dr. Deyman, het Jodenbruidje, de Nachtwacht en de Staalmeesters nu al lang en van nabij, het was een dubbel genot deze
| |
| |
magistraalste van 's Meesters werken, thans ook eens te aanschouwen te krijgen in de omgeving van zooveel verschei-denheid van Rembrandts eigen schilderijen.
De omstandigheid dat wij vooral de Nachtwacht op deze tentoonstelling voor het eerst na dertien jaren opsluiting in het Rijksmuseum weer als een levend kunstwerk voor ons mochten zien, heeft buitendien aan het grootsch festijn een niet geringen luister bijgezet.
En wanneer thans, na het sluiten der tentoonstelling, al deze werken weder tot hun eigenaars zullen zijn teruggekeerd, zal ons dan ook van het aanschouwen van de Nacht-wacht slechts weder de herinnering blijven? Of zal ook wat dit betreft de veelbezochte tentoonstelling blijken een waar-achtige inleiding tot Rembrandt, een levende aanleiding tot beter verstand van zijn kunst te zijn geweest?
Want dat de eereplaats welke men Rembrandt in de groote zaal van het Rijksmuseum heeft willen bereiden, op recht verstaan van zijnen aard gebaseerd was, er zijn er niet velen die het thans nog gelooven.
Van den beginne af aan heeft de Heer Cuypers Rembrandt als grootmeester willen huldigen zonder eerst genoegzaam te vragen wie hij was. Ware het, dien indruk krijgt men, om een receptie van Rubens te doen geweest, de architekt zou het niet anders aangelegd hebben dan nu. En evenals het bouwen van die zaal om Rembrandt een uit zijn aard trekken van den schilder bleek, evenzoo werden later alle pogingen om de Rembrandtzaal geschikter voor de Nachtwacht te maken een uit zijn verband halen van het karakter dier weidsche hal, waarbinnen dan ook oorspronkelijk het schilderij in nog veel oneigenlijker plaatsing gedacht was. Een Nederlandsch schilder herinnert zich, zóó goed dat hij er mij een kleine teekening van verschafte, omtrent 1882, toen het Museum al in vollen bouw was, er een perspectivische doorsneê van gezien te hebben, vervaardigd door den Heer Snikkers, natuurlijk volgens aanduiding van den Heer Cuypers, en waarop de Nachtwacht in de zoogenaamde Rembrandtzaal twee meter boven den grond gehangen was, in een pompeuze eikenhouten lijst, genre-Vredeman de Vries, of zooals men in de atlas- | |
| |
sen van Blaeu wel soorten van schilden vindt, - en dat dan omgeven door een groote troonhemelachtige draperie van groen fluweel....
Met zulk een misgreep is de bouwmeester begonnen en al liet hij het idee dier plaatsing vallen, het gansche karakter der zaal bleef in gelijken geest, en met al dat jarenlang proefnemen en vereenvoudigen en verstellen en licht door-breken, is het wanneer men aan den geest van Rembrandt denkt in hoofdzaak toch altoos bij misbegrijpen gebleven.
Het denkbeeld van den Heer Cuypers om den heelen museumbouw, vleugels en eerezaal te laten saamloopen in een soort van apotheose voor de Nachtwacht, moge architektoniesch een schoone conceptie zijn geweest, het resultaat heeft maar al te goed bewezen, dat de uitvoering niet de rechte wijze trof om dezen koning een troon te bereiden. Rembrandt ontvangt men niet in een paleisachtige holle zaal, tusschen pilaren en onder gouden opschriften, - om dezen in zichzelf gekeerden grooten peinzer heen past geenerlei luidruchtig vertoon. Wat hij in de eerste plaats vraagt is ongestoord aan het woord te worden gelaten en dat juist heeft men hem niet toegestaan.
De vraag hoe het licht op het schilderij zou behooren te vallen heeft meer nog dan de overwegingen omtrent een passende sfeer, de pennen in beweging gebracht. Er is veel over getheoriseerd en veel in gebeunhaasd en ook hierbij is Rembrandt zelf te veel uit het oog verloren. De voorstanders van hoog licht lieten niet na met berekeningen aan te komen die het onmisbare van deze methode moesten doen uitkomen. En inderdaad, wanneer de opgaaf is in een beperkte ruimte een zoo groot mogelijk aantal schilderijen gelijkelijk licht te verschaffen, dan kan men zich geen practischer dan van boven vallend licht denken. Daarom is dan ook voor de wel eens met bazaars vergeleken periodieke uitstallingen van schilderijen, waar het op economie van plaats en op gelijk recht vooral aankomt, ongeveer overal hoog licht aangebracht, ja voor zulk doel gebouwde zalen kan men zich al niet anders dan zoo meer denken. Maar dat diergelijke gelegenheden allerminst iets te maken hebben met een door niets afleidend en rustig stemmend eerevertrek, waar men een geheimzinnig schilderij van Rembrandt het
| |
| |
best tot zijn recht doet konten, werd zoozeer miskend dat een der ijverigste berekenaars van de gewenschte lichtkracht er toe komen kon, terloops te zeggen dat het ideaal natuurlijk zijn zou wanneer men het schilderij in de open lucht kon zien. Ongeveer zoo kon men er ook toe komen te verklaren dat een piano het best moet klinken aan het zee-strand. Maar tot diergelijke enormiteiten geraakt men immers, wanneer men in aangelegenheden van kunst van iets anders dan van het begrijpen van die kunst zelve uitgaat.
Intusschen, en hoe wanhopig het, zoolang de Nachtwacht in het Rijksmusenm stond opgesteld, ook somtijds scheen de gemoederen wakker te krijgen, de Rembrandttentoonstelling heeft met een slag bereikt wat geen campagne ter wereld dus had kunnen uitwerken. Hoe gebrekkig uitteraard een plaatsing als die in het fluks ingerichte lokaal van het Museum-Suasso ook nog zij, in hoofdzaak had zij de groote deugd het schilderij geheel voor zichzelf te doen spreken.
En ineens was nu bij kunstenaar en leek het pleit ge-wonnen. Er werd niet meer gemeten maar er werd een machtige werking gevoeld. Men betoogde niet langer, maar aanschouwde de heerlijkheid. Nu herinnerden zich ouderen ook weer de zonnige namiddagen van het Trippenhuis, en jongeren bekenden dat zij eigenlijk het schilderij nooit heel mooi hadden kunnen vinden en zij thans overrompeld stonden. Nooit werd een kunstwerk van twee-en-eenhalve eeuw oud opeens uitbundiger en algemeener bewonderd, - men hoorde van niet anders: de Nachtwacht was wedergeboren.
Onder den aandrang van deze eenstemmige publieke opinie in binnen- en buitenland gaf de Regeering den architect der Rijksmuseum-gebouwen last een proef-localiteit naar het model van het tentoonstellingsvertrek te bouwen, om zoodoende een eindelijke oplossing van de Nachwachtkwestie voor te bereiden. Dit schijnt op het eerste gezicht ontzachlijk veel gewonnen, en nochthans komt het ons raadzaam voor niet al te vast op het welslagen dezer maatregelen te verwachten. Veel liever ware ons geweest wanneer de stad, de bezitster van het schilderij zelve de zaak in handen had kunnen nemen. De zaak zal thans tusschen Dr. Cuypers en Jhr. de Stuers aan de eene zijde en de gedelegeerden van de Commissie
| |
| |
voor de Amsterdamsche schilderijen aan den anderen kant worden afgepoeierd, en deze Heeren te samen zijn nu juist casueel ongeveer de eenigen in den lande die niet van het hoogst noodige eener radikale verandering overtuigd zijn. In elk geval is het onder deze omstandigheden te hopen dat de zoo oordeelkundig gebleken Commissie voor de Rembrandttentoonstelling geconstitueerd blijve, en dat het Stadsbestuur dat zich zoo warm voor deze zaak geïnteresseerd heeft een middel vinde het heft in handen te houden. Er wordt nu eindelijk afdoening van zaken gevraagd, de weg is aangewezen en geen onwil of gelijkhebberij of misverstaan mogen nu nog als beletselen worden geduld. Laat men de oogen goed open, en de handen gereed houden. Het bevoorrecht Amsterdam is het in het aangezicht der beschaafde wereld verplicht jegens den grootsten kunstenaar dien het ooit heeft gehuisvest, jegens den grootsten schilder dien de nieuwere tijden opgeleverd hebben.
Doch laat ons, nu wij over Rembrandt spreken, ook nog eens iets verder in zijn werk mogen zien.
Wisten wij eigenlijk wat wij zeiden toen wij hem daareven een zoo zeer groot schilder noemden? Leeren wij dezen vrijgeest dan uit zijn schilderijen altijd als zoodanig kennen? Toont hij zich meer dan anderen zeker van zichzelf en zijn métier, en is hij gelijk de bepaaldste meesters steeds vaardiger om met weinig woorden welsprekend te zeggen waar het op aankomt?
Denkt men aan Velasquez, aan Frans Hals, die het geleidelijk tot een volmaakte uitvoering brachten, dan zou men soms geneigd zijn te zeggen dat Rembrandt zijn vak niet verstond. Zijn verf-behandeling was altijd een geëmbrouilleerde geweest, en als hij er toe komt zijn formule, zijn palet, zijn hand te beheerschen, laat hij schilderijen van het zeldzaamst kunnen volgen door nieuwe bewijzen van de grootste moeite in zuivere zeggingskracht. Kan men daarbij een groot schilder zijn?
Toch wel, zou hierop het antwoord moeten luiden, en een zeer groot, een buitengewoon groot schilder inderdaad. De zaak is, dat waar anderen zich op een afgebakende traditie bazeeren, en het nieuw verworven kapitaal altijd op renten
| |
| |
zettend, gestadig naderen tot het van meet af aan gestelde doel, dit genie als een ketter in de schilderkunst begonnen, zich bovendien altoos aan het onbereikbare waagt, zijn vleugels telkens stouter uitslaat, en als een eigen heil vergetend wereldontdekker voortdurend reikhalst naar wijder horizon. Wat hij heden bereikt heeft schijnt hem morgen tot wrevel te stemmen, want zijn geest wil altoos meer omvademen. Daarom had hij niets van zoo een wijs schilder van schilderijen die er zich bovenal toe zetten kan zich met klare zekerheid nit te spreken. Er kookte een vizioen enzee in hem en het liep gedurig over naar alle kanten. Het gedane was immers gedaan en als er morgen weder wat nieuws op den ezel kwam, stond zijn hoofd er niet naar te overleggen hoe het verkregene ook zou worden toegepast. Eenmaal de tanden ergens in kon hij geducht aanhouden, maar zoo haastig zoeken soms zijn invallen het papier dat hij bewaard gebleven krabbels op begrafenisbriefjes neergooit. Zou zulke geestesgesteldheid hem rust hebben gegund bovenal zeker van zijn voordracht te zijn? Men heeft de techniek van zijn krabbels wonderbaarlijk genoemd. Het eigene er van is, meen ik, dat zij buiten alle techniek staan. Zij zijn niet geteekend maar uitgestort. Zeker, en wij zeiden het reeds: voor wat hem juist bezighoudt toont hij vaak het onbegrijpelijkste geduld, en niemand die zwaarder gewroet heeft en geploeterd dan deze onvermoeide goudzoeker, - de ets van Jan Six dat onverklaard mirakel van de allerzorgzaamste doorvoering is er een bewijs uit vele van. Maar wanneer hij een ander nogwel bij contract toezegt zijn portret juist zoo als die plaat voor hem uit te voeren, komt er nooit iets van dat vrome plan. Zich herhalen was hem, en de geschiedenis van de geëtste kruisafneming doet het eveneens vermoeden, een gruwel, en liever dan te blijven staan waar hij was, gooide hij, zijn gansene heerschappij ondersteboven. Het beroemde portret van de Vrouw met den waaier en zijn zich te
Brussel bevindende tegenhanger zijn schilderijen die kunstenaars en publiek aan zijn voeten brengen, maar hij antwoordt met dien koortsachtigsten droom die ooit eenig portretschilder dorst uitvoeren en vervreemdt met de Nachtwacht allen van zich. De rijkdom van de in hem broeiende stof is trouwens zoo overweldigend dat hij van sommige Bijbelsche momenten wel
| |
| |
een dozijn compositiën ontwierp, allen onderling dermate verschillend dat zij van even zoo veel verschillende kunstenaars konden zijn. Een dier sujetten, de Vlucht naar Egypte, spookte hem zoo onder telkens nieuwe aspekten door het hoofd, dat het hem niet volstaat het tallooze malen op nieuw te behandelen, maar dat hij zelfs niet kon laten een plaat van een ander uit te slijpen, om er onder nieuw décor het heilige gezin met den ezel in te bijten.
Wij weten hoe hij zich maatschappelijk ruïneert door de onbedaarlijke begeerte voor die koninklijke verbeelding altoos weer nieuw voedsel te garen. Nooit heeft een kunstenaar wonderlijker verzameling kostbaarheden saamgebracht. Zijn liefde voor overdaad scheen, waar tijdgenooten overigens van zijn sobere levenswijze gewagen, in dit opzicht mateloos. Zijn bekende zin tot ongemeenheid van optooisel verlokte hem tot het aanschaffen van de kostbaarste sieraden. Tijdens Saskia's leven bezat hij voor het minst behalve eenige groote paarlen, een dubbel snoer en een ring met diamanten, terwijl de gouden ketens die hij zijn mansmodellen omhing zich voordoen als van het beste allooi. Maar bovenal ook in het vreemde van wapens en costumen verzadigde hij gaarne zijn oogendorst. Een tijdgenoot gewaagt er van hoe hij
Op Nieuwe- en Noordermarkt zeer ijvrig op ging zoeken
Harnassen, Moriljons, Japansche Ponjerts, bont
En rafelkragen die hij schilderachtig vond,
en in zijn boedel vindt men van dien aard de grootste variëteit. De merkwaardige inventaris spreekt van assegaaien, bogen, schilden, kurassen, zwaarden, helmetten, hellebaarden, antieke lappen, Spaansche stoelen en zoo meer. Gaat men na wat in dat kunstvolle huis al opgepropt was, dan krijgt men den indruk dat al wat natuur en kunst maar opleverde hem begeerlijk werd, en hij, gelijk een andere Doctor Faustus zijn rust verkocht om zijn blik in alle schatten der aarde te mogen vermeien. Terecht getuigt dezelfde rijmer van daar-even dat
.....hij tot zijn voordeel nam,
Wat ooit uit 's werelds vier gedeelten herwaarts kwam.
De kunstenaar, die omgaat met mannen van wereldsch aan- | |
| |
zien en geleerden, zoowel als met geuzen en slampampers en zijn heil zoowel bij Doopsgezinden als orthodoxen of ook rabbijnen zoekt, is in zijn kunstsmaak eveneens van de grootste onbekrompenheid, van het zeldzaamst eclectisme. Zijn wanden waren bedekt met schilderijen van Carracci, Giorgione, Bassano, Rafaël, Palma Vecchio, evenzeer als met stukken van Brouwer, den jongen Hals, Lievens, Hercules Seghers, Lastman, Pinas, Porcellis, Simon de Vlieger, terwijl hij intusschen als verzamelaar ook Lucas van Leijden en zelfs van Eyck in eere hield. In ziju tallooze portefeuilles vindt men behalve massa's teekeningen van groote meesters, om zoo te zeggen, al wat het burijn maar had voortgebracht, verzameld. Prenten van of naar Goltzius, Heemskerk, Lucas, Bloemaert,. Mantegna, Rafaël, Michel Angelo, Tempesta, Titiaan. Maar ook Israël van Meckenen, Schongauer, Dürer en Holbein, en evenzeer Breughel, van Dijck, Rubens, Jordaens, Mierevelt, Callot, vindt ge zoo volledig mogelijk aanwezig. Tuk op alle voorstellingen van het uitheemsche, verzameld hij afbeeldingen van Tiroolsche landschappen, van Turksche en Romeinsche gebouwen en van oorlogscenes. Hij moet herthorens en dierenhuiden hebben, ja zelfs opgezette beesten, en naast aardkloten, een harp en blaasinstrumenten, ook medailles en waaiers, mineralen, schelpen, koralen en wat niet al. Buiten marmeren beeldhouwwerk, bezit hij tallooze antieken in gips, en bovendien pleisterafgietsels van slapende kinderen, en van allerlei handen en koppen, waaronder die van een moor en van Prins Maurits vermeld worden. Zoo zien wij hem al het ongemeenste, het verrassendste, het meest verborgene, het schitterendste naar zich toehalen, hem aldoor van den hak op den tak springen, hem alles doorsnuffelen, hem grijpen naar het meest fantastische en naar het meest natuurlijke beide, en hem ten slot in al wat voor het oog waarneembaar is voedsel zoeken
voor zijn ontzachlijke levenssynthese.
Hoe wordt dan ook, alleen al in die vaak misverstane geschilderde landschappen de stoute onstuimigheid van onwaarschijnlijke verbeelding, toch gevoed door het diepstwortelend gevoel voor het organische. Laat hij zich bedienen van een ordonnantie-stijl van italianizeerende vrinden en van
| |
| |
motieven uit vreemde prenten, al is het aspect der natuurwaarheid ook nog zoo ondergeschikt gehouden aan den heroïeken zwaai, aan de ontroerende allure, het is de levende kosmos die hem leerde er dien adem aan bij te zetten. En die hem eigen zin voor het grandioos ademende, is het welke hem dan tot een stijl van landschapschilderen dringt, waarin het in groote beweging en vermetele akkoorden orkestreeren van lijn en toon hem stem doet geven aan luchten en landen en gewassen en heuvelrijen, die als tot vrijelijk gedramatizeerde natuurkrachten worden teruggebracht.
Hoe hij overigens, wanneer zijn hoofd daarnaar staat, al het levende terdege op den voet weet te volgen, indien zijn geteekende en geëtste landschappen er niet waren, zouden nog zijn beestenstudies het mogen bewijzen. Niet alleen worden honden, koeien, varkens, paarden door hem in makelij en beweging herhaald bespied, hij heeft tot zelfs kans gevonden de eigenheden van beren, leeuwen, olifanten, dromedarissen in het bizonder na te gaan. Herhaalde malen ook schildert hij met ontstellende kracht van greep een openge-spalkte koe op de leer, als wilde hij tot in de nog lillende ingewanden van het doode lichaam den wortel des levens najagen. Een schilderij met doode pauwen is een ander sprekend voorbeeld, hoe hij, door het aanblazen van wat voor anderen bloot stilleven zou blijven, het geschapene ver-heerlijkt. Hij schildert daar niet maar het oppervlak, niet de uiterlijke landkaart van het fraaie gevederte, maar geeft het zelfs in den dood nog machtig gepende, het huiverig kostbaar volgepluimde, den veerkrachtigen wrong van die verhangen gedierten weer in een rhytmus die op u aanvaart met furiekracht. En het naakt, dat den besten meest aanleiding bleef tot het bootsen van uiterlijk vormenschoon, hoe weet hij ook dat in zijn wezenskern te naderen, te door-dringen, te verslinden voor zijn penceel. Zijner is het in beweging en specie levend bespiede, kunsteloos ontkleede menschenlichaam in zijn volle rondingen en stroeve strekkinggen en gladde glooiingen en omzwelde knepen, in het bloeiende, warmte uitstralende, tot koestering lokkende van zijn levend, lichtend vleesch.
En intusschen is zijn weergeven van mensehen zoo weinig louter zinnelijk, dat men hem als portretschilder een vol- | |
| |
ledig spiritualist heeft mogen noemen. Zijn conterfeitsels van meest vergeten burgers hebben iets zoo fascineerends over zich, dat de overlevering niet kon nalaten, die als zoo beteekenisvol uitziende lieden ten minste de namen van beroemdheden te leenen. De Connétable de Bourbon, Prins Willem III, Sobiesky, Turenne, Vondel., Grotius, Jansenius en Tromp, al hebben ze geen van allen voor hem gepoxeerd, zij werden hem, als om het bizondere in de uitdrukking dier portretten een weinig te verklaren, door de nakome-lingschap onwillekeurig als modellen opgedrongen. En die man vol van de bontste tegenstrijdigheden, die onderwindal-geest van het ongebreideldste sans-gêne, die wildebras van het pittoreske, die worstelaar met het onmogelijke heeft in zijn bijbelillustraties een verdieptheid in het vrome, een zachtmoedigheid en vaak een gewijde schoonheid gelegd, die aan het pathos van een geloofsheld zouden doen denken.
Keeren wij nu in gedachte nog een oogenblik rustig tot de Rembrandttentoonstelling weder om er een der schilderijen nog eens aandachtig te bezien. Men trad de eerste zaal binnen en het was het eerste stuk waar men kwam voor te staan. Ik zeg niet dat het zoo ras de oogen een weldadig feest bereidde. Een schilderij, als met teer besmeerd, gelijk dat aan die stukken van hem, die al jaren lang in Engeland thuis leien, meer eigen is. Komt het door den smook van fabrieksteden die er jaar in jaar uit zich tegen aanvreet, en om welke te weren men velen achter die gruwelijke glasruiten heeft geborgen; is het vanwege die saus die men er naar een wonderlijke opvatting van 's meesters eigendomme-lijkheid dikwijls duchtig overheen heeft gesmeerd om de schilderijen dusgezegd rembrandtieker te maken; of is het de werking van die soort van notenolie, waar men aan gene zijde van het Kanaal de onde schilderijen zoo herhaaldelijk mee schijnt te hebben opgehaald, en die telkens rosbruiner opdrogend zoo jammerlijk meewerkte tot het misverstaan van Rembrandts kunst? Hoe dit zij, het is waarachtig niet de mooie verzadigde blondheid van dat andere stoute zelfportret waarop hij, palet en borstels in de hand, in volle breedte zoo majestueus achteloos voor u staat, het is niets van zulke grijs en ros uitgespreide fijnheid dat u in het
| |
| |
halfvernielde schilderij dat ik op het oog heb komt bekoren. Maar gij hebt u evenwel aan dat afstootende dikke bruin spoedig gewend, gij hebt er ten slotte doorheen gekeken, en het heeft u getroffen hoe zeldzaam de uitdrukking was van dien bizarren kop: Rembrandts kop, maar in wat zij hier zegt welsprekender misschien dan hij zichzelf ooit schilderde.
Nietwaar, het noodlot heeft in dat vreemd misvormde gelaat hevig gewroet en geploegd, het heeft er builen en groeven en himpkampen in gerameid, het schroeide er zijn brand op en zijn groote stormen joegen er omheen. Maar het lot moge nog zoozeer hem geslagen hebben, het heeft dezen wijzen duisterling allerminst gebroken. De gerezigneerde zwijgmond staat sidderend teruggezogen achter de trekkende wangzakken, de tot speurneus uitgewassen mop reikt er vurig vragend over heen, en onder het evenzoo angstig naar voren gedrongen voorhoofd, turen twee kolenvuursoogen u als uit de kassen van een nachtwandelaar donker gloeiend aan. Doch wanneer het achter die opgesperde kijkers al kookt en spookt, hij houdt de woedende koorts naar binnen opgesloten. Die man loert brandend op het leven, maar hij slaat er niet vuurspattend op in. Hij kijkt schier onheimelijk vorschend door de verschijningen der wereld heen, en haalt het in zulke onafgebroken ontdekkingstochten gegaarde goed gretig naar zich toe. Die zonderling, met den ontembaren slok-op-kop, die gulzige doorvorscher, die ruige kerel met zoo fijn geslepen kanten, die halstarrige eenzame toovenaar, doorschouwt het zijn tot in de ongekendste krasheid van zijn wilde roerselen, grijpt zich uit tastbaren vorm en vluchtende schaduw het eene noodige dat vervaart en ont-roert, peilt als den wortel van het bestaan achter de diepte van zijn wee en den glans van zijn heerlijkheden, en stil in zijn werkplaats zet hij het uit die voorbijzwemende wereld in die titanenhersens saamgetrokken beeld naar buiten van een onder den smeulenden glans der oneindigheid louter naar het innerlijke verheerlijkt leven.
Dat gelaat in die uitdrukking, wanneer wij er ons een-maal door voelden aangesproken verklaart veel.
Zoo denkt men zich den geconcentreerdenkolos die in de Staal-meesters zijn schitterliefde tot het geringste had teruggevoerd: de geborduurde randen van een paar handschoenen, het gloeiend
| |
| |
rood op den zijkant van het naar voren stuwend tafelkleed, een paar doffe schamplichten nog op den gebeeldhouwden eikenhouten schoorsteen; wat franje misschien aan een der stoelen, en verder al ingetogenheid in een daverend stoute schepping, groot, sober, diep en rijk door hel inwendig branden.
Zoo denkt men zich den schilder van dien neergesmakten halven kop op het Lijk bij Deyman, die in enkele tonen aangezet, zonder kleur, zonder blik der oogen, zonder adem zelfs, meer dan misschien een zijner levende aangezichten uit den douloureuzen afgrond van het bodemlooze openbaart.
Zoo denkt men zich den maker van het overheerlijke Portret der oude dame dat aan Lord Wantage behoort, en dat enkel in grijs, ros en zwart, men zou zeggen zonder middelen, heel in het kader teruggetrokken geschilderd, het suizelend onbewuste oog in oog weerspiegelt.
Zoo was Rembrandt, toen uiterlijke praal hem niet meer verlokte, en hij de pracht der levensuitingen eindelijk het meest in haar stoute verborgenheden zelve had gevonden. Zoo was de wezenlijke Rembrandt toen men hem zijn geluk, zijn speelgoed, zijn eer, zijn roem had afgenomen, toen hij door onspoed gehard, door ontgoocheling nog heldhaftiger geworden was, toen hij alles gekend, alles gezien, van alles geproefd had, en hij àl meer inkeerend tot de kameren van eigen gemoed, steeds dieper zag in dat onzienlijke dat in den grond altoos zijn eigenst erfdeel was geweest.
Jan Veth.
|
|