De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
De laatste regeeringsjaren van Willem III.
| |
[pagina 288]
| |
Maar Heinsius' eigenlijk bezwaar bestond hierin dat men zich door de geheimhouding van het verdrag te uitsluitend had overgeleverd in de handen van den Eranschen Koning. Hij zelf had daartoe het zijne ook wel bijgedragen; des te meer nioest men er dan nu op bedacht zijn het kwaad te vermijden. Nu was er tijd. In 't begin van het jaar 1699 gaf de gezondheid van den Koning van Spanje geen aanleiding tot dadelijke vrees, en de dingen konden hun ordelijken gang nemen. Daarom stelde hij dit beginsel aan Willem III-voor oogen - aan den Willem III die moe en ziek was van den onhandig gevoerden strijd in Engeland - dat Engeland en de Staat zonder zich aan den een of den ander te hechten zoo veel mogelijk bemiddelaars moesten zijn tusschen de Eransche en Oostenrijksche monarchie, en dat zij daartoe een Europeesche overeenkomst moesten sluiten aangaande de Spaansche successie, gewaarborgd door alle vorsten van Europa. Want Heinsius wilde het bondgenootschap van Oostenrijk niet zoo maar opgeven en de gemaakte beschikking aan Oostenrijk ‘overdringen’; meteen begreep hij dat Lodewijk XIV, als hij er zijn ‘interest’ in zag, uit alle bepalingen van het verdrag ‘uit zou springen’, en dat hij er dus door een overmacht bij gehouden moest worden. De werkelijke verhouding lag er niet toe, natuurlijk, dat zoo'n programma geheel kon worden uitgevoerd. Zoo verheven was de macht noch van Engeland noch van den Staat, dat zij als scheidsrechters hun wil konden doordrijven. Maar wat er verhandeld werd bewoog zich toch in die lijnen, en tegenover den Keizer werd tenminste de schijn bewaard. Zoodra de eerste verhandelingen tusschen frankrijk en Engeland waren afgeloopen en Lodewijk XIV, bij het voor-loopig tractaat van Juni 1699, zijn keus had bepaald, begonnen de onderhandelingen met Keizer Leopold I. Men wilde hem er ongemerkt toe leiden om voor zijn tweeden zoon de portie aan te nemen, aan de Habsbnrgsche familie uit de erfenis bestemd, en zoo tot deelneming nopen aan het sluiten van het definitieve verdrag. De Keizer sloeg de gestelde voorwaarden af. Wat er ook -aanlokkelijks lag in het aanbod voor zijn zoon van het Koninkrijk Spanje met de Indiën en de Zuidelijke Nederlanden, | |
[pagina 289]
| |
hij kon het Milaneesche niet opgeven en niet toezien dat de Franschen heer werden in Italië en zich aan de Spaansche grens versterkten. Hij weigerde de hand te leenen aan zulk een verdeeling der successie die aan Frankrijk alleen het wezenlijke gaf. Maar Willem III - en het was in 't nauwste overleg met Heinsius dat hij handelde - wilde niettemin het toetreden van den Keizer ook na het sluiten van het definitieve verdrag nog mogelijk maken, en een geheim artikel van het eindverdrag met Lodewijk XIV zou zelfs bepalen dat een tijd van twee maanden na het sterven van den Koning van Spanje daartoe aan Oostenrijk was gegund. Dit alles ten behoeve van den Keizer, en om de rol van het middelaarschap aan Engeland en den Staat toe te kennen. Voor het Europeesche concert zorgde een ander artikel (Art. 13 van het voorloopig tractaat en Art. 12 van het definitieve). Ieder van de verbondenen kreeg daarbij het recht om de koningen en vorsten van Europa uit te noodigen de over-eenkomst te teekenen en te waarborgen. Wanneer dit geschiedde werd het een Europeesch verdrag, en de beide Westersche zeemogendheden hadden een onafhankelijke stelling, zoo niet tegenover, dan toch naast Lodewijk XIV. Men kwam in 't openbaar voor zijn plannen uit, en die plannen mochten het licht zien. Maar op dit oogenblik, in het midden van 't jaar 1699, waren de onderhandelende vorsten nog zoo ver niet gevorderd. Willem III was naar Holland overgekomen om, naar zijn gewoonte, buiten de bemoeiing zijner Engelsche ministers de hand aan het definitieve werk te leggen. Nog werd ‘de groote zaak’ met de uiterste geheimhouding over en weer gedreven. Alleen geruchten deden de ronde. Daar gaf Spanje een teeken van leven. De Spaansche monarchie en het Spaansche nationaliteits-. gevoel waren de groote vergetenen en afwezigen bij de verhandelde overeenkomst. ‘Het recht wordt naar den maatstaf van de macht gemeten,’ heette 't bij Heinsius, en Spanje behoorde tot de zwakken. Niets teekent zoozeer, in vergelijking met Lodewijks beleid, het tweedehandsche karakter der Hollandsch-Engelsche diplomatie als de geringschatting van Spanje. Terwijl Frankrijk in Madrid een gezant had, bekwaam om de stemming van | |
[pagina 290]
| |
hof- en hoofdstad waar te nemen en te leiden, was er van den kant der Republiek alleen een agent aangesteld; die, van Joodsche afkomst, te scherp zijn in wol handelende staragenooten, de Belniontes en anderen, beschermde om met de Spaansohe regeering op goeden voet te blijven. Willem III handhaafde den in Schonenberg verdoopten Belmonte toch op zijn agentspost. ‘Hij is wat fougueus’, zoo sprak Heinsius zijn meening uit; Willem III vond hem goed genoeg voor Spanje. Maar Spanje werd baloorig onder de geruchten dat men over zijn lot beschikte. De gezanten in Parijs en Londen en bij de Republiek kregen opdracht om protest in te dienen. Voor Lodewijk XIV, tegen wien men niet goed durfde, viel 't gemakkelijk om dien kleinen storm te bezweren; maar in Engeland kwam het tot een uitbarsting. De markies Canales, de Spaansche gezant, was een colerisch man, een verbitterde Don Quichot, arm en hoog en eigenzinnig als de edelman van La Mancha. Bij de afwezigheid van den Koning stelde hij zijn bezwaarschrift in handen van den Regentscharpsraad met een beroep op het Parlement, zoodra het weder bijeen zou komen. Hij negeerde den Koning, evenals de Koning Spanje over 't hoofd zag. Willem III gaf, op de tijding, van het Loo uit dadelijk bevel den markies zijn paspoort te overhandigen met order om binnen achttien dagen uit Engeland te vertrekken en in den tusschentijd zijn woning niet te verlaten. ‘Hoe jammer,’ zei de Spanjaard tegen den minister die hem de boodschap van den Koning kwam brengen, ‘dat ik 't gisteren al niet geweten heb!’ - ‘Waarom?’ - ‘Wel, ik had zeker beter geslapen dan ik nu gedaan heb. Te Deumlaudamus dat ik dit land met eer verlaten kan. Ik mag er zeker wel op rekenen dat zoo ik 't een of ander voor mijn vertrek noodig heb (- hij stak diep in schulden -) het mij door uw goedheid verstrekt zal worden.’ Daarop liet hij chocolaad en ververschingen binnen brengen en deed vroolijk tegen den Secretaris van Staat, die met zijn figuur verlegen stond. In de Republiek ging de kennisgeving deftiger toe... Willem III had wel den lenken humor om over dit komieke intermezzo te lachen; maar hij voelde toch den prik in zijn licht wondbaren trots. ‘De Koning van Frankrijk mag blij zijn,’ zei hij in een brief aan Portland na het voorval, | |
[pagina 291]
| |
‘want des te eerder zal ik nu het tractaat definitiefsluiten.’ En aan Heinsius schreef hij - men voelt zijn geraaktheid onder zijn korte woorden, - ‘De Graaf van Portland zal aan UEd. communiceeren het impertinent en seditietis geschrift, dat den ambassadeur van Spanje in Engeland heeft overgeleverd. Ik heb niet minder kunnen doen, als te ordonneeren dat hij in veertien [hij bedoelt: achttien] dagen uit het Rijk zoude vertrekken.... Deze demarche zal mij met Spanje ten eenemaal brouilleeren, maar ik en kan het nu niet eviteeren, en vervolgens zal er bij mij minder scrupule moeten zijn om met Frankrijk het tractaat te sluiten.’ (29 September 1699.) Zoo heel eenvoudig en dadelijk ging de onderteekening van het verdrag toch niet, al wou de Koning, geprikkeld door Spanje en genoopt door Frankrijk, er nú, na de weigering van den Keizer, een eind aan maken. De Republiek was er nog. Men noemde Willem III wel eens Koning van Holland en Stadhouder van Engeland om het verschil van zijn macht in beide landen aan te duiden. Maar de waarheid is dat hij tegenover de Engelachen zijn Koningschap sterk voelde, en er, wat de Republiek betreft, altoos aan moest denken dat hij in de Staten vertegenwoordigers der Souvereiniteit tegen-over zieh zag. De verantwoordelijkheid om voor Engeland verdragen te sluiten wilde hij met niemand deelen, maar in de Republiek waren 't de Staten die de tractaten maakten, en het bleek dat men in Holland tegen deze nieuwe partage van de Spaansche erfenis opkwam. De oppositie ging van Amsterdam uit; andere steden van Holland en de zes overige provinciën moesten toegeven aan het overwicht van den Stadhouder-Koning en zijn raadslieden; maar het was te vreezen dat het verzet van de machtige stad op den duur aanstekelijk zou werken, en dan zou de groote zaak op de lange baan worden geschoven. Mysterie en spoed, dat was het geheim om het veelhoofdig monster der Republiek tot eendrachtig handelen te brengen; door deliberatie gingen de zaken te loor. En Amsterdam delibereerde. De gedeputeerden van de stad ter zitting in den Haag reisden heen en terug om met de Burgemeesters van Amsterdam bespreking te houden en aan den raadpensionaris verslag te geven. Heinsius wendde zich met al zijn overredingskracht | |
[pagina 292]
| |
tot hen. Maar 't mocht niet baten. Amsterdam, wees het tractaat van de hand. De raadpensionaris riep toen de hulp in van Nicolaas Witsen, den oud-burgemeester, die door zijn welwillenden aard bijzonder voor bemiddelaar geschikt was. ‘UEd. placht wel wat goeds te doen,’ zei hem Heinsius, ‘en zoude het nog wel kunnen doen.’ Witsen was gevoelig voor dat beroep en begon naar gewoonte op te halen van zijn verrichtingen. Hij zou ook nu de zaak van 't begin af misschien anders hebben kunnen leiden, had de Koning hem maar wat meer gepresseerd toen hij hem de laatste maal sprak. ‘Want die is niet gewoon zoo stil te wezen, als hij toen was, wanneer hij een zaak desireert.’ Hij, Witsen, had met de anderen -meegestemd toen de vroed-schap van Amsterdam, in de hoop op die manier het werk in 't riet te schuiven, de overeenkomst nu laatst had afgestemd. ‘Want ik ben gemakkelijk,’ voegde hij er bij. ‘Dat wil zeggen,’ merkte Heinsius op, ‘dat als de anderen maar van een ander sentiment waren geweest, UEd. ook was meegegaan. Gij moet nu, evenals vroeger, weer de man wezen,’ ging de raadpensionaris voort, ‘en mij raad geven. Niemand zal daarvan hooren.’ ‘Er is nu niets te doen,’ was het antwoord, ‘zoolang Bas het presidium heeft van Burgemeesters. Hij blijft op zijn stuk. Eerst moet er eenige verandering komen in het werk, dat het op nieuw kan voorgebracht worden.’ ‘Maar wat heeft men er dan tegen?’ vroeg Heinsius. ‘Zooals ik 't inzie,’ antwoordde Witsen, ‘is het verdrag tegen de groote alliantie (van 1689). Men verlaat zijn oude vrinden, en men disponeert over een anders goed. Daarenboven, hoe wil men op Frankrijk staat maken!’ ‘Dat was toch alles verleden jaar hetzelfde,’ zei de raad-pensionaris. ‘Heeft men verleden jaar kwalijk gedaan, 't is geen reden dat men weer kwaad doet. Dan heeft Frankrijk ons toch ook verbitterd cloor de regeling van het tarief.’ Het is alsof ik den markies van Canales hoor, dacht Heinsius bij die vermelding van het besehikken over andermans goed. Maar hij vergenoegde zich met de bedenkingte uiten dat Amsterdam altoos singulier wou wezen. ‘Maken | |
[pagina 293]
| |
de Heeren van Amsterdam dan niet de reflexie,’ vroeg hij, ‘dat zij de eenigen in Holland zijn met hun bezwaren?’ ‘Is dat zoo vreemd?’ vroeg Witsen terug. ‘Daar wordt men nu toch al aan gewend. Alle steden volgen in alles simpelijk de Ridderschap, om niet te zeggen den Raadpensionaris; Amsterdam is genoegzaam de eenigste, die het werk ter dege examineert.’ Maar hij toonde zich ‘gemakkelijk’, en beloofde zijn steun nu hij overtuigd was van den ernstigen wil van den Koning-stadhouder. Dat hij aan de gezindheid van Willem III had getwijfeld kwam van het vertrouwen van den Koning op de leiding van Heinsius, en van zijn voortdurende waarschuwing: niet te schielijk. Ook bestond er een oppositie aan het hof. Keppel, Lord Albemarle, en zijn vriend Lord Jersey, de Secretaris van Staat, waren anti-Franschgezind - (met zijn gewone menschenverachting heeft Willem III hem daarom uitgekozen om de definitieve overeenkomst te teekenen, en Jersey heeft met al de onverschilligheid van den cynischen débauché die hij was, aan de order gehoorzaamd) - en de man die naast Heinsius het hoogst bij den Koning stond aangeschreven, de president van de Staten van Utrecht, de Heer Weede van Dijkvelt werkte, in 't geheim, eerder tegen dan mee. Er ontbrak de overtuiging dat de Koning met al zijn energie, zelfs gesteund door de omzichtigheid van Heinsius, de lastige taak kon bestaan om Frankrijk in 't goede spoor te houden. Die politiek had te veel van een avontuur. Maar Amsterdam, afgescheiden van voorliefde of inzicht, bezat een geldige reden waarom 't het tractaat ‘decimeerde’. Het 14e artikel regelde den waarborg van de overeenkomst en sprak van de land- en zeemacht, door ieder der bondgenooten tot uitvoering van het bepaalde te stellen. Daarin lag de mogelijkheid van een oorlog opgesloten; en was het voor de republiek wel doenlijk om verder aan de groote Europeesche politiek actief deel te nemen? Men had aan den Stadhouder-koning reeds te veel toegestaan bij het over-nemen van troepen die in Engeland waren ontslagen. Holland moest gaan bezuinigen. Toen men in dezen tijd ter vergadering van Gecommitteerde Raden van Holland over de middelen van het volgend jaar | |
[pagina 294]
| |
handelde, bleek het dat de lasten voor het jaar 1700 het inkomen met 4 millioen zouden overtreffen. Te midden van den vrede, in gewone omstandigheden kon men zich dus al niet staande houden, en dit was het groote gevaar; dit eischte alle aandacht. Had Heinsius niet met voortvarendheid gehandeld - en ook met de ‘secretesse’ die onze Republiek tot het Venetië van het Noorden maakt, de stemming van Amsterdam zou zeker tot de andere gewesten zijn overge-slagen. Nu daarentegen was het, bij 't eind van 1699, al voor zeker aan te nemen dat de stad geheel alleen zou staan, en dan zou ze het hoofd er wel bij neerleggen, - ten minste als ze een nieuwen presideerenden burgemeester had, want Bas veranderde niet licht van sentiment. Intusschen, Lodewijk XIV drong aan op sluiten, zijn gezant in Londen, Tallard, kreeg bevel om niet langer dan tot midden Januari (1700) te wachten, en Willem III werd ongeduldig. Heinsius nam daarop zijn toevlucht tot het krachtigste middel om pressie te oefenen; hij bracht de zaak, met het begin van Januari, toen Bas zijn presidium had neergelegd, in de geheime vergadering der Ed. Groot Mogenden, en sterk door den steun van de Ridderschap en allle steden buiten Amsterdam, voerde hij de gedeputeerden van de stad tegemoet dat hun verzet onverstandig was, want men zou later nooit zulke gunstige voorwaarden van Frankrijk meer kunnen bedingen. Dit was een koopmansargument; maar daarbij hield hij hun hunne veranderlijkheid voor oogen, daar zij strijdig handelden met hun doen omtrent het vorig tractaat. De gedeputeerden konden tegen die advocatenlogica niet, zij moesten erkennen er vroeger wat schielijk over heen geloopen te hebben; maar nu waren zij wijzer geworden.... Eerst te schielijk en nu te langzaam. Er ging een gemurmel door de vergadering. Heinsius mocht merken dat hij in 't argumenteeren de baas was geweest. De Amsterdammers verlieten hun bank en spraken met elkâar. Zij verklaarden aan hun principalen het gehoorde te zullen rapporteeren, en zouden daartoe een keer naar huis doen. Men begreep dat de zaak gewonnen was. Den 14en Januari kwamen de Amsterdammers ter vergadering met het besluit van de vroedschap dat de stad niet singulier wou | |
[pagina 295]
| |
blijven, en schoon onveranderd in sentiment, de groote zaak niet langer zou stuiten, maar haar aanzien als een gevolgvan het gehandelde in 1698. Alleen waren er nog enkele remarques.... Het tractaat werd gesloten, 3 Maart 1700 in Londen, 25 Maart in den Haag; meer dan een jaar na het begin der onderhandelingen. Niet schielijk! | |
Het verdeelingstractaat en de Europeeschë mogendheden.Aldoor had Heinsius er op aangedrongen, toen hij zeker was van de aanneming van het verdrag, dat men dadelijk kennis moest geven aan de vorsten van Europa en hun waarborg vragen. Hij wilde dat Engeland en de Republiek daartoe gezamenlijk niet Frankrijk stappen zouden doen, zonder nog hun eigen initiatief op te geven. Zijn oogmerk was daarbij ten eerste op Zweden gericht. In Zweden kruisten elkander de plannen van Frankrijk en de Westersche zeemogendheden. Het was nog de groote militaire macht van Noord-Europa; door zijn gebied op het vastland en zijn stelling aan de Oostzee, in aanraking met Denemarken, Rusland, Polen, Brandenburg, en de kleinere vorsten van Noord-Duitschland, kon het over een heelen kring van landen zijn invloed doen gelden. Frankrijk zocht daarom zijn bondgenootschap met Zweden te hernieuwen, de Republiek en Engeland van hun kant wenschten de medewerking van de Zweedsche macht om in het Noorden een tegenwicht te hebben tegen de Katholieke vorsten van midden-Europa. Gedurende het geheele verloop van de onderhandelingen over het partage-tractaat hadden er in den Haag besprekingen plaats gehad over een defensief verbond tusschen Zweden Engeland en den Staat. Heinsius, de voorstander van een concert tusschen Noordsche en Westersche zeemogendheden, was de ziel van die negotiatie geweest, en zij leidde tot een verdrag, bijna op denzelfden datum gesloten als waarop het tractaat met Lodewijk XIV zijn defiinitieven vorm kreeg. Het kwam er nu op aan om die overeenkomst tot iets actiefs in den goeden zin te maken. | |
[pagina 296]
| |
Maar de voorteekenen waren slecht. Het lijkt wel alsof alles moest meewerken om die partage-overeenkomst, zooals Willem III haar bedoeld had en Heinsius haar had helpen tot stand brengen., tot een teleurstelling en een mislukking te maken. De Hemel wilde haar blijkbaar niet. Daar in 't Noorden was ook een partage beraamd; maar thans op het levende lijf van een jongen Koning van Zweden. Heel in stilte ging het toe, door persoonlijke afspraken tusschen Czar Peter van Rusland, die een toegang naar de zee voor zijn rijk noodig had., en Augustus, Koning in Polen en Keurvorst van Saksen, die aan de Oostzee gebied wenschte tot versterking van zijn macht in de Republiek Polen. Brandenburg was half gewonnen door het uitzicht op Zweedsch Pommeren, en Denemarken leende met geestdrift de hand tot het plan, uit wraakzucht tegen den hertog van Holstein-Gottorp, den bloedverwant en bondgenoot van Karel XII van Zweden. Het was een complot gevormd door het brutale genie van Peter den Groote en de wellustige eerzuchtsverbeelding van Augustus den Sterke. De Brandenburger, Frederik III, slim, ijdel en fatsoenlijk, aarzelde en keek rond, altoos denkend om zijn aanspraken op een koningskroon die hij kon verliezen, maar moest winnen; de Deen daarentegen. Koning Frederik IV, vurig en geestig, beschouwde den aanstaanden oorlog tegen Holstein en Zweden als een levensvraag voor zijn land. Wel waren Engeland en de Republiek volgens het verdrag van Altona garanten voor den hertog van Holstein; maar wat zou Holland doen zonder Engeland? En de Koning van Engeland werd, in 't begin van 1700, immers te veel bezig gehouden door zijn strijd met het Parlement om aan de zaken van het buitenland te denken. ‘Wat zal Willem III nu nog kunnen uitrichten, sinds hij met het Lagerhuis overhoop ligt?’ had de jonge Koning van Denemarken eens luid aan tafel opgemerkt,Ga naar voetnoot1) Een geweldige oorlog dreigde in het Noorden; terwijl Willem III zijn best deed om in verbond met Lodewijk XIV | |
[pagina 297]
| |
de handhaving van den Europeeschen vrede te beproeven en een Europeesch concert te vormen, werden daarginds de ambities ontketend en de helsche krijgshonden losgekoppeld. Hoe zou Oostenrijk er ooit toe komen om te bukken voor het gezag der bondgenooten, wanneer de ontbranding van den Noordschen oorlog in staat was om de verstandhouding tusschen Frankrijk en de Westersche zeemogendheden op te heffen. En Willem III was door zijn twist met het Parlement te zwak om tusschenbeide te komen en de uitbarsting te verhinderen, - zoo zeide de Koning van Denemarken, en zoo leek het. De garantie van het Altonaer verdrag en de bepalingen van het pasgesloten Zweedsche verdrag zouden in rook vervliegen: een mooi voorbeeld voor andere garanties en andere verdragen! Het was waar dat de toestand in Engeland ondragelijk werd. Willem III had wel van zijn kant tegemoetkoming willen toonen en was op 't eind van 1699 vroeger dan gewoonlijk van het vaste land teruggekeerd; hij had zijn hof wat vroolijker willen inrichten, en op zijn verjaardag werd een feest-banket gegeven; hij deed zelfs zijn voornemen kennen om, naar het model van Versailles, eenmaal in de week apartement te houden van 7 tot 10 uren 's avonds. Zoo moesten de menschen gewonnen worden, en Willem III zou als een zon op de manier van Lodewijk XIV voor hen schijnen. Maar bij de eerste gelegenheid dat de Koning aan het Parlement vroeg om het onderling vertrouwen te herstellen, bleek het volstrekte gemis aan overeenstemming. Willem III verstond de kunst niet om met zijn ministers of met de partijen in het Parlement om te gaan, en zijn oude zonden van roekeloosheid en onverschilligheid braken hem op. De Koning had een verdorven regime in handen ontvangen, en hij had het ook nieuw voedsel gegeven. Zijn ministers en zijn ambtenaren verrijkten zich, zijn gunstelingen en zijn oude maitres waren met overgroote giften in land en in geld beschonken. Portland, een arme landjonker, zonder iets buitengewoons aan zich, had het door zijn schraapzucht zoover gebracht dat hij voor een van de vermogendste mannen van Europa gold; Albemarle, door weinig meer onderscheiden dan | |
[pagina 298]
| |
door zijn knap gezicht en zijn eigenzinnigheid, was goed op weg om het even ver te brengen. De tegenstanders van den Koning in het Parlement waren geen haar beter: maar naar die zelfkennis wordt in de politiek niet gevraagd, alleen of er aanleiding tot oppositie en aanval bestaat, en die aanval tegen de landschenkingen van den Koning aan zijn gunstelingen ging tot over het onbeschaamde toe. De strijd omtrent deze en andere zaken hield gedurende de eerste helft van het jaar 1700 aan, hij liep uit op een volledige desorganisatie van het bestuur. Willem III liet er zich toe brengen om zijn bekwaamsten minister, den lord-kanselier Soniers te ontslaan; met hem verdween alle samenhang van de regeering. In de massa van het volk heerschte nog een onbestemd gevoel voor den protestantschen vorst, maar in alle tusschenlagen tusschen de massa en het hof, neen, tusschen de massa en den troon werd alleen eigenbelang de drijfveer. Kort na zijn komst in Engeland, bij de opening van het Parlement, had de Ivoning aan Heinsius geschreven (27 Nov. 1699): ‘Ik zoude reden hebben van te hopen dat het eene gemakkelijke sessie behoorde te zijn, maar dat heb ik van 't humeur van deze menschen niet te verwachten, de opiniën zijn verscheiden op hetgene passeeren zal... men moet hier altijd zeggen gelijk den courantier, den tijd zal het leeren.’ Daaruit spreekt nog ietwat hoop. Maar bij het uiteengaan van het Parlement heet het in in een brief aan Heinsius (23 April 1700): ‘Ik heb gisteren eindelijk het Parlement geprorogeerd. Het is de kwaadste sessie die ik ooit heb gehad; dezelve is in groote confusie en na vele gedane extravaganties geschied. 't Is onbegrijpelijk voor iemand die niet present is geweest haar intrigues te kunnen begrijpen; het is ook niet te beschrijven.’ Het was gedurende dezen tijd dat de aandacht van den Koning op de zaken van het Noorden werd gevestigd. Al op 't eind van 1699 bereikten hem geruchten over een beraamden aanslag tegen Zweden, en Heinsius, bij het vernemen der Deensche toebereidselen tegen Holstein, merkte op dat zoo'n kleine mogendheid als Denemarken niet ‘zoo hoog tilde zonder rug.’ Het moest nog een paar maanden duren eer men in den Haag en in Londen zekerheid kreeg | |
[pagina 299]
| |
van het gezamenlijk overleg der vorsten tegen Zweden. Maar de raadpensionaris had de ware toedracht al vooruit door combinatie van gegevens geraden, en al dadelijk, als door een voorgevoel gedreven, had hij aan Willem III de noodzakelijkheid betoogd om gezamenlijk met Frankrijk, of, zoo dit onwillig was, door een Hollandsch-Engelsche vloot alleen, den oorlog in het Noorden te voorkomen en den vrede te bewaren. De Koning wilde in 't eerst daar nog niet van hooren; kleinmoedig geworden door den twist met het Parlement schreef hij (23 Februari 1700): ‘Ik ben nog zeer bekommerd voor een oorlog in 't Noorden, want ik tegenwoordig alhier gantsch in geen staat ben, om secoursen aan den geattaqueerde te geven.’ Heinsius echter op zijn bescheiden wijs hield aan; en het is een treffend bewijs hoe hij den Koning wist te leiden, dat deze, op denzelfden dag (5 Maart 1700) aan den raadpensionaris zijn voornemen schreef om een eskader tot bedwang van Denemarken te sturen, juist toen Heinsins bezig was zijn plan aan den Koning voor te stellen. De aandrang en de voortvarendheid in deze zaak zijn aan den kant van Heinsius. Hij vreesde blijkbaar dat de Koning nog te veel wilde overlaten aan de negotiaties van Frank-rijk in het Noorden, en wanneer hij aan Willem III mee-deelt met welke argumenten hij de gedeputeerden van Amsterdam en anderen wakker heeft geschud, dan is dat voor een deel ook aan het adres van den Koning. ‘Ik voorzie,’ schrijft hij, ‘zoo men in deze slappelijk handelt, dat men de zaak zal kwijt zijn, en wij in den oorlog ingewikkeld worden, als het te laat is. In allen geval zullen wij al ons crediet bij alle onze vrienden verliezen, en Frankrijk zelfs zal ons niet achten, maar zich meester maken van alle negotiation en dinerenten, die in Europa zullen voorvallen: dat na mijn oordeel in geenen deele moet worden toegestaan. Wij moeten niets doen als dat regt en reedelijk is, en tendeert tot rust en vreede, en op die gronden gaande, ons noch door Frankrijk, noch door niemand daar-van doen afleiden.’ De Koning daarentegen moet wel de een of andere maal aan Heinsius melden: | |
[pagina 300]
| |
‘Ik heb UEd. met de voorleden post niet geschreven, zijnde zeer geoccupeerd met de zaken in het Parlement, die in zeer groote confusie staan. Men kan nog niet oordeelen wat uitslag dezelve nemen zullen, maar het kan gcen goede zijn, en ik ben niet weinig bekommerd. Het is ongelooflijk met wat menschen ik hier te doen hebbe.’ De Hollandsch-Engelsche expeditie naar den Sond werd uitgerust, en 't was de raadpensionaris die den meesten invloed had op haar programma. Hij wilde dat zij zou ‘handelen’ (brief van 21 Mei 1700) als vertegenwoordigster der garanten van het Altonaer tractaat; maar zij moest handelen, niet negotieeren. En toen Rooke, de commandeerende admiraal geroemd werd om zijn fiksche honding, was 't de instructie van Heinsius die hij uitvoerde. Niet alles liep precies zoo af als men gehoopt had: er moest nog wat flinker toegetast dan men voornemens was geweest, om de fierheid van den Deenschen Koning te overwinnen; maar een volledig succes werd behaald. Bedncht voor zijn hoofdstad, moest Frederik IV, onder bemiddeling van de Engelsche en Hollandsche bevelvoerders, den vrede sluiten met Karel XII en den hertog van Holstein-Gottorp (18 Augustus 1700). Een goede les; ‘de Koning van Denemarken heeft dan toch gezien dat een Koning van Engeland nog iets vermag,’ zeide Willem III. Hij was echter niet volkomen gerust. Iets hinderde hem in de reeks dier gebeurtenissen. De afloop was beslist door de landing van Karel XII op het eiland Seeland, de eerste krijgsdaad van den achttienjarigen koning. Willem III vond dat een overbodig geval. Het is alsof hij de heldenpassie van den jongen vorst voorzag en zijn onstuimigheid vreesde. Hij begreep misschien dat het vuur, in de borst van Karel XII opgewekt, aldoor voort zou gaan vernielend te branden, totdat het zichzelf had verteerd. Ik weet niet wat voor pijnlijke gewaarwording men ondervindt bij het eerste ingrijpen van Karel XII in de voorvallen die Willem III ter harte gingen. Den naam van den Zweedschen Koning treft men tot nog toe bijna niet aan in Willems correspondentie. Daar wordt bijna altoos onpersoonlijk gesproken over Zweden: het zijn onderhandelingen die men voert met Zweden, het is de Fransche invloed, waarvoor men op zijn hoede is, in Zweden. Wat zou men. | |
[pagina 301]
| |
zich ook gemoeid hebben met het karakter van den jongeling die, bij den dood van zijn vader, op zijn vijftiende jaar, het koninklijk gezag in handen had gekregen en er onbesuisd grillig op los leefde in wilde jachtrvermaken! Maar dat kind, nauwelijks achttien jaar, toonde zich in den Deenschen oorlog eensklaps een held van het oude Noordsche heldengeslacht. Het onrecht hem aangedaan door den verraderlijken aanval van zijn machtige naburen zou hij met geweld op hun hoofden wreken. Hij verliet zijn hoofdstad, voor goed, en trad in dienst van den krijgsgod. Er omgeeft hem op zijn eersten tocht zulk een waas van vroolijken moed en degelijke vroomheid dat men zich laat meesleepen tot de vraag aan het lot: waarom het de uitbundige kracht van den koningszoon niet in den dienst heeft gesteld van de West-Europeesche beschaving. Waarom heeft het hem terzijde van het vruchtbare leven te niet laten loopen in de steppen van het Oosten? Waarom is Karel XII niet de erfgenaam geworden van Willem III? Het antwoord luidt heel eenvoudig, hoewel het wat raadselachtig lijkt: omdat hij in aard te veel met den Oranjeprins overeenkwam. Willem III is de laatste vertegenwoordiger van het Protestantsche idee in de politiek, hij is de strijder, de strijder tegen de ‘monarchie’ omdat zij het zinnebeeld is van de verdrukking. En hij is de laatste, niet alleen omdat hij zijn Europeesch werk tot stand heeft gebracht en voor een ander geen plaats meer liet, maar ook omdat hij een nieuwen toestand van Europa heeft voorzien en heeft ingeleid waarin de harmonie zou berusten op het samengaan van in karakter verschillende en toch gelijke machten. Op dit oogenblik, in het midden van 1700, leefde de Koning van Engeland nog in de hoop dat hij dit toekomst-denkbeeld zou mogen verwezenlijken; als dan op nieuw de strijd hem werd opgelegd, streed hij dien voor goed, en hij bleef de laatste protestant, en een laatste van zijn geslacht. Maar Karel XII is een allerlaatste. In de aanleglijnen van zijn persoonlijkheid heeft hij veel van den andere. Daar is bij hem ook de passie van geestkracht, en dan de lange pauze na den sprong van de energie; hij heeft de roekeloosheid, de bittere ernst van den ander, zijn hardheid en | |
[pagina 302]
| |
zijn hardnekkigheid. Maar dit alles open, toomeloos en in groote afmetingen; de pauzes tusschen zijn werk houden soms weken, maanden, jaren aan; zijn hardheid wordt wreedheid, en wanneer hij iets wil bijt zijn eigenzinnigheid zich vast, weet niet meer van loslaten. Hij is de protestantsche held geworden in het fantastische, soms in caricatuur. Een allerlaatste in een tijd die andere typen wilde en voortbracht. Wij zien die nieuwe menschen vooropdringen, als in het midden van 1700 de bondgenooten, Frankrijk aan den eenen kant, Engeland en de Staat aan den anderen, hun verdrag, tot bewaring van den Europeeschen vrede bij het openvallen der Spaansche successie, aan de vorsten van Europa gingen meedeelen met uitnoodiging tot garantie. Daar kwam iets los in den algemeenen toestaud. De politieke atmosfeer was vervuld met allerlei plannen, en de groote en kleine ambities werden wakker. Kan men de achttiende eeuw de eeuw der sociale, politieke en intellectueele avonturiers noemen, zoo zijn de eerste jaren bij de opening dier eeuw het tooneel waarop de vorstelijke avonturiers iets en veel voor zich en hun geslacht zoeken te verdienen. Men kan ze misschien in twee soorten onderscheiden: de onrustige, intrigante vorsten met een geërfd gebied te klein voor hun talenten, en overal heen uitziend met steelsche blikken hoe hun macht en waardigheid te vergrooten, zooals Victor Amadeus II, hertog van Savoye; en de vorsten naar het model van Augustus, den Keurvorst van Saksen, prachtlievend, wellustig, in grootsche droomen hun geest wiegend, niet zonder bekwaamheden, maar dikwijls zonder de energie van hun bekwaamheid. Tot de laatsten behoorde Max Emmanuel, de Keurvorst van Beieren en gouverneur van de Spaansche Nederlanden. Er scheen hun een toekomst weggelegd, omdat Lodewijk XIV niet van plan was de landen aan de Bourbons bij de partage toebedeeld onder het Fransche gezag te behouden; maar hij wilde ze liever gebruiken tot een ruil om op die wijs de grenzen van Frankrijk af te ronden en ze te versterken. Napels en Sicilië, die van zijn portie waren, lagen hem te ver van het centrum zijner macht; hij had meer aan een samenhangend gebied in Noord-Italië; ook had de Koning | |
[pagina 303]
| |
altoos nog het oog op Luxemburg en gedeelten der Spaansche Nederlanden. Voor Victor Amadeus viel op die manier, als een vergoeding tegen den afstand van zijn stamland, een koninkrijk open in Napels of een hertogdom in het Milaneesche, en de Keurvorst van Reieren zou zeker ook niet onbegiftigd blijven. En de vacature van den troon van Spanje kwam daar nog bij, zoo Oostenrijk definitief weigerde tot het partage-verdrag toe te treden. Meer nog: den 6en Augustus van 1700 was de hertog van Glocester, zoon van Willems schoonzuster, prinses Anna van Denemarken, en erfgenaam van den Engelschen troon, plotseling in Windsor gestorven. Die dood maakte de verwachting op een nieuwe successie gaande, want bij Willem III hadden zich al de eerste sporen van een doodelijke kwaal vertoond, en het gestel van zijn zuster Anna was zwak. Frederik III van Brandenburg rekende, behalve op een koningskroon, ook op het stadhouderschap in de Republiek na het overlijden van zijn neef Willem III; hij heeft er zelfs aan gedacht dat de Engelsche kroon aan den Keurprins van Brandenburg kon toevallen.... En die plannen en intrigues werden hier en daar opgenomen in stroomingen van vage gedachten als stond de wereld op 't punt vernieuwd te worden door een verzoening der verschillende geloofsbelijdenissen in den schoot der Katholieke Kerk. Terwijl de gedachten der menschen zich juist in de 18e eeuw scherp van de Kerk zouden gaan scheiden, scheen het voorspel op den rand van die eeuw naar een hereeniging te wijzen; en fantastische voornemens stonden voor de verbeelding der vorsten. Zoo moet men zich de tweede helft van het jaar 1700 voorstellen: een tijd van onzekerheid en van spanning. Lodewijk XIV toonde zich ‘sinceer’ aan zijn bondgenooten, Eugeland en den Staat. Dat de toetreding der Europeesche vorsten tot het verdrag niet goed opschoot was buiten zijn schuld; het lag aan de algemeene omstandigheden. De voorstellen over ruil van grondgebied onderwierp hij trouw aan Willem III; maar ook drong hij er op aan dat de Koning, ter voldoening aan het tractaat, een aantal schepen en troepen in gereedheid zou brengen om bij het aanstaand overlijden | |
[pagina 304]
| |
van den Koning van Spanje de uitvoering van het verdrag te verzekeren. Het was geen pleizierige tijding voor Willem III, evenmin als voor Heinsius; zij hoopten beide nog altoos dat de Keizer op 't laatste oogenblik zou toegeven, en dat het tractaat daardoor van zelf in werking zou komen; maar op de mogelijkheid van een oorlog, of op de noodzakelijkheid van een krijgsbeweging moest gerekend worden. Hoe zou dan de stemming zijn, in de Republiek? in Engeland? In Engeland was het tractaat, zoodra het bekend was geworden, zeer impopulair. Men hoorde van geschriften die er tegen zouden verschijnen. De Tories maakten zich tot den aanval gereed. Alles hing af van de houding van den Keizer. Zoo er ten minste geen andere mogelijkheid in het spel tusschenbeide kwam. | |
Lodewijk XIV breekt het verdrag.Ondertusschen leefde Karel II, de Koning van Spanje, het restje van zijn ellendig leven uit. Hij was ook een laatste; maar zijn geslacht ging met hem onder in de weeë akeligheid van een langdurig ziekbed, zonder een spoor van luister of een straal van licht. Spanje scheen met hem weg te sterven, en een buit van berekeningen en verdeelingen te wezen tusschen vreemde potentaten. Maar er was toch nog een heel ander leven in de natie dan in het levende lijk van zijn vorst. Het volk hield zich staande aan zijn trots, het wilde niet verdeeld zijn naar den wil van anderen. Men heeft het er dikwijls voor gehouden dat het testament van 2 October 1700, als in extremis met de hand van Karel II geteekend, door Fransche intrigues en Fransch goud verkregen is geworden, omdat het den tweeden kleinzoon van Lodewijk XIV, Philips, hertog van Anjou, tot erfgenaam van de geheele Spaansche monarchie instelde. Maar, werkelijk, is het een uiting van de invloedrijkste mannen in den Raad van | |
[pagina 305]
| |
Castilië ten voordeele van de eenheid van het uitgestrekte rijk. Het prestige van Lodewijk XIV en de erkentenis dat men alleen door zijn steun de Spaansche bezittingen kon bijeenhouden, heeft tot het testament ten voordeele der Bourbons aanleiding gegeven, niet direct is 't het werk van Lodewijk XIV geweest. Karel II mocht nu zijn dood voleinden. De 1e November verloste hem uit lijden. Den 9en kwam het bericht van zijn dood en van de beschikking ten gunste van den hertog van Anjou bij den koning te Fontainebleau aan. Lodewijk XIV wist (zooals de meeste hoven van Europa en onze Republiek) sinds een paar weken van het testament, maar hij had, natuurlijk, zoolang de Koning van Spanje leefde geen zekerheid. Zonder nog daarom te kort te willen doen aan de trouw jegens zijn bondgenooten waren zijn gedachten dikwijls bezig geweest met de mogelijkheid dat hij het geheele complex der Spaansche monarchie aan zijn geslacht zou brengen. Als ervaren staatsman had hij altoos voor een opening naar dien kant gezorgd. Het was een erkende noodzakelijkheid in het politieke leven, de Koning van een land als Frankrijk mocht zich niet aan den wil, aan den veranderlijken wil van derden overleveren. Nu moest de beslissing vallen. Hij had de keus tusschen het houden van zijn woord aan zijn verbondenen, en de verplichting, hem door het woord van den katholieken Koning opgelegd, jegens zijn zoon den dauphin en zijn kleinzoon. Wilde hij de stemming van zijn hof volgen dan was de keus dadelijk beslist. Het grootsche dwingt de opinies der menschen, en voor hem, den Koning, had het voor alle anderen zijn aantrekkingskracht. Toch heeft hij een dag, een halven dag misschien, geaarzeld. Wat hem gewonnen heeft voor de partij die hij ten slotte koos, is geweest het denkbeeld van den vrede. Lodewijk XIV aan wien Europa zooveel oorlogen te danken heeft, koesterde altoos het idee van vrede, maar van een vrede verbonden met macht en majesteit. Zoo had het romeinsche keizerschap tot leus: Pax. Aan het verbond met Willem III lag ook het denkbeeld van den Europeeschen vrede ten grondslag; maar het was een ongestadige verbintenis die door een toeval verbroken kon worden; en de orde in Europa, | |
[pagina 306]
| |
als zij steunde op liet verdrag tusschen den protestantschen vorst en den allerchristelijksten Koning, was een broos ding. Wanneer ze echter de familieverbinding van twee machtige gelijksoortige rijkeu ten grondslag had, wie kon dan aan haar hechtheid twijfelen. Het was het Imperium van een geslacht, en dat Imperium beduidde: Pax. Maar zou bij de vijandschap van den Keizer, en den onwil der Westelijke zeemogendheden het doel wel zonder oorlog bereikt kunnen worden. Wanneer de Koning den toestand in Europa overzag, de langzaamheid en zwakheid van den Keizer, de verdeeldheid in Engeland en de Republiek, de tegenstrijdige ambities der kleine vorsten, dan meende hij, ten minste zonder algerneenen oorlog, de zaken tob een duurzamen vrede te kunnen brengen. Hij, de Koning, bleef waarborg voor den vrede. En onder het teeken van den vrede zond hij aan de Europeesche hoven, zond hij aan zijn bondgenoot Wilhelm III de kennisgeving dat hij voor zijn kleinzoon de Spaansche successie in haar geheel aanvaardde. Ter bewaring van den vrede in Europa!
Willem III was pas eenige dagen geleden van het vaste land naar Engeland teruggekeerd, en al dadelijk had hij den algemeenen tegenstand tegen het gepubliceerde tractaat gevoeld. Door zijn Engelschen gezant te Parijs kreeg hij de tijding van de woordbreuk van Lodewijk XIV (15 November 1700). Hij nam ze op niet alleen als een bedreiging van alle machtsverhouding in Europa, maar ook als een persoonlijk affront. De Koning van Frankrijk had hem behandeld als een minder man, en het werk van drie jaren waar al zijn hartstocht, zijn angst en zijn ijver aan hing was in een oogwenk omgestooten. ‘Wij moeten bekennen dat wij de dupe zijn,’ zoo sprak zijn toorn, ‘maar als men geen trouw noch woord wil houden kan men ligt iemand bedriegen; en wie kon gelooven dat men zoo een solemneel tractaat in het aanzien van de geheele wereld zou willen breken.’ Maar hij was machteloos. Híj stond geblameerd in de oogen van de menschen, omdat hij, de bestrijder van Frankrijk, de verbintenis met dat land had vertrouwd en zich had laten bedriegen. En wie van de stupide Engelschen zou inzien dat het te doen was om het behoud | |
[pagina 307]
| |
van Europa? Zij hielden zich veilig in hun eiland en zonden hem in zijn oneer laten. Zijn passie dreef hem om aan alle hoven rond te zenden en het alarmgeroep te doen hooren, maar hoe kon hij op eenige uitkomst rekenen, nu hij zelf, de Koning van het machtige Engeland, niet met een goed exempel kon voorgaan. Hij stond vernederd, verslagen; de ruïne voor oogen: alleen. En toch werd hij in zijn eenzaamheid, ik weet niet door welke macht gedragen. Te midden van de wanhoop bleef zijn geest sterk. Hij durfde den kamp opnemen, den strijd tegen zijn eigen volk van Engeland en tegen den Koning van Frankrijk, hij, door ieder verlaten. Hij waagde het met het bewustzijn dat hij winnen zou. En hij deed het. Byvanck. |
|