| |
| |
| |
De Siboga-expeditie.
In het jaar 1898 zijn er in Nederland twee nieuwe oorlogsvaartuigen van stapel geloopen en in 's lands dienst gesteld, wier namen in veel wijderen kring, dan gewoonlijk het geval is, genoemd worden en bekend zijn. Edoch om verschillende redenen. De eerst gereed-gekomene van die beide zusterschepen is de Koetei, het flotille-vaartuig dat deeer genoot tijdens de vlootrevue in September een persoonlijken afscheidsgroet van Hare Majesteit te ontvangen en dat rechtstreeks van het Hollandsch Diep naar Indië koers zette.
De tweede is de Siboga, eveneens gebouwd te Amsterdam. Zij werd in October 1898 in dienst gesteld en onderneemt in November onder bevel van den luitenant ter zee 1e klasse Tydeman de reis naar den Indischen Archipel.
Zoodra zij daar zal zijn aangekomen, zullen de eerste diensten, die van haar gevergd worden, geen oorlogszuchtig maar een zeer vreedzaam karakter dragen. Met ruimen blik hebben de hoogste gezaghebbenden van ons koloniaal bestuur en van onze zeemacht ingezien dat onder zekere omstandig-heden een oorlogsvaartnig, tijdelijk in dienst der wetenschap gesteld, veel kan bijdragen om - een koninklijk woord heeft het nu onlangs zoo bemoedigend en zoo juist uitgedrukt - datgene te helpen tot stand brengen ‘waarin ook een klein land groot kan zijn.’
Bedenken wij dat het ‘kleine land’ aan deze zijde van den evenaar reeds sedert eeuwen een zeer groot gebied op den aequator en aan gene zijde daarvan met zeer gunstig gevolg beheerscht en tot ontwikkeling brengt. Maar dat in die landen en zeeën behalve de materieele vruchten op het
| |
| |
gebied van landbouw, nijverheid en mijnwezen, een onnoemelijk groot veld ter bearbeiding open ligt, waarop de inenschelijke geest voor de vooruitgang onzer kennis en voor de uitbreiding der wetenschap werkzaam kan zijn. Op dit gebied wordt daarginds geenszins stilgezeten, ja zelfs aan grootere koloniale rijken een voorbeeld gesteld, zooals dit o.a. de vlucht bewijst die in de laatste vijftien jaren 's Lands Plantentuin te Buitenzorg genomen heeft. Onder leiding van Dr. M. Treub is niet alleen de beteekenis van die inrichting voor de Indische cultuurgewassen zeer toegenomen, maar hij heeft haar weten te maken tot een internationaal wetenschappelijk instituut van den eersten rang, werwaarts geleerden uit alle deelen van Europa en uit Amerika heenreizen om te midden van - den weelderigen tropischen plantengroei onderzoekingen te verrichten, die allen helpen verkondigen hoe Nederlanders er op deze plek reeds in geslaagdzijn de leiding in handen te nemen van een intellectueel streven, dat tot den blijvenden roem van een klein land medewerkt.
Niet te vergeten in dezen gedachtengang zijn de met zoo schitterend resultaat bekroonde veeljarige opgravingen van Dr. E. Dubois die ons o.a. den Pithecanthropus van Javahebben leeren kennen. Noch ook de zwerftochten, in het hart van Centraal-Borneo, voor weinige jaren ondernomen door Molengraaff, Büttikofer en Nieuwenlmis, gevolgd door de zoo uitstekend geslaagde dwarse doorkruising van dat geheimzinnige eiland die Nieuwenhuis in Juni laatstleden, na een vermoeienden en gevaarvolle tocht van elf maanden, volbracht heeft. Zij leverden eene schat van wetenswaardige en onbekende bijzonderheden over de geologische gesteldheid en over land en volk van dit grootste der Soenda eilanden Die resultaten zullen in den loop van 1899 in omvangrijke boekwerken voor een grooten kring van belangstellenden toegankelijk worden gesteld. Dat naast de wetenschappelijkevruchten die dit onderzoek van Centraal-Borneo heeft afgeworpen ook gunstige uitkomsten, voor de bevestiging van het Nederlandsch gezag aldaar, verwacht worden door hen die het best in staat zijn dit te beoordeelen, bewijst het feit dat de Gouverneur Generaal zich gehaast heeft aan Dr. Nieuwenhuis, wien na zijn terugkeer door H.M. het ridderkruis van
| |
| |
den Nederlandschen Leeuw werd toegekend, een nieuwe opdracht te verleenen om zich met de verschillende door hem voor het eerst bezochte Dajakstarnmen in persoonlijke aanraking te stellen, voor welke thans meer politieke dan wetenschappelijke reis een bedrag van ruim vijftig duizend gulden niet te hoog werd geacht.
Ook van de Siboga-exjoeditie, waarvan wij het doel hier nader wenschen te omschrijven, zijn, naast de zuiver wetenschappelijke uitkomsten, resultaten te verwachten die voor dadelijke praktische toepassing van wege de koloniale regeering schijnen vatbaar te zullen zijn. Immers bij de zich snel uitbreidende begeerte van Nederlandsche kapitalisten om mijnbouwkundige ondernemingen in den Archipel op touw te zetten is het oog wel degelijk gevestigd op de talrijke in hunne ligging nog niet altijd voldoend bekende en in kaart gebrachte kleinere eilanden, die zich oostelijk tusschen Celebes en Nieuw-Guinea bevinden. Voor het verleenen van concessies is echter juist een zeer nauwkeurige kennis te dier zake noodig. En wie zou beter bevoegd zijn om ons die kennis te verschaffen dan de luitenant ter zee Tydeman en zijn staf, die gedurende langen tijd voortreffelijk werk van hydrografischen aard verricht heeft en vele jaren als kommandant van een der met de hydrografische opname belaste zeilschoeners Blommendal en Melvill van Carnbee in verschillende gedeelten van den Archipel werkzaam, was? De Commandant der zeemacht in NederlandsckIndië toch schreef ook reeds te dezer zake aan den Gou-verneur-Generaal als volgt: ‘met drie zeeofficieren, waaronder geroutineerde opnemers, zal voorzeker door de (Siboga)expeditie een belangrijke hydrographische arbeid kunnen geleverd worden, zoodat de resultaten niet alleen voor de wetenschap van nut zullen zijn, doch reeds dadelijk handel en scheepvaart in den vorm van verbeterde zeekaarten daarvan praktisch voordeel zullen genieten.’
De vraagstukken van wetenschappelijken aard die aan prof. Weber voor den geest stonden toen hij de taak op zich nam als leider dezer expeditie op te treden, geven in veel mindere mate uitzicht op toepassingen van praktischen aard. Zij zijn uitvloeisels van die eigenaardige weetgierigheid die zich onver- | |
| |
mijdelijk meester maakt van hen die door den aard hunner studiën meermalen tot aan de grenzen doordringen van het bekende en die daardoor een open oog hebben voor de leemten in ons weten welke in de eerste plaats aanvulling behoeven.
In de afgeloopen vijf-en-twintig jaren is onze kennis omtrent de verspreiding der diervormen over den aardbodem en omtrent de wetten die haar beheerschen zeer belangrijk toegenomen. Maar terwijl de dierlijke bewoners van het vaste land en van het luchtruim, in de eerste plaats C1e zoogdieren en vogels, door een groot aantal jagers en verzamelaars konden worden nagespoord en in alle werelddeelen de voorstellingen die wij ons omtrent zoögeographische problemen te vormen hebben werden uitgebreid en afgerond, zoo was uit den aard der zaak de bevolking van de oceanen, meer in 't bijzonder die van de diepere en daardoor zooveel minder toegankelijke gedeelten, een gesloten boek. Was het omtrent het midden dezer eeuw de Berlijnsche physioloog Johannes Muller geweest die, met het mikroskoop gewapend, voor zoölogisch onderzoek aan de zeekust enthousiasme had weten te wekken, een enthousiasme dat, in volle kracht voortlevende, gaandeweg talrijke zoölogische stations te Napels, Roscolf, Plymouth, den Helder, Helgoland, Wood's Holl enz. in het leven heeft helpen roepen, zoo waren het meer in 't bijzonder Engelscke natuuronderzoekers die het leven op grootere diepten van den zeebodem begonnen na te speuren, vooral nadat enkelen hunner de mogelijkheid van het bestaan van levende organismen op die groote diepten beslist hadden tegengesproken.
Aan Carpenter en Wyville Thomson komt de eer toe hier de eerste belangrijke stappen te hebben gezet. En nadat de Engelsche Challenger-expeditie van 1873-'76 de wereld omzeild had, nadat de Eransche verzamelaars met den Travailleur en den Talisman de diepe golf van Biscaye doorzocht hadden, Agassiz de golf van Mexico doorvorscht had en andere natiën - waaronder ook Nederland met de Willem. Barents - in de poolzeeën, in de Middellandsche en Indische zeeën soortgelijke onderzoekingen op kleinere schaal hadden tot stand gebracht, bleek het onomstootelijk dat die groote diejsten door zeer eigenaardige, zoogenaamd abyssicole vormen bewoond worden. Deze bezitten ongetwijfeld verwan- | |
| |
ten onder de in ondieper water of langs de kusten levende zeedieren, maar onderscheiden zich daarvan door eigenaardige bijzonderheden, die allen op speciale pasklaarmaking voor die duistere diepten, vaar zij onder een zoo hoogen waterdruk in het leven kunnen blijven, wijzen.
Het spreekt van zelf dat de aldus verkregen voorloopige kennis van de abyssicole dierenwereld in zeer veel opzichten nog eerst fragmentarisch is. Wel weet men dat er diepzeevormen zijn, die een zeer ver verspreidingsgebied bezitten, andere die uitsluitend op veel beperkter terrein zijn aangetroffen, maar de telkens weer te voorschijn gebrachte nieuwe vondsten, tot welke in de laatste vijftien jaren ook de vorst van Monaco met zijn stoomjacht veel heeft bijgedragen, toonen voldoende aan dat men eerst in het begin is en- dat nog veel talrijker vormen op ontdekking wachten, waarvan sommige van de hoogste wetenschappelijke beteekenis kunnen zijn. Reeds meer dan eens heeft men in het diejazee gebied diervormen levend aangetroffen die men sedert lang uitgestorven, waande en die men alleen door fossiele overblijfselen uit vroegere geologische tijdvakken kende.
Er is ééne bijzonderheid die ons Nederlanders, wanneer er van toekomstig diepzee-onderzoek sprake was, reeds sinds jaren het oog naar de wateren van den Indischen Archipel, heeft doen richten (zie de Gids van October 1889, p. 157) en wel deze, dat daar in de Molukken, in de zeeën die begrensd worden door de Philippijnsche eilanden ten Noorden, door Borneo en Celebes ten Westen, Lombok tot Aroe ten Zuiden en N-Guinea en Halmahera ten Oosten, zeer diepe bekkens van verschillende uitgebreidheid gevonden worden, die op meer of minder afdoende wijze van het diepe water van den Indischen Oceaan en van de stille Zuidzee zijn afgesloten. Die afsluiting is uit den aard der zaak geen volledige, de bedoelde bekkens zijn geen afgesloten binnenmeeren, maar doordien de nauwe toegangswegen meestal belangrijk veel ondieper zijn dan de bekkens zelve, is vrije doortocht van abyssicole dieren, wier lichaamsbouw en organisatie hen aanbepaalde voorwaarden van druk, verlichting en temperatuur kluistert, in veel gevallen zoo goed als onmogelijk te achten.
In welke mate heeft deze bijzonderheid op het maaksel van de dierlijke bewoners daar ter plaatse invloed gehad? Zie
| |
| |
daar een vraag, die al reeds velen die over de zaak nadachten zich gesteld hebben, ziedaar ook een van de eerste vragen met welke de deelnemers aan Siboga-expeditie zich zullen bezighouden.
Een blik op het bijgevoegde kaartje geeft van de uitbreiding van een aantal dezer grootere en kleinere bekkens eene duidelijke voorstelling: ook van de ruimere of nauwere, diepere of ondiepere toegangswegen tot deze.
Vroegere diepzee-expedities, met name de Challenger, hebben in dit gebied wel zeer enkele dreggingen gedaan, maar allerminst deze streken voldoende doorvorscht. Wij mogen ons daarmede gelukwenschen, omdat de Siboga-expeditie hier een zoo goed als onontgonnen en toch ongetwijfeld uiterst belangrijk arbeidsveld vóór zich zal zien. De zwarte lijn op de kaart geeft aan hoe de hoogleeraar Weber met zijn tochtgenooten zijn koers over het vermelde terrein denkt te nemen.
Uitgaande van Soerabaja wordt zigzagsgewijs tusschen de kleine Soenda-eilanden heen en weder gekruist, om Soemba heen naar Timor koers gezet, van daar naar de Banda-zee en van hier weder zuid- en oostwaarts naar de Tenimber- en Aroe-eilauden gevaren. Dan wordt de richting weder westelijk, de Ivey-eilanden, Banda en Amboina worden aangedaan en van daar gaat het, tusschen Ceram en Boeroe door, naar de oostkust van Halmahera; dit eiland wordt vervolgens zuidelijk en westelijk omzeild, om na een eindweegs den Pacifischen Oceaan te zijn ingestoomd het onderzoek van het bekken tusschen Celebes, Borneo en de Philippijnen voort te zetten. Misschien kan er dan ook nog wel een kleine noordwaartsche ‘Abstecher’ aan worden toegevoegd, - niet op het kaartje aangegeven! - om het waarschijnlijk zoozeer belangrijke bekken dat daar tusschen de Philijppijnen en Borneo zoo geheel ingesloten ligt niet ondoorzocht te laten (l.c.p. 163). Daarna keert de expeditie langs de Westkust van Celebes weder naar Makassar en van daar naar de Javazee terug.
Hoe wordt nu gedurende dit geheele traject gewerkt en wat wenscht men nog meer te weten te komen behalve het maken van een zoo uitgebreid mogelijke verzameling van de dierlijke bewoners?
| |
| |
In de eerste plaats wenscht prof. Weber het volle voor-deel te trekken uit de gunstige omstandigheid dat gedurende dezen kruistocht het vaartuig zoo herhaaldelijk op zeer korten afstand (soms van een enkelen graad) uit diep water van ± 4000 M. tot ondiep water van 40-100 M. overgaat. Dus over steile onderzeesche hellingen heenvaart, die ten opzichte van de groote zeestroomingen en waarschijnlijk ook ten opzichte van temperatuur en zoutgehalte zich onderling onder zeer verschillende omstandigheden bevinden. En evenals men in hooge gebergten een zeer kenbaar onderscheid opnierkt naarmate men hooger stijgt en de karakterverschillen van de fauna en flora gelijken tred houden met die hoogteverschillen, evenzeer mag men vermoeden op deze onderzeesche hellingen overgangstoestanden aan te treffen tusschen de dierenwereld der kusten en de abyssicole fauna. In elk geval zijn seriënwaarnemingen op die verschillende punten van hooge wetenschappelijke waarde, seriënwaarnemingen waarbij niet alleen specimina der dierlijke bewoners van die hellingen worden bijeengebracht, maar waarbij tevens op de overeenkomstige diepte met nauwkeurigheid de temperatuur en het zoutgehalte van het zeewater wordt vastgesteld om den mogelijken invloed daarvan op de verschillen die de bewoners kunnen vertoonen, mede in de vergelijkende beschouwingen te kunnen opnemen.
Voor het aflezen van die temperatuur en voor het bepalen van dat zoutgehalte dienen bijzonder ingerichte thermometers en waters cheppers, waar door kunstige handgrepen de mogelijkheid wordt buitengesloten, dat men de temperatuur afleest of water schept uit eene andere laag dan juist diegene waarom het te doen is. Zoo dienen bijv. voor het waterscheppen cylinders, waar het water tijdens de daling vrij doorheen stroomt, maar die, zoodra zij tot de gewenschte diepte gedaald zijn en weder ingehaald worden, juist door die opstijging een stelsel van schroefvleugels in werking gebracht zien, die den cylinder met zijn inhoud hermetisch afsluiten. Aan boord wordt dan van het opgehaalde water samenstelling en zoutgehalte bepaald.
Ook kan het van veel gewicht zijn met netten te visschen van welke men de zekerheid wenscht te hebben, dat zij alleen uit een bepaalde waterlaag op vooruit vastgestelde diepte
| |
| |
voorwerpen mede naar boven brengen. Men moet dan dus een middel bezitten om te verhinderen dat die netten ook op andere diepten ‘goedvangsch’ zijn. Daartoe zijn door Duitsche, Engelsche en Amerikaansche geleerden talrijke vernuftige vondsten voorgesteld. Veel vertrouwen schijnt een onlangs in Engeland gebruikt net te verdienen, dat gesloten wordt neergelaten. Op de verlangde diepte aangekomen wordt langs de lijn een gewicht naar beneden gezonden, dat het net opent. Daarna wordt een tijd lang gevischt en een tweede gewicht, het eerste achterna gezonden, sluit het net weder volledig, zoodat de vangst, die het daarna aan de oppervlakte brengt, van geen andere diepte dan de verlangde kan afkomstig zijn.
Dit visschen op bepaalde diepte betreft uit den aard derzaak minder de bodembewonende dieren, die door de bekende dreg of kor naar boven gebracht worden, noch ook de visschen waarvan er wel velen uitsluitend in zeer diep water, andere bij voorkeur meer aan de oppervlakte voorkomen, maar betreft vooral die groote groep van organismen die men sedert eenige jaren met den naam van Plankton heeft aangeduid.
Plankton bestaat uit zwevende, veelal in scholen samenlevende, maar ook dikwijls meer individueel verspreide diersoorten van meest geringe grootte en behoorende tot zeer verschillende afdeelingen en klassen van het dierenrijk. Over de verspreidingswijze van dit plankton in het oceanische water is voor eenige jaren een zeer felle strijd geleverd tusschen Hensen uit Kiel en Haeckel te Jena. De een betoogde het bestaan van eene meer gelijkmatige verdeeling van het plankton door den geheelen oceaan, de ander wilde slechts tijdelijke opeenhoopingen daarvan erkennen, die voornamelijk door zeestroomingen enz. worden veroorzaakt. Tegenwoordig trekt het plankton ook vooral daarom in rijzende mate de aandacht, omdat men heeft leeren inzien, dat door zijne af- of aanwezigheid de voedselrijkdom van bepaalde gedeelten van de zee wisselt en deze factor dus bij de zwerftochten van groote vischscholen - voor hen die het visschersbedrijf uitoefenen een punt van zoo hoog gewicht - mede helpen vaststellen. Op de Siboga-expeditie zal voortdurend aan dit plankton de aandacht gewijd zijn, meer bepaaldelijk nog wanneer zij in
| |
| |
de straat van Makassar kruist, waar de vischrijkdom in bijzondere mate geroemd wordt, en waar het plankton aan de oppervlakte der zee bijzondere opmerkzaamheid verdient en misschien gevolgtrekkingen niet zijn buitengesloten, die onder gunstige omstandigheden beteekenis zouden erlangen, daar waar men het visschersbedrijf zou willen te hulp komen.
Een andere vraag die door de expeditie meer in het bijzonder zal worden nagegaan en die ons door eene voorloopig onverklaarbare eigenaardigheid in de verspreiding van zekere diersoorten wordt voorsrelegd, betreft de rifkoralen in den Indischen Archipel.
Prof. Weber schreef dienaangaande als volgt: ‘Zoover onze kennis thans gaat, schijnen in de zeeën tusschen de eilanden van den Indischen Archipel echte rifvormende koralen slechts voor te komen ten noorden en westen van eene lijn die tusschen Pontianak en Riouw en ten oosten van een lijn die langs de oostkust van Borneo van Kaap Kamiangan naar de zuidspits van Celebes loopt en van hier Bima. In het tusschenliggende gebied schijnen eigenlijke rif koralen te ontbreken, ook in opgeheven staat als rotsen, zooals zij een zoo groote rol spelen in het oostelijk gedeelte van den Archipel. In elk geval treden zij zeer op den achtergrond. Deze ook geologisch belangrijke kwestie staat wellicht in verband met lokale verschillen in hoeveelheid en aard der in zee drijvende mikroskopische dierlijke en plantaardige organismen, die den koralen tot voedsel moeten strekken.’
De wijze waarop het plankton aan boord al dadelijk nader gesorteerd wordt is ook door de ervaring aan de hand gedaan en komt neder op een zeefproces. Hetgeen zich in het blinde einde verzamelt wordt daar door uiterst fijn gaas tegengehouden. Dit is de zoogenaamde ‘emmer’ van het planktonnet. Deze wordt uitgespoeld in gelijksoortige vrije zeven, die loodrecht op glasplaten geplaatst zijn en waardoox ten slotte de geheele gezuiverde vangst (mikroskopische wezens inclusive) op deze glasplaat bijeenligt.
Trouwens wanneer de grootere sleepnetten en dreggen, sommige in grootte en vorm overeenkomende niet de netten die onze kustvisschers in zooveel ondieper water gebruiken voor de vangst van tong en tarbot, uit die groote diepte aan dek worden gehaald en hun inhoud moet onderzocht worden
Ontwerp-reisplan van de Siboga, in den Molukschen Archipel. 1899.
| |
| |
zoo stort men deze al dadelijk over een groot en stevig houten raam uit, waaronder zich een viertal vlakke metalen zeven met naar onderen toe afnemende grootte van openingen bevinden. Wordt daarover heen nu rijkelijk water gespoeld, dan worden slib en zanddeeltjes verwijderd en de dierlijke vangst reeds dadelijk overeenkomstig vier grootte-typen over die vier bakken verdeeld.
Voor zorgvuldige conservatie met verschillende daarvoor geschikt gebleken middelen, die in de laatste twintig jaren zoo belangrijk verbeterd zijn door de ervaring te dier zake in het Zoölogische Station te Napels opgedaan, bevindt zich al het noodige aan boord. En men mag voorspellen dat wanneer de medegebrachte vanerat later tusschen de daarvoor aan te wijzen deskundigen ter nadere onderzoeking en bestemming zal verdeeld worden, de conservatie ook voor mikroskopisch onderzoek van inwendige organen voortreffelijk zal blijken te zijn voorbereid. Photografische apparaten bevinden zich alsmede aan boord om desverlangd rechtstreeksche afbeeldingen van den geheel versch opgehaalden buit voor latere vergelijking te kunnen vervaardigen.
Ook het reeds voor jaren door den vorst van Monaco gebruikte staande net, dat in den vorm van een vierkante afgesloten ruimte op den zeebodem van het diepe water geplaatst wordt en waarin kleinere soortgelijke fuiken ter splitsing van de grootere en kleinere vischsoorten (die elkander anders verzwelgen of beschadigen) zijn opgehangen, bevindt zich aan boord: de mogelijkheid om door electrische verlichting van het inwendige een aantal diepzee-bewoners daarbinnen te lokken is gegeven, omdat de daarvoor noodige installatie van elektrische geleidingen enz. zich aan boord bevindt.
De netten en het kostbare diepzeeloodingstoestel, waarmede men allerwege de werkelijke diepte met groote nauwkeurigheid zal kunnen bepalen en dat naderhand van de Siboga wordt overgebracht op het nieuwe opnemingsvaartuig voor de hydrographie, de van Gogh, worden eveneens door middel van staaltros en elektromotor opgehaald.
Behalve de commandant van het vaartuig de heer Tydenian, de leider der expeditie Prof. weber en mevrouw Weber-van Bosse die, zelf voortreffelijke naturaliste, in het bijeenbrengen en bestudeeren van bepaalde zeewieren een eigen arbeidstaak
| |
| |
vindt, bestaat het gezelschap aan boord nog uit een staf van drie zoölogen en twee zeeofficieren, de heeren Boldingh en Hoorens van Heyningen.
De drie zoölogen zijn de heeren Dr. J. Versluys, die reeds vroeger dregtochten in de West-Indische zee heeft medegemaakt, H.F. Nierstrasz en Dr. A.H. Schmidt, welke beide laatsten aan het Station te Napels vertoefd en gearbeid hebben. Het arts-diploma van Dr. Schmidt en zijne meerjarige praktische ervaring zal hem in staat stellen tijdens de expeditie medische en chirurgische hulp, zoo deze noodig mocht blijken, te verleenen.
Terwijl de Nederlandsche expeditie daar in de Molluksche zeeën zal werkzaam zijn, is een op veel grooteren schaal uitgeruste Duitsche expeditie in den Indischen Oceaan aan den arbeid. Deze staat onder leiding van den Leipziger hoogleeraar in de zoölogie, C. Chun, de opvolger van Leuckart, en telt ook een veel uitgebreider staf. De uitkomsten, die aan boord van dit vaartuig, de Valdivia, zullen verkregen worden, zullen met die van de Siboga in zeer gewenscht en zeer belangrijk verband kunnen gebracht worden. Ook die welke van Engelsch-Indische zijde met het schip de Investigator in de golf van Bengalen worden nagestreefd en gedeeltelijk reeds verkregen zijn, vormen eene welkome aanvulling van het aldus van drie zijden aan te vangen onderzoek.
Dat de Nederlandsche expeditie in dien vreedzanien wedstrijd, ook al is zij minder kostbaar toegerust, zeer voortreffelijk werk zal leveren mag, nu men weet aan welke twee mannen de leiding en het bestuur van het vaartuig is toevertrouwd, onbetwijfelbaar worden genoemd.
En wij zien in onze gedachten hunne uitkomsten over weinige jaren reeds nedergelegd in goed geïllustreerde boekdeelen, die het blijvende monument van de expeditie, welkezelve ongeveer een jaar duurt, zullen vormen.
Hoeveel kosten zoodanige publicatie nog na zich sleept kan men beoordeelen, wanneer men bedenkt dat nu onlangs in Duitschland een bedras; van 100000 Mark is toegestaanuitsluitend voor het in het licht geven van wat de Valdiviaexpeditie zal hebben verricht, eene vrijgevigheid die niet meer clan het strikt noodige beoogt.
Deze post is bij de Nedeiiandsche expeditie nog niet ge- | |
| |
dekt, hoewel, dank zij de geldelijke medewerking van Hare Majesteiten de Koninginnen, van particulieren en van genootschappen (het Natuur- en Geneeskundig Congres., het Utrechtsch Genootschap), de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën de uitrusting dex expeditie op zich heeft durven nemen, verzekerd als zij was dat ook de krachtige steun van de Regeering niet zou ontbreken.
De goede geest, die de uitrusting heeft mogelijk gemaakt, zal ook in Nederland niet sluimeren wanneer de resultaten van den tocht in het licht moeten worden gegeven. Men zal zich daarbij het koninklijk woord herinneren dat hierboven reeds werd aangehaald. Een klein land kan groot zijn in de kunst, het kan groot zijn in de wetenschap, het kan groot zijn in gemeenschaps- en in weldadigheidszin. In alle deze heeft Nederland reeds een zeer eervolle plaats ingenomen. En het ligt in ons volkskarakter dat een zekere schuchterheid, eene moeilijk te laken natuurlijke bescheidenheid vermogende landgenooten zoo dikwijls weerhoudt om, hetzij bij hun leven, hetzij bij uiterste wilsbeschikking, groote geldsommen voor andere dan liefdadige doeleinden af te staan. Men ziet hierin - zeer ten onrechte - het maken van onnoodigen ophef en men vergeet zich te vergewissen dat bijv. in Engeland en in de Vereenigde Staten het hoog er onderwijs en de wetenschappelijke instellingen bijna uitsluitend door vermogende schenkers en erflaters tot grooten bloei gekomen zijn. Toch zijn verblijdende teekenen van een gedeeltelijke verbetering ook in Nederland niet te miskennen. Reeds bereikten de Haarlemsche Maatschappij en Teylers Genootschap een eerwaardigen leeftijd en daarnaast kwam voor een tiental jaren de Maatschappij die zich de bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën ten doel stelt tot stand. Ook verrezen hier en daar fondsen waardoor physische en natuurhistorische onderzoekingen worden vergemakkelijkt en gesteund.
Maar bij voorkeur geschiedt zulks in samenwerking, waarbij het individu zich op den achtergrond kan houden. Moge het voorbeeld van hem wiens naam aan Ons Huis te Amsterdam en aan een grootsche onderneming in Friesland (eveneens van humanitairen aard) voor altijd verbonden zal
| |
| |
zijn, in de twintigste eeuw ten onzent navolging vinden en wel ten opzichte der natuurwetenschappen. Dan zal blijken dat het woord van Koningin Wilhelmina in tweeërlei richting een open oor heeft gevonden.
A.A.W. Hubrecht.
|
|