| |
| |
| |
Frohnleichnam.
Van uit de verte schalt muziek - breed glanzig, eene blijde majesteit, het doffe straatgegons doorbrekend, gelijk een zonnestraal uit blauw verschiet een troebel wolkenwoelen. Het gonzen zwelt nog aan, om ijlings te verstommen. Het gedwarrel laat af, terwijl al die hoofden, naar ééne zijde gewend, stil worden in strakke verwachting.
Daar komen ze.
Het crucifix voorop. Dan koorknapen, wierook zwaaiend. Dan eene schaar van witgejurkte maagden, boersch bedeesd elkander op de hielen tredend. Dan mannen in 't zwart - eene eerewacht -, met neergetrokken mondhoeken en stroeve gezichten, grimmig van zelfbewuste vromigheid. Banieren dragen zij, en afbeeldselen van schutspatronen. Dan een vrouwentroep, schuchter zingende. Nogmaals een zilveren Heiland aan een kruis. Dan, onder den waggelenden baldakijn, de grijze celebrant, moede van den ongewonen gang, op de armen houdend het Hoogwaardige. Priesters er voor en priesters er achter, in hoogtijgewaad. En wederom koorknapen met wierookgewalm. En nogmaals zwartgerokte burgermannen met vaandels en heilige insigniën. Dan eindelijk, onafzienbaar lang, de trits der onschuldigen - meisjes, jongens - jongens, meisjes - de hoop des Vaderlands, de toekomst der Kerk -, blatend met onrijp geluid, sommigen schel en valsch, de meesten schroomvallig, of met schuwe lipjes slechts meeneuriënd in den dreun:
Kommt her, ibr Creaturen all',
Die Gottes Macht erschuf!
Kommt her und jubelt allzumal
| |
| |
Voll Liebe hat sich Gattes Sohn
Erkoren seinen Gnadenthron
En waar het voorbijtrekt, door de met vlaggen en berkengroen getooide straten, midden door de zondagsch aangedane menigte, over wier gedrang en gemompel stilte komt bij het naderen, daar ontbloot zich alles het hoofd, of buigt de knie - verrukt, ontroerd, prevelend en oogverdraaiend, of, minstens, zwijgende onder den druk van een ontzag, dat onverschilligheid den nek doet neigen, en tegenwil in toom houdt.
Muziek alweder, zwaar van metaal. Hoe vliegen de klokketonen, met statig gebrom en gillend gebeier, hoog door de lucht, wild door elkander, als bezeten van eene heilige razernij, eene ten hemel schreeuwende extase! Hoe stoeit de zomerwind, aangestreken als een sterke adem van blijdschap, jubelend dartel en melodisch breed, met de wapperende wimpels en de zich bollende banieren, met stolen en soutanen, met het groen der rijzen, het blank der maagdekleedjes, het kakelbont der sjerpen en veêren en pluimen! Hoe stort de Juni-zon, als een God vol welgevallen, zeeën van kleur en glorie uit over het al, - over het wuivende loover en het golvende doek, over de blakende roode daken en den wriemelenden menschendrom, over het goud en paarsch en blauw en zilver in den feeststoet zonder eind, die daar langzaam voortschuifelt tusschen het dringende, hijgende, starende volk, terwijl open afgaat het bloode kindergezang, stormachtig door het hartstochtelijk klokketrillen overstemd:
Ihr Fisch im Meer, ihr Thier' im Feld,
Und was in Lüften, schwebt,
Lohsinget Dem in aller Welt,
Hier ist er selbst: dies ist kein Brot;
Es ist der Herr, der wahre Gott;
***
Maar valsch kan in Juni het zonneblinken zijn; - stralende genade verkeert plots in grollende verbolgenheid.
| |
| |
Donderkoppen doemen op, als stieren gehorend. De zon verduisterd; de wind een vlegel geworden, die met het fraais niet meer dartelt, maar ruw er aan rukt. Een flits, een ratelen - ha! De regen neergekletterd, het volk uiteengespat, de processie haar einde naderend, druipstaartend en met versnelden pas. De weinige wijzen, die mee in haar opgingen, vertrouwden den mooien morgen niet, maar voorzagen zich van paraplus. Ach, de vele, vele dwazen echter, die hun geloof bedroog! De verfomfaaide jurken, de uitgewrongen rokspanden - - -
Stil! - Geen tijd tot jammeren laat hun de hemel, die de booze wolken naar elders zweept; noch de aarde, die het gevallen water grif verzwelgt; noch de Moederkerk, de goede, die wil dat heden hare kinderen vroolijk zullen zijn, na bidden spelen zullen. Fluks de kleederen verwisseld, het noenmaal naar binnen geslagen - het kruis aan kant en - óp naar de kermis, die, van ongeduld nauwelijks den afloop der heilige handeling kunnende verbeiden, de vingers kromt naar haren oogst. Nauw heeft het klokkebrons zich wat afgekoeld van den woesten dans der klepels, nauw is van den bedezangde laatste galm -
Gib uns an dem letzten End'
Das hochheil'ge Sakrament,
Und nimm gnädig unsre Seelen
nauw is die galm van deemoed en bange smeeking weggevloeid in de ijlte, of daar breekt, bulkend en schetterend, het misbaar van de biertuinconcerten, de draaimolens en de Russische schommels los - en hetzelfde volk, dat zooeven pas tusschen hemelverlangen en helle-angst een voetval deed voor het gewijde, ja misschien al prevelend en psalmodieerend mee voortslofte achter het Hoogwaardige, maakt zich nu met eene innigheid van pret en overmoed gereed tot een wilden sprong in bier, rumoer en uitgelatenheid.
***
Hierheen? Hierheen? - - -
Indien de stroom der plezierzoekers u niet meesleepte enb het gebalk der draaiorgels u niet aanriep, zoudt gij het met
| |
| |
eenige bevreemding kunnen vragen; want dit is immers van uit de stad de we naar de begraafplaats, waar de stille dooden liggen, voor wie het geheimnis van het lichaam dat brood werd en van het brood dat weer lichaam wordt reeds moet zijn opgeklaard. Maar gij kent toch, niet waar, den overouden samenhang tusschen Klerk en Kermis, de raadselachtige koppeling tusschen Dood en Dans, de duistere wisselwerking tusschen agonie en brooddronkenheid, den lijkwagen en den mallemolen?.....Morgen sterven wij: dus willen wij heden nog eten en drinken en vroolijk zijn!..... Zou dat het wezen? - Of is het de ingeboren, dorst van het volk, dien plompen artist, naar scherpe tegenstellingen, knarsende contrasten, in kleur en smaak en toon en stemming.?.....Wat het dan zij, het volk bouwt zijne kerkhoven en zijne speeltuinen naast elkander, en beiden bezoekt het op één en denzelfden gang, springende, als van koek op kaas, van tranenweelde op lachgenot, van zelfkwelling op zelfvergeten, van den weemoed dat men morǵen sterven zal op den jubel dat men héden nog leeft - van de lange belofte der eeuwigheid op de korte grijpbaarheid van het uur.
Zie - hier is rechts, en dáár is links. Rechts de stille dooden onder hunne kruizen en zerken - links de tetterende muziekanten, de dravende biermeiden, de snorrende caroussels, de bonkende trommen, de rood verhitte koppen, de schuifelende wals, het vedelgekras en de snetterende trompetten, de stuivende dansvloer, het zweet, de lust, de dwarreling, het getier. Rechts - links - - over den weg is het maar een stapje.
Men profiteert dan ook niet weinig van deze zoo aangename welgelegenheid. Vaders en moeders, zeulend met kinderwagens, gaan éérst even een traan afwisschen en een neus snuiten bij het grafje van een te vroeg ontslapen lieveling, thans dartelend in de zwermen der cherubijnen. Levende familie bezoekt doode familie, gestorven deugden herdenkend, of begraven grieven oprakelend. Winkeljufjes in vollen opdril, drie aan drie gearmd, verdrijven zich een half uurtje met het lezen van grafschriften, en kapen zich handig eene kerkhofroos, met welke zij hare boezems tooien tot vleeschlijke verlokking, alvorens een toertje te gaan maken in den draaimolen. Maar allen verzwelgt ten slotte de kermisjool, wier
| |
| |
verwarde gedruisch door het tusschenliggende geboomte heendringt in dit schimmenrijk, - tromgebom, bekkengerinkel, het kwetteren eener drieste trompet, het grimmen der orchestrions, stemmengegons, - heel de vooze klankenchaos van een verwijderd lollenden menschenhoop. Leven, leven nog! Leven nog, hier links - zoolang men nog niet daar rechts is neergelegd! Voor de mannen bier en sigaren, voor de vrouwen koek en kletspraat, voor de kinderen een fluitje en een luchtballon, voor de jongelieden een grinniken en een dans, - voor allen tesamen de verhitting van een bont gedwarrel en een helsch geraas. Al luider de stemmen, al glimmender de gezichten, al brutaler de muziek. Dan - opeens - - -
***
Van uit het westen gromt het weder. Een dreunen, donker, dof, rolt aan van over de bergen - rolt en verliest zich over de stad.
Men kijkt omhoog, men mompelt, roept, men doet onthutst. Nukkige Juni - dondermaand! - Moeders garen hare kuikens om zich heen; vaders maken zich gereed tot opbreken; deernen gedenken hare zomerplunje.
Rrrrrr - - - geweldige stemme, nu al dreigend dichter van nabij. Het is de stemme van den hemel, die grolt over zóóveel narrerij; en van de aarde, die, getergd door al het morsen, meê hunkert naar een avonddronk; en van de Moederkerk, de goede, die vindt dat het voor hare kinderen nu spelens genoeg is geweest. En kort na de waarschuwing volgt de slag. Heeds ploffen in de omgewoelde grind de eerste regendroppen neder. Men vlucht, vlucht, vlucht, - als gedreven door den windstoot, die, de bui voorop, met toornig bruisen door de boomen vaart.
***
Stadwaarts aan den weg, onder eene linde, van loover zwaar zit een blinde Hereman, en draait uit zijn kastje, al maar door, al maar door, den schaduwdans uit Le Pardon de Ploërmel:
| |
| |
Het muziekje - want zelfs onder draaiorgels treft men temet nog bescheidenheid - het muziekje zoo zacht en zoo klein, als een trallerend meisjesstemmetje. De melodie zoo dartel. En de liereman zelf zoo droef en bleek, zoo haveloos vervallen, zoo strak de lichtlooze oogen gevestigd in het niet.
Hij draait door, àl maar door, zoolang hij nog voetstappen hoort naderen en voorbij hem gaan, hopende dat er nog een nikkeltje zal vallen in het erbarmelijke overschot van zijn hoedje. Maar de schreden gaan haastig - alles vlucht. Toch draait hij voort, àl maar voort, tegen den ritselenden regen, den bruisenden wind, den rollenden donder in, zijn klein muziekje van dartele, dansende melodie:
***
Geen voetstap nu meer. Slechts een zwaar geruisch van nedersrutsend water........ Door het loover begint het te lekken. De blindeman huivert. Zou men hem vergeten hier onder den boom?........ Geen nood. Zoo men hèm al vergat - toch niet zijne nikkels. Hij telt ze in zijn hoedje na - en in zijne vale trekken teekent zich iets van leven. Hij denkt aan hetgeen hij te avond eten zal, en aan de pijp tabak.
De regen klettert op de zerken der dooden, op de witte paarden en de gapende leeuwen der caroussels, op de glazen en brokken en flarden in den leeggevaagden biertuin, - gelijkelijk. Geplas van nat, gezucht van wind - - in het grijs der regenwolken mengt zich langzaam aan het grauwen van den nacht. Lichten ontvonken. Waard en knechts en spellevolk draven af en aan, bergend en wegdragend, vloekend en stommelend, het onweêr verwenschende, dat hun de winst van de napret afsneed. En stadwaarts ploeteren de feestgan- | |
| |
gers door plassen en slik - naar huis, om zich moê en gemelijk te ontdoen van de verslonsde zondagsplunje - of de kwalmend heete kroegen in, om nog ná te zitten te zwetsen, te zweeten, - de koppen zwaar, de beurzen licht de tongen brutaal, de knuisten vaardig. Dat schatert en schreeuwt, dat waggelt en blaft zich aan, dat lolt en malt en kijft nog eene wijle, tot het door de modder trappelt naar het late leger.
***
Maar in den Dom, zoo hol en stil - in het hooge duister, waarin het wit van marmerbeelden schemert - in de doode lucht, van menschenadem en wierookwalm nog vuns - waakt, wakensmoede, en toch nooit geloken, over het Sacrament, dat sluimert in den schrijn, het roode oogelijn der Eeuwige Lampe.
G. van Nievelt.
|
|