De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Kunst en toekomst.Ga naar voetnoot1)Wij, Hollanders, schijnen op den duur het denkbeeld van een kunst zonder strekking maar niet te kunnen vasthouden. Vinden schrijvers, die van een tendenz niets willen weten, al eens bewondering voor hun werk, wat beduidt hun sukses naast de luidruchtige bijval, die regelmatig wordt geschonken aan hoogst middelmatige kunstprodukten, waaraan duidelik ten doel ligt het in-'t-zonnetje-willen-zetten van een opvatting of een streven van de tijd? Ook de ergernis door geschriften verwekt, waarin de lezer een levensopvatting aantreft of vermoedt, die dat leven niet voorstelt als vrengden-rijk of smarten-waard, ontspruit uit onze behoefte aan een strekking, die het aards bestaan, ons bestaan, het bestaan waarvan wij nu eenmaal niet gemakkelik afstand doen, aanprijst en verheerlikt. Een onderzoek naar de min of meerdere juistheid van zulk een levensopvatting ligt aan die ergernis dan ook nagenoeg nooit ten grondslag.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 172]
| |
Of een en ander getuigt voor ons fijn kunstgevoel, ons juist kunstbegrip, onze helderheid van denken en de verdraagzaamheid, waarmee wij nog al eens te koop lopen, is een algemene vraag, die ik voor het ogenblik terzijde wil laten, om mij te beperken tot enige beschouwingen naar aanleiding van de nieuwste vorm, waarin de tendenz-neiging zich onlangs heeft geopenbaard. Misschien heeft deze neiging zich nooit te voren zo innemend, zo verleidelik, zo eerbiedwaardig en zo artistiek zelfs voorgedaan. Ja, bij het lezen van Herman Gorters opstel kan men aanvankelik wanen, dat de schrijver nog in 't geheel geen strekking verlangt, zo kunstvaardig en fijn heeft hij voor de lezer - en denkelik wel ook voor zich zelf, - het willen van een tendenz, het dienstbaar maken van de kunst, ineen gevlochten met al 't geen een artiest willen moet ook naar de opvatting van hem, die begeert vrije zuivere kunst, kunst alleen om der wille van de kunst. En 't valt haast zwaar tegen deze nieuwe tendenz-neiging protest te moeten aantekenen, als men simpatie gevoelt voor het iedeale streven, in welks dienst Gorters nieuwe kunst zal moeten strijden, zij 't dan ook, dat die simpatie gepaard gaat met het vermoeden van de bedriegelikheid van het iedeaal, waarop het streven gericht is en van de ontzaglike teleurstelling, waarop elke pogen om dit iedeaal te verwezenliken, ten slotte moet uitlopen. Bezwaarlik kan 't evenwel een aandachtig lezer ontgaan, dat van deze, het sosialisme dienende, gemeenschapskunst al dadelik beweerd kan worden, wat reeds zo vaak gezegd is van de sosiaal-demokratiese toekomst-maatschappij: hoe tieranniek zal ie zijn, als ie inderdaad eens tot stand komt. En reeds daarom alleen moet het protesteren gewettigd zijn, want op kunstgebied is elke dwangoefening een aansporing tot naäperij en oneerlikheid, ergo een poging tot moord. - Heeft Gorter 't uitsluitend over poëzie of over de letterkundige kunst in 't algemeen? Die vraag dringt zich aanstonds bij het lezen van zijn artiekel op, maar blijft onbeantwoord. Nu eens denkt men 't een, dan weer het ander. Een handigheid hierin te willen zien zou gelijkstaan met een schrijver als Herman Gorter onrecht aan te doen; maar toch | |
[pagina 173]
| |
kan men 't betreuren, dat hij in dit opzicht niet duideliker en vollediger is geweest. Het woord strekking verandert van betekenis al naar gelang men 't toepast op een lyries gedicht of een romanties verhaal en de bezwaren er tegen komen in de laatste toepassing veel scherper uit dan in de eerste. Ja, in de eerste vallen ze zelfs voor een deel weg. Kennelik heeft Gorter 't alleen over de lyriek, waar hij schrijft: ‘Poëzie woordt geboren uit dat innige gevoel, dat men zoo vol is, dat men zich uiten moet. Poëzie is als de bloem, die barst; poëzie ontstaat wanneer het lichaam zoo ontroerd is, dat de ontroering zich oplost in, een uitweg zoekt door de spraak. Maar poëzie richt zich ook tot hoorders, zij ontstaat ook door de behoefte aan mededeeling, zij wil anderen doen lijden wat zij zelf geleden heeft.’Ga naar voetnoot1) ‘Poëzie is het beeld van het gevoelsleven van een tijd, zooals het in een aantal menschen is.’Ga naar voetnoot2) Van deze lyriek zal 't zeker wel waar wezen, dat ‘de beste poëzie’ (zal) ‘zijn, die met de grootste kracht het leven van den tijd geroelt en uit.’Ga naar voetnoot3) Trouwens, dat men het leven van een geheel verleden en afgesloten tijdvak ook maar zou kunnen meegevoelen, laat staan uiten, lijkt mij weinig anders dan het zelfbedrog van hen, die geen verschil waarnemen tussen het weten wat eenmaal is geweest en het meegevoelen hoe de mens eertijds door die dingen is aangedaan geworden. Zowel het menselik denken, als het menselik gevoelen verandert onophoudelik en hoe geslachten van veel vroeger gevoeld hebben kan men soms bij benadering nog wel begrijpen, maar zeker niet meer mede-gevoelen. Wie nu het krachtigst het leven van zijn tijd in zijn indieviedueel gevoelen en denken medeleeft zal, indien hij ‘zoo georganiseerd is, dat zijn gevoelsleven wordt tot geluid in zijn opren en tot spraak op zijn tong’.Ga naar voetnoot4) ongetwijfeld de dichter zijn, die zijn tijd- en rasgenoten het krachtigst kan aandoen en | |
[pagina 174]
| |
ontroeren. Maar waarom op kunstgebied dit ‘leven van zijn tijd’ beperkt tot het leven van hen, in wie de opvattingen en denkbeelden ontstaan en gisten, waardoor de toekomst zal worden gevormd? Is - altijd op kunstgebied - het leven van hen, die het heden, ja zelfs nog het onmiddellik-verledene vertegenwoordigen dan minder belangrijk? Vormen die laatsten niet de behoudende kracht, waardoor de zich-immer-vervormende maatschappij belet wordt elk ogenblik uiteen te spatten onder de gestadig ondermijnende werking van hen, die voorbereiden wat komen gaat? Dat Gorter zelf, doordrongen van de juistheid der sosiaaldemokratiese leer, in zijn lyriese uitingen van zijn opvattingen, van zijn streven, van zijn veranderde gevoelens, van zijn iedealen doet blijken, is niet alleen zijn recht, maar kan zelfs zijn plicht worden genoemd. Deed hij anders, hij zou oneerlik zijn. Dat hij evenwel ook anderen wil dwingen voor die leer propaganda te maken, wijl zij hem dunkt de leer van de toekomst te zijn, is een tierannie, die - op kunstgebied - niet kan worden geduld. ‘Wat moet dus de poëzie doen’ zegt Gorter ‘in een tijd als de onze ......?’Ga naar voetnoot1) Ik zou hierop willen antwoorden: in een tijd als de onze moet de dichter nog altijd even als vroeger eerlik en oprecht weergeven wat er in hem omgaat, wat hij denkt, wat hij gevoelt, wat hij waarneemt, en dat moet hij doen zonder zich af te vragen of datgene, wat hij uiten of weergeven wil, bestemd is om in de toekomst te overwinnen of overwonnen te worden. Als Gorter schrijft: ‘De dichter moet zich begeven te midden van de wereld, die nu is, hij moet haar leerenGa naar voetnoot2) haar bewegingen zien, hij moet zien hoe zij vroeger was, om te begrijpen hoe zij nu zoo komt. Hij moet haar begrijpen. Hij moet zich als het ware naakt te midden van haar begeven en al haar krachten op zich laten inwerken. Hij moet haar stroom over zijn rug en schouders voelen, | |
[pagina 175]
| |
hij moet haar licht in zijn oogen zien. Hij moet haar menschen aanzien en het leven, dat in hun oogen speelt in zijn zien vangen’Ga naar voetnoot1).... dan kunnen wij geredelik met hem instemmen, ook al dringt hij die dichters op zij, welke uitsluitend uit zich zelf schijnen te putten. Immers, waar deze steeds hun blik naar binnen gericht houden, daar ontkomen zij toch niet aan het leven van hun tijd, dat ook in hun harten klopt, in hun zenuwen trilt en dat zich - zij 't uit de verte - ook in hen weerspiegelt. Maar deze ‘wereld, die nu is’ bestaat tans niet en heeft nooit bestaan uitsluitend uit dragers van de zich ontwikkelende ideeën. Ten allen tijde hebben samengeleefd mensen van gisteren, mensen van heden, mensen van morgen. Wie slechts een der drie soorten in het oog vat, beschouwt het maatschappelik leven door de bril der eenzijdigheid en kan misschien mooie, krachtige lyriese gedichten maken; maar zal nooit in staat zijn het leven goed genoeg te begrijpen en juist genoeg uit te beelden om andere kunstwerken te kunnen scheppen. Dat iemand aan de drie maniefestasies gelijkelik recht zou kunnen doen weervaren, is naturlik ondenkbaar. Daarvoor zou hij het leven volkomen goed moeten kennen en toch er buiten staan, terwijl integendeel de meest omvattende ziener, de diepst doordringende denker, de ruimst meevoelende artiest ten slotte altijd vertegenwoordiger van één der drie mensensoorten en dus partijdige beoordelaar van de beide anderen blijft. Wil hij echter niet volkomen onjuist, onrechtvaardig, ja onmenselik worden, dan zal hij zeker niet bewust en met opzet voor het streven naar een algemeen medeleven en algemeen begrijpen in de plaats moeten stellen het fanaties partijtrekken en meestrijden, dat onvermijdelik verblind maakt en tot eenzijdigheid dwingt. Het voorschrijven aan de dichter: huldig de opvattingen van de tijd, die gaat komen of uw kunst is dood, kan opgevat worden als het geven van een praktiese les aan hen, die streven naar veel sukses, hoe dan ook verkregen; maar 't is ook een duldeloze dwingelandij oefenen, waardoor tal van kunstenaars, die schone en merkwaardige werken zouden | |
[pagina 176]
| |
kunnen scheppen, tot onvruchtbaarheid of huichelarij worden gedoemd.Ga naar voetnoot1) Gorters uitspraak, dat elke poëzie verloren is, die het gedachteleven der ondergaande burgerlike maatschappij behoudt en alle poëzie gered is, die het leven der toekomst, der winnende machten in zich opneemt, strijdt tegen wat de geschiedenis en de waarneming van het heden in dit opzicht kunnen leren. Al kan 't worden toegegeven, dat de kunstenaar van de toekomst-ideeën kans loopt veel naam te maken, omdat hij met iets nieuws aankomt: nieuwe denkbeelden, nieuwe opvattingen, nieuwe vormen, nieuwe onderwerpen, er zijn ten allen tijde artiesten der reaksie, zangers van het verleden, uitbeelders van het wegstervende geweest, die voortreffelike werken hebben gewrocht, die genot hebben gegeven en die bijval hebben geoogst. De maatschappij maakt de mens, meent Gorter en in zo verre alle dingen in wisselwerking met elkander staan, ligt er waarheid in deze woorden; maar meer nog dan door het getijktijdige wordt het zijnde bepaald door het voorafgegane en dus de hedendaagse mens door zijn voorouders, door 't geen zijn voorgangers zijn geweest, hebben gevoeld en hebben gedaan. Daarom zal dan ook het begrijpen van 't geen komen gaat, het als-'t-ware-naakt-zich-onderdompelen-in-de-stroom-des levens volstrekt niet voor ieder gelijkelik ten gevolge hebben, dat hij daardoor wordt tot iemand, die de toekomst wil, tot een apostel van 't geen in aantocht is. Integendeel zullen velen zich des te beslister van het toekomende afwenden, naarmate zij het beter leren begrijpen. In hen werkt het verledene te krachtig na, dat zij het toekomstige zouden kunnen willen. Wat de een voelt als iets begerenswaards, dat voelt de ander als iets terugstotends, en dit kan zelfs gepaard gaan met de verstandelike mening, dat wat hem | |
[pagina 177]
| |
persoonlik afschrikt, aanbeveling verdient voor de mensheid in 't algemeen. Of nu die ander een groot kunstenaar zal zijn, hangt slechts af van zijn kracht van gevoelen, waarnemen en doordenken, van zijn talent om dat gevoel te uiten, die waarnemingen en gedachten in beeld te brengen en van zijn zuiverheid in de openbaring. Dat hij noodzakelik dode of zelfs niet oorspronkelike kunst zou moeten leveren, kan onmogelik worden toegegeven. Integendeel dient ook zijn recht erkend om even goed als zij, die de toekomst begeren en voorstaan, aanspraak te maken op de naam van man van zijn tijd, mits hij van die tijd (des noods beperkt tot één enkel verschijnsel er uit) maar hebbe: zijn zelfstandige opvatting, die weerklank vindt, zij 't in weinigen, en zijn zelfstandige wijze van weergeven, waarin men zich kan verplaatsen. Dat een artiest - ter wille van zijn kunst - in de strijd des levens per se aan de zijde van de overwinnende partij zou moeten staan, is een bewering, die op niets berust, die onedel sukses-bejagend klinkt en die men van een kunstenaar als Herman Gorter niet zou verwachten. Trouwens, als de artiest Gorter de mening deelt, dat ‘de beste dichter is hij, die het sterkst, dat is het fijnst, dit is het individueelst gevoel het zuiverst weet te uiten’Ga naar voetnoot1) dan wordt deze artiest door de sosialist Gorter verloochend, waar de laatste met de woorden: ‘de dichter moet zich van de oude maatschappij afwenden en tot haar vijanden overloopen om haar te bekampen’Ga naar voetnoot2) aan de eerste wil voorschrijven van welken aard zijn gevoel behoort te zijn. Wie om der wille van zulk een voorschrift beproefde zijn gevoel te veranderen, zou niets anders verkrijgen en niets anders kunnen uiten dan vals gevoel. En daarvan hebben wij op kunstgebied al meer dan genoeg; daartegen waarschuwt Gorter zelfGa naar voetnoot3). Een waar kunstenaar kan en zal alleen dan het nieuwe, het wordende bezingen, uiten, opnemen in zijn werk, als hij door zijn natuurlike, zelfstandige ontwikkeling een belijder van de nieuwe opvattingen, een voorgevoeler van de nieuwe | |
[pagina 178]
| |
tijd, een weerspiegelaar van het nieuwe leven is geworden. Waar Gorter schrijft: ‘Daaraan’ (nl. aan de wording van nieuwe sosiaal-demokratiese maatschappij) ‘moet de dichter, die een goed en groot dichter worden wil, meewerken en hij kan dit alleen door die nieuwe wording volkomen te voelen’Ga naar voetnoot1), ziet hij dus voorbij: ten eerste, dat men een goed en groot dichter kan worden zonder deze sosiaal-demokratiese toekomst-maatschappij te willen, ten tweede, dat hij, die deze toekomst-maatschappij zal willen alleen ten einde een goed en groot dichter te worden, geen eerlik en dus ook geen groot artiest ooit zal kunnen zijn. Kenschetsend voor Gorters verlangen om de poëzie in de dienst te stellen van het maatschappelik leven is de vergelijking, waarmee hij het noodzakelik samen-veranderen van kunst en maatschappij inleidt. ‘Gelijk in den bloei der burgerlijke maatschappij een koopman, een industriëel, die alleen eigen macht en voordeel wilde, een machtig man werd naarmate hij zelf kracht had, zoo werd toen ook de kunstenaar die alleen zich zelf, zijn eigen zieleleven zocht, als van een afzonderlijk persoon buiten alle anderen, een groot kunstenaar. Maar evenals de koopman, de industriëel, de arbeider nu, die zich niet vereenigt met anderen, een zwak, een arm, een dwaas man wordt, zoo wordt ook de kunstenaar nu die niet voor alles de werkelike wereld en het leven der menschen zoekt en het leven der menschen in zich voelt, een arm en zwak kunstenaar’Ga naar voetnoot2). Hoe is 't mogelik, dat een schrijver als Gorter het mankgaan van deze vergelijking niet gevoelt? Bij de koopman legt hij de noodzakelikheid van het nietmeer-alleen zijn in het onderwerp, in hem die handelt; bij de kunstenaar daarentegen in het voorwerp, in 't geen behandeld wordt. Als voortaan de koopman, die zijn voordeel wil en die dat vroeger door eigen kracht alleen bereiken kon, gedwongen zal worden tot vereniging met anderen, dan moest immers hiertegenover staan, dat voortaan de artiest, die een groot | |
[pagina 179]
| |
kunstenaar wil worden, en die dat vroeger door alleenstaan kon bereiken, eveneens met anderen zal moeten samenwerken. En dit is iets heel anders dan dat hij gemeenschapskunst zal moeten willen en geven. Dit wijst veeleer naar het oprichten van coöperatieve dichtgenootschappen of van een soort artiesten-gilden. De koopman, die tegenwoordig genoodzaakt is zich met anderen te vereenigen, doet zulks nog altijd ter wille van eigen macht en voordeel. Hij wil niet arm worden en dwaas lijken; maar rijk zijn en verstandig heten. Met het getij verzet hij dus de bakens. Hij is zelf niet veranderd en ook zijn doel is niet veranderd. Gewijzigd is alleen zijn middel om dit doel te bereiken, 't Is echter duidelik, dat Gorter van de kunstenaar wel een verandering verlangt, daar de kunstenaar, die buiten zich zelf treedt, een geheel anders aangelegd mens moet zijn, die geheel ander werk kan leveren, dan hij, die zichzelf beschouwt en behandelt. Maar die twee soorten van artiesten hebben immers altijd bestaan en voor hem, die buiten zich zelf treedt, is 't immers altijd waar geweest, dat hij de werkelike wereld en het leven der mensen moet zoeken en trachten te gevoelen. Er bestaat dan ook volstrekt geen reden om hem zo aanstonds te begroeten als de artiest, die Gorters sosiale iedealen zal helpen verwezenliken. Dit laatste zal pas gebeuren, als hij van zelf de burgerlike gevoelens verloren heeft, of ze verwerpt ‘ook al verloren ze niet van zelf in hem hun kracht, de gevoelens van den dienst van zijn eigen ik alleen’Ga naar voetnoot1) en als hij daarenboven het belang van zijn kunst ondergeschikt maakt aan het heil der mensheid. Pas dan zal die man een voorvechter van de nieuwe tijd, een belijder van het nieuwe iedeaal, een bereider van de nieuwe bodem mogen heten, ‘waarop nieuwe mensen met nieuwe gevoelens zullen leven’.Ga naar voetnoot2) Maar dan houdt de vergelijking met de koopman - die zijn eigen voordeel blijft zoeken - ook op en dan is 't met de zuivere artiest gedaan. Meer vrede kunnen wij hebben met de verklaring, dat een | |
[pagina 180]
| |
kunstenaar een wetenschappelik mens moet zijn en dat er geen vijandschap bestaat tussen wetenschap en kunst. Dat juist een dichter door de mannen van '80 zo hoog geprezen deze verklaring neerschrijft, is een heugelik feit na de vele pogingen, die op elk kunstgebied zijn aangewend om de medewerking van het verstand af te wijzen en naïeveteit voor te schrijvenGa naar voetnoot1) als enig middel om te verkrijgen of te behouden zuiverheid, kracht en frisheid van gevoel. ‘In kennis zoo wijs mogelijk, zoo sterk als onze krachten het ons toelaten te worden en midden in de wereld, in de verandering te leven. Een zoo groot mogelijk abstracte kennis te hebben en de enkele dingen te gevoelen’.Ga naar voetnoot2) In dit dubbele voorschrift ligt, volgens Gorter, voor de dichter de redding van het gevaar dode of valse kunst te geven. De leer is ongetwijfeld behartigenswaard; maar heeft ook deze niet voor alle tijden gegolden? Wie de medewerking van het verstand op kunstgebied zoal niet veroordeeld dan toch geringgeschat hebben, gingen uit van de meningen, dat de ontwikkeling van het intellekt afbreuk doet aan de ontwikkeling van het gevoel en dat het intuïtief vattende gevoel beter in staat is het wezen van het leven te grijpen dan het ontledende verstand. Voor beide stellingen is veel te zeggen; maar toch is 't geraden voorzichtig te zijn met de terugzetting van het intellekt. Wat toch kan dit terugdringen baten, indien de ontwikkeling van al wat leeft in hoofdzaak is een ontwikkeling van het verstand? Terwijl we volstrekt niet weten of onze ontwikkeling koers zet naar een einddoel, kunnen we niet ontkennen, dat die ontwikkeling zich openbaart als een ontwikkeling in kennis, in leren doorgronden en dientengevolge leren beheersen van de natuur. Wie het leven wil kennen om 't te kunnen uitbeelden, zal wel doen hiermee rekening te houden. Een achterstelling van het verstand moet op den duur leiden tot een achterblijven van de kunst. Hier komt bij, dat we het verstand nodig hebben om het innerlik aanschouwen, horen, gevoelen om te zetten in | |
[pagina 181]
| |
een taal (spreek-tonen-lijnen-kleurentaal) die overeenkomstige beelden, klanken, gevoelens opwekt in onze medemensen. Waar dit allengs uit het oog wordt verloren, zien we, dat de kunst, na misschien een paar buitengewone gevoelswerken te hebben voortgebracht - waarin het verstand zich onwillekeurig nog genoeg deed gelden - met produkten aankomt, die alleen genietbaar zijn voor hun maker en wellicht voor een kringetje van bewonderaars quand-même. Nu is Gorter de mening toegedaan, dat de mens eerst tegenwoordig de ware kennis heeft verkregen of bezig is te verkrijgen. Eerst tans wordt, volgens hem, helder doorzien hoe de maatschappij ‘tussen den mensch en de nabuur staat, hoe haar vorm de verbinding van mensch tot natuur maakt’.Ga naar voetnoot1) Wij zagen tot nog toe de menselike verhoudingen door een sluier. ‘Die sluier valt nu weg, de menschen komen tot elkaar en de natuur in klare eenvoudige verhoudingen’.Ga naar voetnoot2) Als wij bovendien lezen, dat Gorter de nieuwe beginselen voor onwankelbaar, de nieuwe teorie voor zeker houdtGa naar voetnoot3), dat hij het doel, waarheen de mensheid streeft, niet alleen duidelik voor zich meent te zien, maar tevens bereikbaar acht en de middelen om het te bereiken voorhandenGa naar voetnoot4), dan moeten wij wel tot de slotsom komen, dat hij een aardse iedeaal-toestand betrekkelik nabijGa naar voetnoot5) acht en dan kan 't ons niet verwonderen, dat hij alle middelen in het werk wil stellen om die toestand zo gauw mogelik te verwezenliken. Maar hebben vóór Gorter niet reeds tal van profeten hun tijdsiedeaal nabijgezien, de vreedzame of geweldadigo middelen om 't te bereiken aangewezen, alles - ook de kunst - in het werk trachten te stellen om 't te bereiken en heeft ooit een ommekeer in de maatschappelike verhoudingen de heerlikheid gebracht, die er van verwacht werd? Moesten geschiedenis en wetenschap een man als Gorter niet reeds lang tot het inzicht hebben gebracht, dat geen | |
[pagina 182]
| |
beginsel onwankelbaar, geen teorie, waarop wij bouwen, zeker is, dat geen toekomst, waarin wij geloven, komt?Ga naar voetnoot1) Een verandering is in aantocht; o, ja! Maar de ontwikkeling van het leven geschiedt behalve in een zeer flauw merkbare, laten we maar zeggen: voorwaartse richting, tegelijkertijd in een duidelik waarneembare, voortdurend heen en weer schommelende. Wij zijn dan ook meestal in de war en wanen vooruit te gaan, terwijl we ons eenvoudig op weg bevinden naar een hoogtepunt rechts of links. Als de slinger in het opstijgen naar rechts zijn kracht heeft opgebruikt, dan valt hij terug en rijst hij door de reaksie naar links omhoog. Zo zweven wij onophoudelik heen en weer tussen optiemisme en pessiemisme, tussen realisme en iedealisme, tussen nuchter verstandswerk en gevoels-mystiek, tussen egoïsme en altruïsme enz. Van daar dan ook, dat de krachtigste ijveraar in de een of andere richting eens - tenzij hij vóór die tijd sterft - tot zijn verbazing moet bemerken, dat hij gearbeid heeft voor presies de tegenovergestelde beweging. En in die slingerbeweging schijnt telkens hij de grote man, die aan de spits van de beweging meegaat, terwijl diezelfde man misschien heel klein zou lijken als zijn natuur hem dwong tegen die beweging in te streven. Grootheid en kleinheid bestaan dan ook doorgaans meer in schijn dan in wezen. De ophanden, ja reeds in wording zijnde verandering kan zeker wel meebrengen, dat de gevoelens van de mensen meer altruïsties worden, wijl de gevoelens van het geslacht van morgen sterk onder de invloed staan van de gedachten van het geslacht van heden. Veel van 't geen wij in ons waarnemen als ons gevoelsleven is bezinksel van verstandelik verwerkte ervaring. Maar juist daarom bestaat er nog geen reden om te onderstellen, dat het nieuwe altruïsme sterk verschillen zal van 't geen men vroeger noemde welbegrepen eigenbelang.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 183]
| |
Hoe uitgebreider de gelijkstelling der mensen zal worden, des te meer zullen de sferen van indievieduele machts-oefening en behoeften-bevrediging voor grote gedeelten op elkander vallen en dus aanleiding geven tot het ontstaan van nijd, haat en strijd. Al neemt men het bestaande, in-geld-om-tezetten prievaat-bezit weg, dan zullen verschil in talenten, in schoonheid, in gezondheid en dus in de genietingen, die men zich daarmee verschaffen kan, evengoed de jaloersheid en de wederzijdse bekamping in het leven houden, als tans het bezit doet van huizen, landerijen en brandkasten vol goud en bankpapier. En waar elk ander objekt zou ontbreken, daar zal ten slotte het altruïsties zorgen van A en B voor C, het strijden om C's genegenheid ten gevolge hebben, dat A en B elkander presies even welgezind worden als zij nu zijn in hun dagelikse wedloop naar winst of eer of macht.Ga naar voetnoot1) Met het oog op vroegere ommekeren is 't niet erg gewaagd te voorspellen, dat de toekomst, tot werkelikheid geworden, er anders uit zal zien dan ie zich nu uit de verte voordoet. Het leven zal een nieuwe vorm aannemen en die nieuwe vorm zal denkelik teleurstellen gelijk alle vorigen hebben teleurgesteld. Dat tot nog toe het menselik geluk in zijn geheel doorde opeenvolgende levenshervormingen toegenomen zou zijn... waaruit blijkt het? Zeker is van menige begeerbe de bevrediging gemakkeliker, ja voor velen van onmogelik mogelik geworden; maar zijn de begeerten zelven niet tegelijkertijd en in onrustbarende mate vermeerderd? Neemt ook de gevoeligheid voor smart niet toeGa naar voetnoot2) en wel 't meest, waar de zegeningen van de voortschrijdende beschaving het duidelikst aan het licht treden? En onze Vooruitgang.... | |
[pagina 184]
| |
Aanhoudend zien wij bredere mensenlagen uit de diepte omhoog rijzen en hun deel eisen in de voorrechten, die in hun ogen het geluk uitmaakten van de kleinere, hoger staande kringen; maar daargelaten de vraag of het aardse geluk niet een vaste kwantieteit is, waarin ieders aandeel op die manier hoe langer hoe onbeduidender wordt, valt 't toch niet te loochenen, dat van buiten af beschouwd het gehele peil van de mensheid daardoor telkens wat zinken moet door het te-loor-gaan van mooie, uitblinkende hoedanigheden, die zich door een heredieteit van relatief grotere vrijheid, relatief grotere welvaart en relatief grotere macht bij de besten der hoger staanden in de loop der eeuwen hadden ontwikkeld?Ga naar voetnoot1) En wie aanneemt dat de mens een kracht is, welke zich bot moet vieren, een wezen, dat macht-oefenen wil, moet hij niet erkennen, dat juist dit macht-oefenen hoe langer hoe meer bekoorlikheid verliest, naar mate 't door meer indievieduën - zij 't dan ook beurtelings - kan bereikt worden? Ten slotte zal Gorters uitspraak ‘het wordt nu slecht om alleen te zijn’ hoogstens tijdelik waar kunnen blijken. Brengt de nieuwe vorm ook al een verhoogd gemeenschapsleven, omdat de mens heeft leren inzien en zal gaan gevoelen, dat samenwerking nut oplevert voor het indieviedu, dan zal toch uit de nieuwe vorm zich weer een andere ontwikkelen en dan zal ook die volgende weer ingeleid worden door eenzame voorlopers met nieuwe iedealen, voorlopers, die wel eenzaam moeten zijn, omdat zij nog geen medestanders kunnen hebben, voorlopers, voor wie het weer goed zal wezen ‘eenling te zijn, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.’Ga naar voetnoot2) Nu spreekt het wel van zelf, dat geen maatschappelik strever zich door deze bedenkingen tegen de nieuwe iedealen | |
[pagina 185]
| |
zal of zelfs mag laten weerhouden voor deze iedealen te blijven strijden. Moeten ze ons echter niet beletten ook de kunstenaars deel te doen nemen in die strijd, ja hen te dwingen post te vatten aan één zijde, zelfs als hun natuurlik ontwikkeld gevoel hen zou drijven naar de tegenovergestelde kant? Zou 't niet meer in het belang van de kunst zijn de artiest maar vrij te laten zijn iedeaal te plaatsen waar hij 't meent te zien, hetzij in het verleden, hetzij in het tegenwoordige, hetzij in de toekomst, ja, desnoods het nergens te plaatsen om dan te vertolken het leed van altijd de onigoocheling reeds te gevoelen eer de begoocheling nog is begonnen, van het moeten strijden zonder hoop, van het zich geketend voelen aan het leven, zonder de kracht en dikwijls zelfs zonder de begeerte te bezitten die ketenen te verbreken? Zelfs al nemen wij aan, dat kunstenaars iets bij moeten dragen tot het menselik geluk, gaat het dan aan hun voor te schrijven van welken aard dat geluk zal moeten zijn, hun het zwijgen op te leggen, als zij onze opvattingen niet delen, qui vivent ce que vivent les roses? ‘De zedelike grondslag’, schrijft Gorter, ‘maakt de waarde en den eigenlijken inhoud van alle kunst’... ‘De mensch weet zeer goed, wanneer het hem voor oogen wordt gesteld, wat in een of andere tijd, of in een zeer, zeer langen tijd, goed of kwaad voor hem is en voelt dit het scherpst. Want goed en kwaad voor den mensch is wat hem nuttig of onnuttig is, wat hem sterker of zwakker maakt en van dit bewustzijn hangt duszijn heil of verderf af.’Ga naar voetnoot1) Al aanvaarden wij deze algemeen gestelde regels - wat ik voor mij zeker niet doe - is dan echter niet altijd het goede voor de een kwaad voor de ander? Voelt op dit ogenblik de rijke niet even scherp, dat de toekomststaat voor hem nadelig zal wezen, als de arme voelt, dat hij er bij winnen zal? En zal in het leven - zolang 't nog waarlik leven zijn zal - niet onophoudelik de zedelike grondslag van heden ondermijnd worden door de zedelike grondslag van morgen, terwijl de kunstenaar - wil hij eerlik blijven - toch vrij moet zijn in zijn keuze tussen die twee? | |
[pagina 186]
| |
Aan een dergelike waardemeter voor de kunst hebben wij niets; maar zo'n waardemeter meet dan ook de werkelike waarde van de kunst in 't geheel niet af en is volmaakt overbodig voor hen, die de kunst niet in dienst willen stellen van polietiek, sosiaal-ekonomie, zedelikheid, godvruchtigheid of welk ander doel ook. Laat toch ieder dichter vrij zingen, zoals zijn gemoed hem ingeeft; laat ieder schrijver vrij het leven reflekteren naar den aard van zijn spiegelende fantazie en verg alleen volkomen oprechtheid,Ga naar voetnoot1) veroordeel alleen het streven naar welke schijn ook.Ga naar voetnoot2) Zodoende zullen zowel de ware artiesten gebaat zijn, wien 't immers te doen is om vrij te kunnen uiten wat in hen woelt en gist, vrij te kunnen weergeven wat hen getroffen heeft en in een nieuwe gedaante weer naar buiten wil, als ook de niet-artiesten, de kunst-genietenden, waarvan de een zijn geluk vond in 't geen gisteren was, de ander dat geluk vindt in 't geen nu is, de derde het geluk verwacht van 't geen morgen worden zal en de vierde berust in 't besef, dat het geluk nooit en nergens kan komen. En laat dan ten slotte de waarde van de kunst hierin bestaan, dat men de kunstenaar, door zijn werk heen leert kennen, dat men zich zelf leert begrijpen en ontwikkelt door zich aan des kunstenaars-opvattingen, viezie, gevoelens te toetsenGa naar voetnoot3) en dat men genot vindt in 't begrijpen, meegevoelen en bewonderen. Is 't nog nodig hierbij te voegen, dat voor die kunst volkomen eerlikheid en oprechtheid in het vertolken en weergeven een eerste vereiste zijn, terwijl zij geen groter vijand kent dan de strekking, waarvoor het ogenblikkelik veroordeelde gevoel moet worden gesmoord, waarvoor de tijdelik | |
[pagina 187]
| |
ongangbare opvatting wordt vervalst en waarvoor de zuivere ervaring wordt verwrongen? Dus - zal men vragen - zou bij gelijke artistieke waarde de eerlike biecht van een volkomen zedeloos mensGa naar voetnoot1) hoger komen te staan dan het op-een-erkend-mooi-doel-toegespitste verhaal? Dat is nu - op kunstgebied - presies mijn iedee.
Marcellus Emants. |
|