| |
| |
| |
Verzen.
I.
Het pinksterkleed.
Heel het hoveke is blauw van vergeetmijniet. -
O wat zingen de wilgen in 't zilvren verschiet?
Als een plek van den hemel is 't hoveken blauw. -
Daar zit bij haar kind een gebogen vrouw.
Wat naait toch de naald in haar vingren gezwind?
- Een Pinksterenkleed voor haar eenig kind.
- ‘O moederken! maak toch wat haast met uw werk!
Ik moet morgen al vroeg met mijn kleed naar de kerk.’
O zij rept zich, zij rept zich, de bevende vrouw.
Als 't gewaad van een engel is 't kleedeken blauw.
En 't zal kleuren zoo mooi bij die wangetjes blank.
Maar hoe zal ze ter kerk gaan? - ze is stervenskrank.
Geen wonder dat soms zich de naald vergist:
Heel de wereld wordt donker door tranenmist.
Haar zeven knapen tenger en blond
Die slapen onder den kerkhofgrond.
| |
| |
En het laatste zei haar beminde man:
- ‘'k Ga, waar ik de kinderen vinden kan.’
En dit dochterken jong, dat nu sterven zal,
Dat was haar ooilam, haar kleinood, haar al.
- ‘O mijn harteken lief, o mijn bloemeken zoet,
Zeg wat moeder voor Pinkster je geven moet.’
- ‘O moeder, dan maak mij een kleedje zoo blauw
Dat een engeltje wel met mij ruilen wou.’
O wat zingen, op 't kerkhof, in 't ver verschiet,
De zilveren wilgen voor weemoedslied?
- ‘O moederkeen, moederken, naai toch gauw!
'k Verlang zoo te dragen mijn kleedje blauw.’
Droef is 't refrein van het wilgenlied:
- ‘Vergeet ons niet!Vergeet ons niet!’
O daar komen ze, al zingend hun zacht refrein,
Als spoken, geschoven in 't hoveken klein.
En ze omringen het kindje en ze zingen: ‘Kom mee!’
En het kindje is niet bang, maar strekt de armen gedwee.
- O laat los toch, laat los toch mijn dochterken mooi!
Ik gaf u al achtmaal mijn lieven ten prooi.
- ‘O laat los toch, laat los toch! neem mij dan voor
Maar eerst toch mijn taak nog.... haar kleedje is niet
Maar grijnzend en grijs, met hun tronken geknot,
Lachen de wilgen en 't klinkt als spot:
- ‘O moeder, o vrouw, en herkent gij ons niet?
Wij waren uw vreugde en uw zielsverdriet:
| |
| |
Uw zeven zonen tenger en blond,
Bij wier lijdensbed gij te weenen stondt;
Uw blijde bruigom, uw minnende man,
Wiens liefde de dood niet verminderen kan.
't Is beter dat een kindeken sterv'
Dan dat een maagd op aarde verderv.’
Toen slaakte de moeder een woesten kreet,
Terwijl het kleed op de bloemen gleed.
Het kindeken zat nu opgericht.
Verengeld straalde haar aangezicht.
Ha'ar rechter strekte zij omhoog
En diep en vreemd was haar brekend oog.
De wilgen weken, instêe van die
Kwamen eerst twee en dan tweemaal drie
Engelen blond als rijpend graan
Rondom haar kleine rustbank staan.
- ‘O vader!o broêrtjes!hoe blij ge ziet!
En uw kleed is zoo blauw als vergeetmijniet.
O moeder, nu doe mij mijn kleedjen aan,
Dan zal ik met hen naar den hemel gaan.’
- ‘O kindeken, nog een steekje of wat,
Dan is het gereed voor mijn bleeken schat.’
Toen knielde de moeder, van tranen blind.
Zoo knielde Maria voor 't Zalig Kind.
En boven het hoofd van haar lieve lam
Zag de moeder- branden een blanke vlam.
| |
| |
- ‘En laat ge dan moeder alleen met haar wee?
O lieveken, lieveken, neem mij mee!’
***
Toen trad nit haar kluisje Moedertje-Groot,
Vond zij haar laatste kleinkind dood.
Lang lag de moeder als levenloos,
Maar toch bleef ze in het leven, - ze leeft nog altoos,
Tot ze onder de wilgen mag slapen gaan.
- En het kind heeft haar Pinksterenkleedjen aan.
| |
| |
| |
II.
Wiegelied.
Wat is er dan toch gebeurd,
Dat mijn Hart zoo hartstochtelijk trenrt?
't Geeft me enkel maar last en nood....
Ik zat toch zoo vroom in mijn hoek,
Tevreê met een roze en een boek.
Mijn Hart, in één wieg met mijn Wil,
O kindeken, schrei zoo niet!
't Is zeker om klein verdriet.
Je droomde zoo bang, nietwaar?
Of ween je van honger en dorst?
Leg je mondeken aan mijn borst
En luister naar 't lied van het wond,
In 't bosch wordt Prins Mei verwacht.
O zie hoe elk twijgje vlagt
Met vaantjes van groene zij,
| |
| |
En ween je dan toch maar voort?
Is er niets dat je nog bekoort?
Wat had je voor moois verwacht,
Nu heb je ook mijn Wil gewekt,
Die lag al zoo stil gestrekt.
Die rent nu zijn voetjes stuk,
Hij grijpt maar naar gou'en schijn,
Niets vindt hij dan koû en pijn.
O was hij al veilig weerom
Als 'k dan ze te slapen lei,
- Ik was van hun klagen vrij!-
Met een gifdrank als vredewijn?
| |
| |
| |
III.
Uren.
Als blonde kindren hupplen de Seconden
De poort des Morgens uit, vol lichtgeluk.
Als kreunende ouden, steunende op hun kruk,
Strompelen traag de zware Middagstonden.
Hoofdschuddend, zuchtend, droef-eentonig druk,
Toonen zij bloot de nooitgenezen wonden,
Teekenen rood op schouderen geschonden
Door 't eens zoo trotsch getorste levensjuk.
Dan komen vroom, in slepende gewaden,
De zingende Avonduren zilverblank,
Wandelend zacht langs bruine schaduwpaden.
Maar hoe zal ik, van middagklachten krank,
Beängst en moe van droomen als van daden,
Weer vrede vinden in hún stemmenklank?
| |
| |
| |
IV.
Troost.
Ik kwam tot u, Poëten en Profeten,
Jong hoopvol kind, geluk en waarheid zoeken.
Doch dit alleen vond ik in ál uw boeken:
Al wat ik weet is dat ik nooit zal weten.
Zal ik nu 't Leven zeegnen of vervloeken
Dat, Maja's sluier van 't gelaat gereten,
Vlood, toen ik, droomende aan uw schoot gezeten,
Niet zag tijds'droefheid loerende in de hoeken?
Moge u geen Zijn-ontraadseling gelukken,
O zachte Zangers!'k wil op u niet toornen,
Al slaapt mijn doode Jeugd, die nooit mocht plukken
Haar vreugderozen, onder wanhoopsdoornen.
De paradijsbloem van mijn zielsverrukken
Bloeide in uw hoven, Schoonheids Uitverkoornen!
| |
| |
| |
V.
Ommegang.
Als een banale kamer, vlak aan straat,
Vóór de enge venstren plechtig stelt ten toon
Vazen en beeldjes, wen langs de arme woon,
Omsneeuwd van lelieblaadren, statig gaat,
Wierook-omwolkt, in kleurig kleederschoon,
De Ommegang, - op de tafel - 't altaar - staat
Een bloemenschat, een rij van kaarsen laat
Haar vlammen rijzen, niets gelijkt gewoon; -
Zoo tooit zich vroom mijn áldagswoonvertrek
Met aandachtsbloemen vlamrood, blank en paarsch.
En 't Zondags-altaarkleed is zonder vlek.
Heilige beelden, tusschen kaars en kaars,
Glimlachen zacht, rein geurt een leliestek.
O dag van wijding, kom niet ál te schaarsch!
| |
| |
| |
VI.
Wijding.
1.
'k Ben teel mijn jeugd een pooplend kind geweest,
Dat hoopvol slapen gaat, tevreden zachtjes
Zichzelf vertellend: - ‘Nu nog zeven nachtjes...’
En telkens aftelt: - ‘Morgen vier ik feest!’
Vol was mijn droom van wolkwitte englenwachtjes,
Mij bloemen brengend, vreemde blauwe meest,
Zooals m'er geen uit aardegaarden leest,
Azuren vuur in teedre vleugelschachtjes.
Doch toen de feestdag kwam, zoo lang beloofd,
Sloeg 't Leven ruw geen acht op kinderklachtjes
En zelfs mijn droomen werden mij ontroofd.
En 't recht der sterken op mijn tengre krachtjes
Oefenend streng, sloeg mijn gebogen hoofd
Met vloek het Leven. - En ik weende zachtjes.
| |
| |
2.
Toen zag 'k een bliksemvlam die schril doorsneed
Mijn hemelzwart en 'k hoorde als verre donder:
- Niet zwak en zwijgend zult gij gaan ten onder
In zee van tranen over eigen leed!
‘Aanvaard het waardig, zie, geen zijn is zonder.
't Brengt eens u verder, hooger dan gij weet,
En maakt van 't leven in zijn wijdingskleed,
Een diep mysterie en een tragisch wonder.’
En sedert, voor de menschen, hoog en luid,
Getroost zoo 'k troost, in medelijden teeder,
Zingt trouw mijn ziel haar innigst wezen uit.
Ik vraag geen vreugde, ik verg mijn jeugd niet weder.
Om ál wat lijdt te omhelzen, breid ik uit
Als vleugelen mijn armen áltijd breeder.
|
|