De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
De afstamming van buitenechtelijke kinderen.Singuliere stukken: het wetsontwerp met de daarbij behoorende Memorie van Toelichting, bij Koninklijke Boodschap van den 7den Juli j.l. aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter overweging aangeboden, volgens de officiëele omschrijving strekkende ‘tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek betreffende de erkenning en wettiging van natuurlijke kinderen en daarmede samenhangende artikelen, alsmede van eenige bepalingen betreffende het vaderschap en de afstamming van wettige kinderen.’ Singuliere stukken, om het verschil tusschen opzet en uitwerking; de eerste breed en principiëel, de tweede vaak angstvallig en benauwd. Welk een afstand tusschen de beschouwingen in de Memorie van Toelichting en de soms magere resultaten, in het ontwerp neergelegd! Een ontwerper groot in betoogen, maar niet altijd groot óók in daden! Verlangt gij het doel van het ontwerp te kennen? De Memorie wijst het u aan: ‘Uit naam der gerechtigheid en uit naam der zedelijkheid heeft men gevraagd recht ook voor het onechte kind. Het doel van het wetsontwerp is geen ander, dan aan die vraag naar Techt te voldoen. Het strekt uitsluitend om het onwettige kind de rechtspositie te verschaffen, die in overeenstemming is met ons zedelijk bewustzijn, dat eenerzijds de ouders als de natuurlijke verzorgers hunner kinderen aanwijst, anderzijds verlangt dat iedereen verantwoordelijk zij voor zijne daden en hare gevolgen’ (Mem. v. Toel. bl. 1). Wilt ge weten hoe aan dien rechtseisch zal worden vol- | |
[pagina 91]
| |
daan? De Memorie antwoordt U, dat ‘de onwettige vader vele rechten zal missen, welke het huwelijk aan den wettigen vader verschaft, daarentegen verplichtingen op hem zullen lusten, nagenoeg even omvangrijk als die waarmede de wettige is belast’(Mem. v. Toel. bl. 2). ‘Grondslag’, lezen wij elders in de Memorie, ‘eener nieuwe regeling behoort te wezen, dat de afstamming zelve rechtsbetrekkingen tusschen de ouders en het onwettige kind in het leven roept, omdat zij is de natuurlijke bron dier betrekkingen’ (Mem. v. Toel. bl. 4). En waar de verplichting van den onechten vader nader zal worden gepreciseerd, heet het: ‘aan den eenen kant bedenke men dat de verplichting, den onechten vader opgelegd, niet ten doel heeft het kind een aalmoes toe te werpen, noch om het bloot in het leven te houden, maar dat zij veeleer het gevolg aangeeft, dat naar ethischen en naar rechtseisch het onechte vaderschap voor den betrokken persoon moet hebben’ (Mem. v. Toel. bl. 13). Aldus de omschrijving van doel en strekking van het ontwerp. Gaan wij thans na in welke daden deze beginselen zijn omgezet.
Om te komen tot eene juiste waardeering, is het noodig den bestaanden toestand te vergelijken met den door het ontwerp voorgestelden. Naar geldend recht heeft men drie categorieën van kinderen te onderscheiden: de natuurlijke kinderen, de natuurlijke erkende en de wettige kinderen. De eersten, de buiten echt geboren of buitenechtelijke kinderenGa naar voetnoot1),hebben noch vader noch moeder; zij zijn tegenover hunne feitelijke ouders volkomen rechteloos. De afstamming heeft voor hen geenerlei rechtsgevolgen, roept voor hunne ouders geenerlei verplichtingen in het leven. Dezen behoeven zich niet om hen te bekreunen; noch voor hun | |
[pagina 92]
| |
onderhoud, noch voor hunne opvoeding zijn zij verplicht te zorgen. Evenmin wijst de wet anderen aan, die dit wèl zouden moeten doen. Eerst wanneer een bepaalde man of viouw op vormelijkewijze heeft verklaard, dat het natuurlijke kind zijn of haar kind is, ontstaan door die verklaring, de zoogen, erkenning, ‘burgerlijke betrekkingen’, d.w.z. rechtsbetrekkingen, tusschen dit kind en dien man of die vrouw. Bovendien is het onderzoek naar hot moederschap steeds, dat naar het vaderschap bij hooge uitzondering geoorloofd. Laat de moeder de erkenning na, dan kan het kind te allen tijde een vonnisvan den rechter uitlokken, dat voor hare erkenning in de plaats komt, immers de verklaring inhoudt, dat zij de moeder is van het kind. Daarentegen is het aan het kind ontzegdop deze wijze tegen den vader op te treden, behoudens enkele zelden voorkomende gevallen van een tegen de moedergepleegd misdrijf; ‘het onderzoek naar het vaderschap is verboden’, luidt het beruchte eerste lid van art. 342 Burg. Wetboek. Geheel van het goedvinden van den vader hangt het mitsdien af, of het kind tot de eerste of tot de tweede categorie, tot de natuurlijke of tot de natuurlijke erkende kinderen behoort. De erkenning of het daarvoor in de plaats tredende rechterlijke vonnis heeft ten gevolge, dat het kind komt te staan onder de ouderlijke macht of onder de voogdij van zijn vader of moeder (artt. 361 en 408 Burg. Wetb.). Ten aanzien van de verplichting der ouders, liunne minderjarige kinderen te onderhouden en op te voeden, staan erkende kinderen met wettige gelijk. Door het huwelijk van hunne door de erkenning of het rechterlijk vonnis aangewezen ouders worden zij gewettigd. Bovendien hebben zij een beperkt erfrecht, wat de nalatenschap van hunne ouders, niet ook van de bloedverwanten van dezen, aangaat. Van sommige kinderen: die welke in overspel of in bloed schande zijn verwekt, is de erkenning verboden. Hechten tegen hunne ouders kunnen déze kinderen nooit verkrijgen. De rechtspositie van de kinderen, welke de derde categorie uitmaken, de wettige kinderen, mag als bekend worden | |
[pagina 93]
| |
verondersteld. Eene nadere uiteenzetting kan dus achterwege blijven.
Het wetsontwerp heeft de drieledige onderscheiding van het geldende recht behouden, wat den vader betreft; door een tweeledige vervangen, wat de moeder aangaat. Ten aanzien van den vader onderscheidt het onechte kinderen, onechte erkende kinderen en wettige kinderen; ten aanzien van de moeder, alleen onechte kinderen en wettige kinderen. In de eerste plaats worde de rechtspositie der kinderen tegenover hun vader beschouwd. De vroeger natuurlijke thans onechte geheeten kinderen zullen niet langer geheel rechteloos zijn. Zij ontleenen aan hunne afstamming tegenover hunnen vader het recht op eene bijdrage, gedurende hunne minderjarigheid, tot hun onderhoud en hunne opvoeding overeenkomstig den stand hunner moeder. Bij het overlijden van hunnen vader behouden zij deze aanspraak tegen de nalatenschap, na aftrek van het deel waarover door den erflater niet mocht worden beschikt. Méér rechten geeft de afstamming op zich vzelve niet. Evenals naar geldend recht is de vormelijke erkenning de bron van uitgebreider rechten. Wel zegt artikel 344c (nieuw)Ga naar voetnoot1), dat van de geboorte van het kind af burgerlijke betrekkingen bestaan tusschen het kind en den vader die het erkend heeft, maar deze betrekkingen ontstaan toch eerst door de erkenning, welke terugwerkt tot den dag der geboorte. De erkenning heeft ten gevolge, dat het kind den geslachtsnaam draagt van den vader. Het onderhoud en de opvoeding, waartoe de vader heeft bij te dragen, worden niet langer afgemeten naar den stand der moeder. Het kind verkrijgt een beperkt erfrecht. Het goedvinden van den vader beslist over de erkenning; in geen geval kan een rechterlijk vonnis daarvoor in de plaats treden, óók niet in de gevallen waarin dit thans mogelijk is. Wèl is de erkenning in sommige gevallen verboden. Artikelen 344h en 344i (nieuw) bepalen, dat geene erkenning | |
[pagina 94]
| |
mag geschieden door den vader, die van den 299sten tot den 181sten dag vóór de geboorte van het kind gehuwd was, zoolang dit huwelijk niet is ontbonden, tenzij de moeder van het in overspel verwekt kind is overleden, en dat geene erkenning mag geschieden door den vader van een in bloedschande verwekt kind, indien het huwelijk van den vader met de moeder op grond van de bepaling van artikel 87 Burg. Wetb. (huwelijk tusschen nabestaanden in de opagaande en de nederdalende linie en tusschen broeder en zuster) is verboden. In betrekking tot de moeder wordt door het ontwerp de erkenning geheel afgeschaft. Voortaan zal zonder erkenning, op grond van het enkele feit der afstamming, het buitenechtelijke kind tegenover de moeder in dezelfde rechtspositie komen als thans door de erkenning, in dezelfde positie welke tegenover den vader, óók nog volgens het ontwerp, alleen door de erkenning kan worden verkregen. Het recht op onderhoud en opvoeding en een beperkt erfrecht zijn daarbij van de meeste beteekenis. De afschaffing der erkenning door de moeder wordt door het ontwerp verborgen achter de zonderlinge fictie, in art. 344b (nieuw) tweede lid uitgesproken, dat ‘de moeder wordt geacht haar onecht kind, alsmede het onechte waarvan zij zwanger is, te hebben erkend,’ alsof toch eigenlijk de afstamming niet voldoende, maar daarnaast nog eene erkenning, zij 't dan eene stilzwijgende of fictieve, noodig ware! De fictie hangt samen met het behoud van de erkenning door den vader en heeft geen ander doel dan in verschillende wetsbepalingen ten aanzien van beide ouders te kunnen spreken van ‘onechte wettiglijk erkende kinderen.’ Zij is een kunstje van wetstijl of wetsredactie, zonder eenige materieel e beteekenis. In verband met de verschillende rechtspositie; die het buitenechtelijke kind tegenover den vader en tegenover de moeder inneemt, vordert het ontwerp voor de wettiging van het kind door het huwelijk tusschen zijnen vader en zijne moeder de erkenning door den vader vóór het huwelijk of bij het aangaan daarvan of daarna. De wettiging wordt derhalve geheel afhankelijk gesteld van den wil van den vader. Dit overzicht toont den aandachtigen lezer, dat door het | |
[pagina 95]
| |
ontwerp aan de buitenechtelijke kinderen de kleinst denkbare hoeveelheid recht wordt toebedeeld; dat van het opleggen van verplichtingen aan den vader, ‘nagenoeg even omvangrijk als die waarmede de wettige vader is belast’ (zie boven bl. 91), geen sprake is; dat geenszins heeft voorgezeten het streven in vollen omvang de gevolgen te bepalen, welke naar ethischen en naar rechtseisch het onechte vaderschap behoort te hebben, maar dat veeleer de zorg voor de beurs van den vader, voor diens geldelijke belangen overwegend is geweest. Zeker, wij erkennen gaarne en volmondig de groote beteekenis van het ontwerp voor wat aangaat de beginselen: wij beseffen ten volle welke afstand er ligt tusschen het standpunt van het Burgerlijk Wetboek: buitenechtelijke afstamming geen bron van rechten noch van verplichtingen, en dat van het ontwerp: buitenechtelijke afstamming wèl bron van rechten en van verplichtingen. Maar wij betreuren, dat de Minister de consequenties van het door hem aanvaarde beginsel niet heeft aangedurfd, dat hij aan het kind, in stede van het te geven wat dit beginsel vorderde, feitelijk slechts een aalmoes toewerpt. Het ontwerp doet eigenlijk niet veel anders, wat de verhouding tegenover den vader betreft, dan de categorie der rechtelooze kinderen te maken tot eene categorie van minimum-lijders, althans van minimum-rechthebbenden. Overigens blijft alles vrijwel zooals het is. Het recht van het kind wordt beknibbeld ter wille van de beurs van den vader. Dit komt uit in de eerste plaats in het voorschrift, dat de bijdrage tot het onderhoud en de opvoeding van het kind, welke de vader verplicht is te geven, wordt bepaald, ‘in verband met het inkomen des vaders, door het belang en de behoeften van het kind, welke beoordeeld zullen worden overeenkomstig den stand zijner moeder,’ (artikel 332 nieuw, eerste lid), in tegenstelling met de bijdrage in de kosten van onderhoud en opvoeding, welke de moeder heeft te geven, als zij het kind niet persoonlijk verzorgt en opleidt, welke bijdrage wordt bepaald, ‘in verband met het inkomen en den stand der moeder, door het belangen de behoeften van het kind, ’ zonder meer (artikel 331 nieuw, tweede lid), in tegenstelling ook met hetgeen rechtens | |
[pagina 96]
| |
is nà de erkenning door den vader, daar de beoordeeling van het belang en de behoeften van het kind overeenkomstig den stand van de moeder alleen is voorgeschreven, ‘zoolang de vader het niet heeft erkend.’ Klaarblijkelijk is de bedoeling, den vader zoo min mogelijk te laten bijdragen. Aan dit geldelijk belang wordt het recht van het kind ten offer gebracht. Behoort de moeder tot de volstrekt onbemiddelden, het onderhoud en de opvoeding van het kind zullen zich niet mogen verheffen boven het peil, dat in die klasse van personen kan worden bereikt. Leeft de moeder in armoede, het kind zal in armoede moeten worden opgevoed, de bijdrage des vaders het bedrag van een aalmoes niet mogen overschrijden. Is dat, mag gevraagd worden, het voldoen aan den ethischen en den rechtseisch? ‘De positie van het kind,’ zegt de Memorie bij de toelichting van de artikelen 331 en 332, ‘(kan) niet losgemaakt worden van de omgeving waarin het wordt groot gebracht. Het zoude zeker niet in het be1ang zijn van het kind, wanneer de moeder, die het in haren kring, naar hare inzichten opvoedt, daarvoor middelen ter beschikking had, die, onevenredig groot, tot misbruik zouden kunnen leiden. Het doel der uitkeering ware dan miskend, het nut der wetsbepaling zoude dan verloren gaan.’ Aangenomen de geheele juistheid van het hier gezegde, wat anders wordt daarmede betoogd, dan dat het waarachtig belang van het kind vordert, dat met alle omstandigheden, waarin het verkeert, worde te rade gegaan en dat de bijdrage zoo hoog worde gesteld, maar ook niet hooger, dat daarvan de meest nuttige aanwending ten behoeve van het kind mag worden verwacht. De vrijheid van beoordeeling en van waardeering, die de rechter daartoe behoeft, ligt reeds ten volle opgesloten in de woorden: ‘Deze bijdrage wordt, in verband met het inkomen des vaders, bepaald door het belang en de behoeften van het kind.’ De toevoeging van de woorden: ‘welke beoordeeld zullen worden overeenkomstig den stand zijner moeder,’ kan geen andere strekking hebben dan de bijdrage des vaders tot het laagst mogelijke peil naar beneden te drukken. Door art. 331 (nieuw) wordt den rechter, bij de bepaling | |
[pagina 97]
| |
van de bijdrage van de moeder, vrijheid gegeven het belang en de behoeften van het kind te waardeeren naar eigen inzicht. Welnu, gelijke vrijheid worde hem geschonken ook wanneer het geldt de geldelijke verplichtingen des vaders vast te stellen. Van nieten met twee maten, naar gelang er sprake is van de bijdrage der moeder dan wel van die des vaders, had het ontwerp zich behooren te onthouden. Moet worden afgekeurd, dat de onderhoudsplicht des vaders tot het uitreiken van niet veel meer dan een aalmoes is ingekrompen, erger verdient art. 338 (nieuw), waarin het niet-nakomen van die beperkte verplichting wordt in bescherming genomen en aangemoedigd. Wij lezen in dit fraaie artikel: ‘de uitkeering kan niet voor het verleden worden gevorderd,’ m.a.w. de niet-nakoming der wettelijke verplichting werkt bevrijdend, ontheft van de verplichting zelve. Men zou geneigd zijn te denken van een drukfout en aan te nemen, dat er moet worden gelezen: ‘De uitkeering kan óók voor het verleden worden gevorderd,’ evenals § 1711 van het Duitsche Burgerlijk Wetboek luidt: ‘Der Unterhalt kann auch für die Vergangenheit verlangt werden.’ Uit de Memorie van Toelichting blijkt echter, dat inderdaad bedoeld is, dat hier niet-nakoming der verplichtingen voor den schuldenaar bevrijdend zou werken, en wel op grond van zuiver plutocratische overwegingen, waaruit teedere zorg voor de beurs van den onechten vader spreekt. ‘Ware het anders,’ zegt de Memorie, ‘de vader zou na verloop van vele jaren kunnen worden genoodzaakt een hem zeer bezwarende som in eens op te brengen voor onderhoud, dat niet verschaft en voor eene opvoeding die niet genoten is.’ Aan deze redeneering moet alle reden van bestaan worden ontzegd. In het stelsel van het ontwerp: omdat de vader volgens het ontwerp slechts heeft bij te dragen tot het onderhoud en de opvoeding overeenkomstig den stand van de moeder, en dit onderhoud aan het kind,dat in den regel door de moeder wordt groot gebracht, wel steeds verschaft, deze opvoeding door het kind steeds genoten zal zijn. De vader, betalende voor het verleden, kan niet meer betalen dan werkelijk verschaft en genoten is. In het stelsel van een niet tot een minimum beperkte onderhoudsplicht: omdat het motief, in de Memorie vermeld, | |
[pagina 98]
| |
nooit tau leiden tot ontzegging van iedere vordering voor het verleden, maar slechts tot beperking dier vordering tot de kosten van het daadwerkelijk aan het kind verschafte onderhond en de daadwerkelijk door hem genoten opvoeding. Ware het den Minister er om te doen geweest den onechten vader aan te sporen, toch vooral niet vrijwillig aan zijne verplichtingen te voldoen, maar liever een proces af te wachten, hij had zijne bepaling niet anders kunnen doen luiden. Immers, weigering om te voldoen aan zijne wettelijke verplichtingen is gemaakt tot winst voor den vader. Als eene bittere ironie klinken naast dit artikel 338 (nieuw) de woorden, voorkomende in de Algemeene Beschouwingen van de Memorie van Toelichting: ‘Voet mag niet worden gegeven aan de meening, dat de ouders hunne plichten zouden mogen verwaarloozen, zoolang ze niet bij een rechterlijk vonnis tot nakoming daarvan zijn veroordeeld.’ Meer is niet noodig om het artikel te veroordeelen, dat, onwaardige vaders de hand reikende, een premie stelt op plichtverzaking en wetsminachting. In rechtstreeksch verband met het verbod van het onderzoek naar het vaderschap staat de erkenning. Beide zijn uitvloeisels van het uit den Code civil in ons Burgerlijk Wetboek overgenomen beginsel, dat niet het feit der afstamming maar uitsluitend het goedvinden van den onechten vader rechtsbetrekkingen tusschen dezen en zijn kind in het leven roept, dat m.a.w. het buitenechtelijk kind in een toestand van rechteloosheid behoort te verkeeren, zoolang het zijnen vader niet behaagt hem rechten toe te kennen. Hoe overtuigend in de Algemeene Beschouwingen van de Memorie van Toelichting tot het ontwerp dit beginsel ook worde bestreden en aangetoond, dat de afstamming zelve de eenige natuurlijke bron is van de betrekkingen tusschen vader en kind, de Minister is inconsequent genoeg geweest de door hem voorgestelde bepalingen grootendeels op het door hem zoozeer afgekeurde beginsel te doen steunen. De oude zuurdeesem werkt bij hem nog door, en doet hem ook de verhouding tot den vader geheel anders beoordeelen dan die tot de moeder. In het ontwerp blijft het welbehagen van den vader overwegenden invloed oefenen op de rechtspositie der kinderen. Méér dan de boven besproken minimale rechten kunnen de | |
[pagina 99]
| |
kinderen slechts deelachtig worden door de erkenning van de zijde van den vader, die, aan lastige formaliteiten gebonden, door de voorgestelde bepalingen zelve tot iets exceptioneels wordt gestempeld, tot iets waartoe een onechte vader slechts bij uitzondering overgaat. Het behoeft geen betoog, dat de erkenning als bron van rechten geheel behoort te verdwijnen, op grond van hetgeen wij in de Memorie van Toelichting lezen en hierboven reeds gedeeltelijk aanhaalden: ‘Grondslag eener nieuwe regeling behoort te wezen, dat de afstamming zelve rechtsbetrekkingen tusschen de ouders en het onwettige kind in het leven roept, omdat zij is de natuurlijke bron dier betrekkingen. Noch erkenning, noch eene verklaring des rechters mag daarvoor in de plaats treden. Erkenning niet, omdat de rechtsgevolgen der afstamming behooren in te treden onafhankelijk van den wil der partijen, terwijl de erkenning ze laat afhangen van het goedvinden der ouders. Eene verklaring des rechters niet, omdat eene rechterlijke uitspraak wel ingeroepen moet kunnen worden als het recht wordt betwist, maar niet een vereischte moet wezen voor het ontstaan van het recht, wat tot onnoodige processen dwingt. Evenals de wettige afstamming is de onwettige afstamming een feit, dat buiten de wet om bestaat, onafhankelijk van de erkenningen en verklaringen van wien ook.’ Tegenover de moeder neemt het ontwerp dit standpunt consequent in. Van erkenning harerzijds is geen sprake, of, zooals het ontwerp het uitdrukt: zij wordt geacht haar kind erkend te hebben. Hoe nu laat 't zich verklaren, dat de betrekking van het kind tot zijn vader zoo geheel anders wordt opgevat, dat van het vooropgestelde beginsel zóó geheel wordt afgeweken, waar het den vader geldt? Uitsluitend alweder uit zorg voor de beurs van den vader. Uit financieele overwegingen. Het is het recht op een behoorlijk onderhoud, het is ook het erfrecht, dat de ontwerper niet aan de afstamming heeft willen verbinden, maar afhankelijk stellen van het goedvinden van den vader, gelijk thans. Zeker, daarnaast kan men nog wijzen op het dragen van den naam des vaders, de toestemming tot het huwelijk en de voogdij. Men bedenke echter, dat het eerste van ondergeschikte beteekenis is, daar het | |
[pagina 100]
| |
dragen van den naam geenerlei rechtsgevolgen heeft, en voorts, dat de omtrent de voogdij voorgestelde bepalingen zelve aantoonen, dat voor eene juiste regeling daarvan, en wij voegen er bij, ook van de toestemming tot het huwelijk, de erkenning niet noodig is. Blijkens art. 408 (nieuw) derde lid wordt onder de daar genoemde omstandigheden van rechtswege voogd, niet alleen de vader die het kind heeft erkend, maar evenzeer, ‘zoo het kind door den vader niet erkend is, degene die als vader tot het onderhoud en de opvoeding van het kind bijdraagt of die zijn onecht kind persoonlijk verzorgt en opleidt.’ Daarmede is een alleszins bruikbaar criterium aangegeven voor het toekennen van familierechten, als het geven van toestemming tot het huwelijk of het waarnemen der voogdij. Tasschen het kind en den vader, die zijne verplichtingen als zoodanig nakomt, althans tusschen het kind en den vader die het persoonlijk verzorgt en opleidt, bestaat de zedelijke band, waarop het recht van meespreken in de zaken van het kind behoort te berusten, ook al heeft eene formaliteit als de erkenning niet plaats gehad. In werkelijkheid zijn het dus de rechten van het kind op een behoorlijk onderhoud en op een deel der nalatenschap, ter wille waarvan het ontwerp aan de erkenning heeft vastgehouden, in strijd met zijn uitgangspunt. Duidelijk blijkt hier de halfslachtigheid welke het gansche ontwerp kenmerkt; in woorden, in beginsel, is de Minister steeds bereid het kind alle recht te laten wedervaren, in de uitwerking, in de toepassing daarentegen is hij er op uit zorg te dragen, dat het toch vooral den vader niet veel geld zal kosten. Dientengevolge geeft zijn ontwerp, in stede van de hervorming die wij noodig hebben, een compromis tusschen de eischen van recht en moraal en de bestaande voor den vader gemakkelijke en zijn beurs ontziende vooroordeelen. In de Memorie van Toelichting wordt ter verdediging van de erkenning aangevoerd: ‘Eerst wanneer door eene uitdrukkelijke erkenning van het kind, door den vrijen wil van den vader de familieverhouding wordt bevestigd, zullen die ruimere rechten behooren te worden toegekend, en zal bij de bepaling van de verplichting tot onderhoud en opvoeding die anders grootendeels beheerscht wordt door den stand der moeder, | |
[pagina 101]
| |
de stand en het vermogen van den vader een veel meer overwegenden invloed moeten uitoefenen. Door de erkenning wordt niet alleen de band die vader en kind vereenigt inniger en ondubbelzinniger, maar is ook, hoezeer a posteriori, diezelfde vrije wilsverklaring gebleken die de voornaamste voorwaarde is van het huwelijk en van het daarop gegrondveste familieverband.’ Opmerkelijk dat ‘diezelfde vrije wilsverklaring, die de voornaamste voorwaarde is van het huwelijk en van het daarop gegrondveste famielieverband’, bij de moeder niet in aanmerking wordt genomen, dat het kind zonder die verklaring tegenover haar dezelfde rechten heeft, die het tegenover den vader eerst door die verklaring verkrijgt. Tweeërlei moraal, het is uw verderfelijke invloed die zich hier doet gelden! Door de erkenning worden niet alleen de rechten van het kind afhankelijk gesteld van den wil van den vader, bedenkelijker nog is het, dat daardoor aan den vader ook de macht wordt gegeven zich zelf rechten, fmancieele voordeelen, te verschaffen. Immers, evenals door de erkenning het buitenechtelijke kind een beperkt erfrecht verkrijgt ten aanzien van de nalatenschap van zijn vader, wordt door den vader erfrecht verkregen ten aanzien van de nalatenschap van zijn buitenechtelijk kind, terwijl ook het erkende kind aan zijn vader onderhoud is verschuldigd. Alzoo is het te voorzien, dat de categorie der onechte erkende kinderen voor het meerendeel zal bestaan uit die kinderen, welke iets bezitten of geacht worden iets te zullen nalaten. De Memorie van Toelichting noemt de erkenning de openbaring van een uit genegenheid of hooger zedelijke gevoelens voortgekomen wil. Zal deze uitspraak meer zijn dan eene phrase van zeer twijfelachtige waarde, dan verbinde men aan de erkenning uitsluitend rechten voor het kind, niet óók voor den vader, dan schaffe men het erfrecht van den vader, het wettelijk vruchtgenot van den erkend hebbenden vadervoogd (art. 374 nieuw) af. Deze zedelijke zijde van het vraagstuk der erkenning schijnt door den ontwerper voorbijgezien te zijn, geheel als hij zich heeft laten leiden door de zucht, de rechten van het buitenechtelijke kind binnen de engste grenzen te beperken. En toch, een gevaar voor de zedelijkheid ligt niet en kan niet liggen in het toekennen | |
[pagina 102]
| |
van rechten aan het kind, wèl in het toekennen van rechten aan den vader en in het wegnemen van diens verplichtingen. ‘Erkenning dezelfde vrije wilsverklaring die de voornaamste voorwaarde is van het huwelijk en van het daarop gegrondveste familieverband’; had deze beschouwing niet moeten leiden tot gelijkstelling van de erkende met de wettige kinderen? Als wettiging van buitenechtelijke kinderen komt de erkenning, onder den naam van. Ehelichkeitserklärung, in het Duitsche Burgerlijk Wetboek voor. Alleen als zoodanig is zij te verdedigen en kan haar als rechtsfeit naast de afstamming reden van bestaan worden toegekend. Geregeld, zooals in het ontwerp, roept zij daarentegen een niet te verdedigen soort half-echte kinderen in het leven, een tusschengroep van slechts enkelen, producten van de vrees aan de onechte kinderen te veel rechten te geven eenerzijds en aan de erkenning de volheid van rechten te verbinden anderzijds. Wat wij dan wel zouden wenschen? Dat geen onderscheid werd gemaakt tusschen den vader en de moeder, dat aan het kind tegen beide ouders dezelfde rechten werden toegekend, de rechten die thans en ook naar het ontwerp eerst een gevolg zijn van de erkenning. De erkenning zou dan geheel kunnen vervallen, tenzij men haar zou willen behouden als middel tot wettiging van buitenechtelijke kinderen. Wettiging heeft volgens het ontwerp (artikel 344 p nieuw) alleen plaats door het huwelijk van de ouders van het kind, mits ‘de vader het vóór of bij het aangaan des huwelijks heeft erkend of daarna nog erkent’. Het wil ons voorkomen, dat het ontwerp door het stellen van deze voorwaarde lijnrecht ingaat tegen de volksovertuiging, waarop elders in de Memorie van Toelichting een beroep wordt gedaan. Dat het huwelijk van de ouders niet voldoende is voor de wettiging der kinderen, maar dat daarvoor nog bovendien noodig is eene uitdrukkelijke, formeele, eenzijdige verklaring van den vader, zal voor het volk even onverstaanbaar blijven, als thans het vereischte van erkenning door de moeder voor het ontstaan van betrekkingen tusschen haar en haar kind. Het is inderdaad stuitend in hooge mate, dat, wanneer de ouders hunne verhouding tot elkander door een huwelijk regelen, het van het goedvinden van den vader of van diens plichtsbetrachting en nauwgezetheid zal afhangen, of dit | |
[pagina 103]
| |
huwelijk ook aan de kinderen ten goede zal komen, nog veel stuitender dat de vader in dezen zijne kinderen zelfs verschillend mag behandelen. Hoe onoprecht klinken naast deze bepaling de hierboven reeds aangehaalde woorden van de Memorie van Toelichting: ‘Grondslag eener nieuwe regeling behoort te wezen, dat de afstamming zelve rechtsbetrekkingen tusschen de ouders en het onwettige kind in het leven roept, omdat zij is de natuurlijke bron dier betrekkingen. Noch erkenning, noch eene verklaring des rechters mag daarvoor in de plaats treden. Erkenning niet, omdat de rechtsgevolgen der afstamming behooren in te treden onafhankelijk van den wil der partijen, terwijl de erkenning ze laat afhangen van het goedvinden der ouders’. De Minister, die deze woorden tot de zijne heeft gemaakt, stelt voor om over de hoogste rechten van het kind, niet, in verband met het huwelijk der ouders, de afstamming te laten beslissen, maar het goedvinden, niet eens van de ouders, maar van den vader alleen! Mogen wij hem, die toch de sympathieke verklaring aflegde, aan het buitenechtelijke kind de rechtspositie te willen verschaffen, die in overeenstemming is met ons zedelijk bewustzijn, ook wat dit punt betreft, verwijzen naar het Duitsche Burgerlijk Wetboek, dat te dezen onzen wetgever tot een navolgenswaardig voorbeeld kan strekken? ‘Ein uneheliches Kind,’ zegt § 1719 van dit wetboek, ‘erlangt dadurch, class sich der Vater mit der Mutter verheiratet, mit der Eheschliessung die rechtliche Stellung eines ehelichen Kindes’. Erkenning door den vader wordt niet gevorderd; zij heeft alleen beteekenis voor het bewijs van het vaderschap.
Nevens de omschrijving van de verplichtingen, welke uit de afstamming voortvloeien, verdienen de bepalingen omtrent het bewijs van dit feit onze aandacht. In de Memorie van Toelichting wordt terecht gesteld, dat eene billijke verdeeling van den bewijslast medebrengt, dat het eischende kind alleen heeft te bewijzen gemeenschap van den beweerden vader met de moeder gedurende het conceptie-tijdperkGa naar voetnoot1), terwijl de gedaagde te zijner bevrijding heeft | |
[pagina 104]
| |
aan te toonen, dat de moeder van het kind gedurende dien conceptie-termijn nog met een of meer anderen buiten den beweerden vader gemeenschap heeft gehad. Terecht wordt voorts betoogd, dat het feit der gemeenschap in den regel slechts op indirecte wijze, door vermoedens, kan worden bewezen, maar ook dat er niet de minste reden is dit bewijs uit te sluiten. Opmerkelijk is daarnevens de aarzelende toepassing en uitwerking dier zoo juiste beginselen, waardoor men den indruk verkrijgt, alsof de Minister is teruggeschrikt voor het denk-beeld, dat nu ook werkelijk vorderingen, gegrond op de buitenechtelijke afstamming, zullen worden toegewezen, en daarom heeft getracht de toewijzing te bemoeilijken. De consequenties van zijn standpunt durft hij ook hier niet aan. Reeds dadelijk wordt in artikel 328 (nieuw) het in de Memorie van Toelichting omtrent de verdeeling van den bewijslast gezegde verloochend. ‘Hij,’ lezen wij in dit artikel, ‘die met de moeder van het onechte kind gemeenschap heeft gehad nà den drie honderd en eersten en vóór den honderd negen en zeventigsten dag vóór de geboorte, wordt vermoed de vader van het kind te zijn, tenzij blijkt dat de moeder binnen dien termijn ook met een of meer anderen gemeenschap heeft gehad, of dat zij zoowel vóór als nà dien termijn een ontuchtig leven heeft geleid. - Tegen het vermoeden in het voorgaand lid bedoeld, is tegenbewijs toegelaten.’ Er wordt hier gesproken van een vermoeden, alsof het feit der gemeenschap binnen den conceptie-termijn het bewijs, en wel een indirect bewijs, van het vaderschap ware, terwijl in de Memorie van Toelichting juist wordt betoogd, dat het feit der gemeenschap den feitelijken grondslag van het vaderschap - eene betrekking tusschen twee personen en als zoodanig van onstoffelijken aard - uitmaakt, zoodat hij, te wiens opzichte dit feit is vastgesteld, in rechte als vader van het kind moet worden beschouwd, - zoolang niet daartegenover wordt aangetoond, dat de moeder binnen dien termijn ook met een of meer anderen gemeenschap heeft gehad. Van een eigenlijk tegenbewijs kan dan ook geen sprake zijn, evenmin als men bijv. kan zeggen, dat een gedaagde, die, tot nako | |
[pagina 105]
| |
ming eener overeenkomst aangesproken wordende, zich op krankzinnigheid, minderjarigheid of verjaring beroept, daarmede tegenbewijs levert. De gemeenschap met een of meer anderen gedurende den conceptie-termijn is geen onderwerp van tegenbewijs maar een zelfstandig feit, waardoor het rechtsgevolg van het door den eischer bewezen feit in zijn ontstaan wordt verhinderd, niet het niet-bestaan van dit feit zelf wordt aangetoond. Het artikel had daarom behooren te luiden: ‘Hij, die met de moeder van het onechte kind gemeenschap heeft gehad na den driehonderd en eersten en vóór den honderd negen-en-zeventigsten dag vóór de geboorte, wordt geacht (of: wordt in rechte beschouwd) de vader van het kind te zijn, tenzij,’ enz., met weglating van het tweede lid over het tegenbewijs. De Duitsche wetgever heeft dit ingezien. § 1717 van het Duitsche Burgerl. Wetb. bepaalt: ‘Als Vater des unehelichen Kindes... gilt, wer der Mutter innerhalb der Empfängniszeit beigewohnt hat, es sei denn’, enz. Van het tegenbewijs wordt geen melding gemaakt. In strijd met de in de Memorie van Toelichting vooropgestelde beginselen is ook de gelijkstelling van het ontuchtig leven van de moeder vóór en nà den conceptie-termijn met het feit der gemeenschap met een of meer anderen gedurende dat tijdperk. Afgezien daarvan, dat een ‘ontuchtig leven’ geen vaststaand begrip is (al omschrijft de Memorie van Toelichting het zich-aan-ontucht-overgeven als het gemeenschap-hebben-met-verschillende-mannen), is ‘een ontuchtig leven vóór en nà den conceptie-termijn’ niet meer dan een vermoeden voor datgene waarop het aankomt: de gemeenschap ook met anderen dan den beweerden vader gedurende dien termijn. Aan den rechter behoorde dus te worden overgelaten, de waarde van dàt feit in verband met alle andere in het proces gebleken omstandigheden vastte stellen. Thans wordt hij gedwongen daaraan eene beteekenis toe te kennen, welke allicht naar zijne overtuiging in een bepaald geval daaraan niet toekomt. Ook voor deze fout heeft de Duitsche wetgever zich gewacht. Het zoo even aangehaalde artikel 1717 bepaalt: ‘Als Vater des unehelichen Kindes... gilt, wer der Mutter innerhalb der Empfängniszeit beigewohnt hat, es sei denn, | |
[pagina 106]
| |
dass auch ein Anderer ihr innerhalb dieser Zeit beigewohnt hat’Ga naar voetnoot1). Van eene exceptie wegens een ontuchtig leven vóór en nà den conceptie-termijn is daarbij geen sprake. Alleen wordt in het tweede lid gelezen: ‘Eine Beiwohnung bleibt jedoch ausser Betracht, wenn es den Umständen nach offenbar unmöglich ist, dass die Mutter das Kind aus dieser Beiwohnung empfangen hat.’ Ook hier geldt het geen tegenbewijs, geen ontzenuwing van het door den eischer geleverde bewijs, zooals in de toelichting van het tweede lid van art. 328 (nieuw) ten onrechte wordt aangenomen, maar de nadere preciseering van den feitelijken grondslag van het beweerde vaderschap. In plaats van het voorgestelde tweede lid van art. 328 zouden wij dan ook willen lezen: ‘Buiten beschouwing blijft een feit van gemeenschap, indien de omstandigheden aantoonen, dat het kind onmogelijk de vrucht dier gemeenschap kan wezen.’ Ongelijk strenger eischen worden door het ontwerp gesteld ten aanzien van het bewijs ten voordeele van het kind. Artikel 329 (nieuw) noemt een zestal feitenGa naar voetnoot2), die in hooge mate waarschijnlijk maken, dat de beweerde vader met de moeder van het kind binnen den conceptie-termijn gemeenschap heeft gehad. Het zou rationeel zijn geweest en in overeenstemming met de beginselen van ons bewijsrecht, deze feiten te stempelen tot wettelijke vermoedens, waartegen dan naar den regel, in art. 1958 tweede lid Burg. Wetb. meer verondersteld dan uitgesproken, tegenbewijs zou openstaan. In plaats daarvan zegt de aanhef van art. 329 (nieuw): ‘als bewijs der gemeenschap met de moeder van het onechte | |
[pagina 107]
| |
kind binnen den termijn in artikel 328 genoemd, zal onder meer kunnen worden aangenomen, dat’, enz., eene vage, niets beslissende redactie, die aan het artikel alle beteekenis en alle pit ontneemt. Dergelijke redacties worden als pis-aller geboren, wanneer men de groote bewijzende kracht der vermelde feiten niet kan ontkennen, maar ze toch niet tot wettelijke vermoedens wil verheffen. Voor deze terug-houding bestond te minder reden, omdat in ons burgerlijk procesrecht niet, gelijk in het Duitsche, de vrije bewijstheorie wordt gehuldigd, m.a.w. omdat ons Burgerl. Wetb. den rechter niet vrijlaat zich van de waarheid van de in het geding ter sprake gebrachte feiten te overtuigen door de middelen en op de wijze, die hem daartoe dienstig voorkomen. Waar de wet het bewijs zoozeer bemoeilijkt, door den rechter tot plicht te, stellen, uitsluitend van de hem door de wet aangewezen middelen van bewijs gebruik te maken en alle andere bronnen van informatie te versmaden, kunnen ter verzekering eener behoorlijke rechtspraak wettelijke vermoedens niet worden gemist. Een ander voorbeeld van de tot onbillijkheid voerende vrees, het bewijs voor het kind te gemakkelijk te maken, levert art. 330 (nieuw). In § 1718 van het Duitsche Burgerl. Wetb. leest men: ‘Wer seine Vaterschaft nach der Geburt des Kindes in einer öffentlichen Urkunde anerkennt, kann sich nicht darauf berufen, dass ein Anderer der Mutter innerhalb der Empfängniszeit beigewohnt habe’. De reden, waarom dit beroep is verwerkt, ligt voor de hand. Zij wordt in de Memorie van Toelichting tot ons ontwerp in de volgende woorden met juistheid aangegeven: ‘Uit het optreden als vader bij de geboorte-akte [art. 330 (nieuw) stelt, naast de erkenning van het vaderschap bij een authentieke akte, het geval dat de man het kind als zijn kind heeft aangegeven bij den burgerlijken stand] en uit de erkenning van het vaderschap bij authentieke akte spreekt duidelijk de overtuiging van den handelenden persoon, dat hij de vader is en niemand anders.’ De Duitsche wetgever heeft uit deze overweging de rationeele conclusie getrokken, dat dan ook het beroep op gemeenschap met anderen niet meer te pas komt, onze ontwerper daarentegen is weer schroomvallig. Hij be-paalt, dat het bedoelde feit in aanmerking zal komen ‘als | |
[pagina 108]
| |
vermoeden, waaraan de rechter zoodanige bewijskracht zal toekennen als hij zal vermeenen te behooren,’ aldus rijke pleitstof aanvoerende. Wat hier werd gezegd van het beroep op de gemeenschapniet anderen, geldt in hooger mate nog van het beroep ophet ontuchtig leven der moeder vóór en nà den conceptietermijn. Ergerlijk verdient het te worden genoemd, dat het ontwerp in art. 330 (nienw) tweede lid dit beroep zelfs dan toelaat, als de beweerde man met de moeder heeft geleefd als man en vrouw, haar als bijzit heeft onderhouden of met haar als verloofde op zeer vertrouwelijken voet heeft omgegaan; - verhoudingen, die zóó krachtig pleiten voor het vaderschap, dat daartegenover aan het ontuchtig leven der vrouw vóór of nà den conceptie-termijn geenerlei beteekenis mag worden toegekend. Het ontwerp dwingt den rechter ook dan nog dat levensgedrag in aanmerking te nemen als vermoeden tegen het vaderschap, ‘waaraan hij zoodanige bewijskracht zal toekennen als hij zal vermeenen te behooren.’ Artikel 330 (nieuw) zou naar onze opvatting behooren te luiden: ‘De man, die het kind als zijn kind heeft aangegeven bij den burgerlijken stand of na de geboorte van het kindin eene authentieke akte heeft erkend de vader van het kind te zijn, kan zich niet erop beroepen, dat de moeder binnen den termijn, in artikel 328 genoemd, ook met een ander gemeenschap heeft gehad.’ Zeer vèr gaat het ontwerp in de beperking van het getuigenbewijs, nog veel verder dan reeds volgt uit de algemeene bepalingen omtrent dit middel van bewijs. In art. 344a (nieuw) derde lid wordt bepaald: ‘Getuigenbewijs wordt, in de bij het voorgaand lid bedoelde gedingen (d.w.z. gedingen tot vaststelling van de onwettige afstamming), slechts toegelaten ter aanvulling van reeds aangevoerde bewijsgronden, welke door den rechter op zich zelve gewichtig genoeg worden geoordeeld om door getuigenverklaring tot volkomenheid gebracht te kunnen worden. Het is echter zonder deze beperking toegelaten, wanneer het strekken moet om het bewijs te leveren van het bestaan der gevallen, vermeld in artikel 329, alsmede wanneer, bij het onderzoek naar de afstamming van het onechte kind van eene bepaalde vrouw | |
[pagina 109]
| |
als moeder, geboorte-akte of onafgebroken bezit van staat ontbreken, doch één van beide aanwezig is.’ Het getuigenbewijs wordt door deze bepaling in het algemeen in gedingen betreffende de buitenechtelijke afstamming uitgesloten, blijkens de Memorie van Toelichting omdat het gevaar van samenspanning of van vergissing en het daardoor uitlokken van een onjuist gewezen vonnis niet geheel is uitgesloten. Op grond van dit onderstelde, trouwens in alle gedingen mogelijke, gevaar, aarzelt de Minister geen oogenblik het buitenechtelijke kind in de handhaving van zijn recht te bemoeilijken, den rechter in de uitoefening van zijne taak, immers in het recht-spreken, te belemmeren en hem de vrijheid van zijn oordeel te ontnemen. Wel zonderling de wegen, die soms worden ingeslagen om eenig doel te bereiken! De heer Cort van der Linden tracht ons diets te maken, dat de triomf van de waarheid wordt bevorderd door het onderzoek naar de waarheid ‘aan banden te leggen.’ Hij houde ons ten goede, dat wij weigeren hem te gelooven. Als een roode draad loopt door al deze bepalingen over het bewijs een zeker wantrouwen jegens de buitenechtelijke kinderen, de beduchtheid dat juist zij van het aasje recht, hun toegekend, een verkeerd gebruik zullen maken. Een merkwaardig bewijs van deze gezindheid levert artikel 341 (nieuw) eerste lid, luidende: ‘De vordering, enkel strekkende om het bestaan der onwettige afstamming te doen uitspreken, kan bij de arrondissements-rechtbank van de woonplaats van den verweerder, of, indien deze binnen het Rijk in Europa geene bekende woonplaats heeft, bij de arrondissements-rechtbank van de woonplaats van den eischer slechts worden ingesteld door het kind of, na diens overlijden, door ieder zijner afstammelingen en niet dan voor zooverre hij of zij daarbij tot staving van eenig recht blijken belang te hebben,’ welke bepaling men vergelijke met het voorgestelde nieuwe artikel 324 Burg. Wetb. (artikel V van het ontwerp): ‘De vordering, enkel strekkende om het bestaan der wettige afstamming te doen uitspreken, kan bij de arrondissements-rechtbank van de woonplaats van den verweerder, of, indien deze binnen het Rijk in Europa geene bekende woonplaats heeft, bij de arrondissements-rechtbank | |
[pagina 110]
| |
van de woonplaats van den eischer, worden ingesteld door het kind en na diens overlijden door ieder zijner wettige afstammelingen.’ Tot toelichting van art. 341 wordt gezegd: ‘Dat echter altijd een rechtsbelang bij het instellen der vordering moet zijn betrokken, volgt reeds uit algemeene rechtsbeginselen; het artikel herinnert daaraan met zoovele woorden, waar uitdrukkelijk wordt gesteld dat de vordering slechts kan worden ingesteld, voor zoover de eischer daarbij tot staving van eenig recht blijkt belang te hebben.’ Waarom deze herinnering hier, waar het de vordering geldt tot vaststelling der onwettige afstamming wèl noodig is, daarentegen niet in art. 324, waar de vordering tot vaststelling der wettige afstamming, wordt behandeld, heldert de Memorie niet op. Bestaat er vrees dat de rechter, oordeelende over onwettige afstamming, de algemeene rechtsbeginselen zal uit het oog verliezen, en is dus de herinnering voor hem bestemd? of moeten de buitenechtelijke kinderen geacht worden eene bijzondere waarschuwing noodig te hebben? of is misschien de bedoeling, den rechter een wenk te geven om in de toewijzing der vordering aan buitenechtelijke kinderen te difficulteeren? Hoe het zij, in elk geval is de toevoeging teekenend voor den geest van aanzien des persoons, waarvan verschillende bepalingen van het ontwerp blijk geven, en waartegenover wij, óók voor het buitenechtelijke kind, óók in zijne verhouding tot zijnen vader, met klem vragen, dat recht worde gedaan zonder aanzien des persoons.
Wie ons betoog tot hier heeft gevolgd, zal het duidelijk zijn, dat wij ons met de beginselen waarvan het ontwerp uitgaat, geheel kunnen vereenigen. Onze bezwaren betreffen de uitwerking dier beginselen in de verschillende artikelen. Wij zouden die uitwerking consequenter en minder schroomvallig, minder benepen wenschen. Wat wij trachten te leveren is een opbouwende critiek; onze voorstellen passen geheel in het kader van het ontwerp. Door de indiening heeft de Minister Cort van der Linden een goede, en letten wij op de bergen van vooroordeelen, die hier liggen opgestapeld, op de karrevrachten van bezwaren die van alle kanten worden aangebracht, op den tegenstand | |
[pagina 111]
| |
die valt te overwinnen, ook een groote daad verricht. Uit sympathie voor de door hem ingeleide hervorming werd het vorenstaande geschreven; moge het ertoe bijdragen, dat eene regeling tot stand komt, die aan ‘de vraag naar recht voor het onechte kind’ op de meest bevredigende wijze voldoet. ‘Ik aarzel niet,’ dus besloten wij den 29sten Juli jl. onze beschouwingen over dit onderwerp in de driedaagsche samenkomst tot bevordering der openbare zedelijkheid in de Congreszaal der Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, en het zij ons vergund daarmede ook nu weer te besluiten, ‘ik aarzel niet den wensch uit te spreken, dat het ontwerp, op verschillende punten verruimd en verbeterd, weldra tot wet moge worden verheven. Bleef die wensch onvervuld, werd het ontwerp door de Kamers der Staten-Generaal verworpen of verminkt, onze volksvertegenwoordiging zou zich bij het scheiden van de negentiende eeuw een schandzuil oprichten, die voor eeuwig zou getuigen van hare gevoelloosheid op zedelijk gebied en van hare onbekwaamheid om aan het Nederlandsche volk de wetten te geven, die het behoeft. De mogelijkheid daarvan wordt door mij niet aangenomen.’
Molengraaff. |
|