De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Schoonheid uit Indië.Facts and Fancies about Java by Miss Augusta de Wit. Singapore, ‘Straits Times’ Press. 1898.Ik hield niet van Indië, en ik houd er nog stééds niet van. Ik hield niet van Indië omdat de gevoelens en ideeën van het overgroote deel der menschen daar de vijandige contrasten zijn van mijn gevoelens en ideeën. De geheele inrichting der maatschappij, zoowel de particuliere als de ambtelijke, stond er mij al dadelijk tegen, en ergerde mij zoo diep, dat ik er waarlijk jaren lang door verhinderd ben, het mooie van Indië te zien. En dat is er toch heúsch, al had ik het nooit gedacht. Verbeeldt u, een vrij mensch, zoo'n beetje droomende van recht en gelijkheid, opgegroeid in het idee, dat de adel van den geest de eenig mogelijke is, dat de superioriteit van een mensch bestemd wordt door de ontwikkeling van zijn geest, de nobiliteit van zijn gevoelens, en die dit nu eenmaal even zeker wáár weet als tweemaal twee is vier, - verbeeldt u zoo iemand, inééns, zonder erg, verplaatst in de indische maatschappij! De indische maatschappij, de maatschappij van het gouden kalf, van visites makende, homberende, intrigueerende, ultra materialistische, cancanneerende menschen; een maatschappij, waarin de superioriteit der individuën enkel en alleen wordt afgemeten naar de grootheid van hun inkomen, zóó dat b.v. iemand die ƒ 400 per maand int er meer is dan een die er maar ƒ 350 krijgt - een glorie, waarin Godbetert zijn vrouw deelt, die vóór die van ƒ 350 gaat, - en waarin elk rangstapje hooger den bezitter niet alleen als | |
[pagina 76]
| |
ambtenaar maar óók als mensch, eenige eindeloosheden méér in de hoogte heft; een bureaucratische maatschappij, waarvan de duffe, vunze adem al het teedere, jonge, frissche, ideale verstikt, dat wagen wil, daar tóch, zij het eenzaam, te blijven bloeien! Een maatschappij, die - op enkele, eminente uitzonderingen na - nooit groote mannen heeft voortgebracht die iets behoorlijks leverden van kunst, muziek, of literatuur, hetgeen ongeveer zeggen wil, dat er in die maatschappij niet intens en nobel geleefd kan worden zóó, dat de innigste essence van dat leven zich in onsterfelijke schoonheid openbaart. De negatie van het ideale, de triomf van het bruut materialistische, waaronder vooral ook behoort de ontreinigingvan het idee vrouw tot femelle, de stupide aanbidding van het gouden kalf, en het ignobele geïntrigueer om hooger en hooger te komen, met totale verwaarloozing van het moreele, ethische en wijze, - dit zijn de dingen, die den argeloozen nieuweling er zóó overdonderen en neêr slaan, dat hij jaren noodig heeft om er weêr eenigszins van bovenop te komen. Nooit is er - na Multatuli - een groot kunstwerk in Indië gemaakt, iets dat heel apart en bizonder staat als de indische kunst bij uitnemendheid, zooals er b.v. is duitsche muziek en vlaamsche schilderschool en fransche litteratuur. En geen wonder. Alle levensomstandigheden, het klimaat in de eerste plaats, zijn er nadeelig en vijandig voor de ontwikkeling van hoogere geestelijke krachten. Behalve die van Maurits, die, hoewel geen hooge kunst, toch goede dingen zijn, worden er in Indië geen boeken van beteekernis geschreven. De pogingen van auteurs als J.H. de Veer, en Delila, en Thérèse Hoven, en zoovelen meer, zijn even zooveel teleurstellingen. En het succes dat zulke oppervlakkige, niets beduidende, schoon wel eens wat lollige en joviaal geschreven boeken in Indië hebben, is een treurig bewijs van het lage peil, waarop de literaire ontwikkeling nog staat in dit door zoo vele schrijvers als bij uitstek poëtisch geroemde Insulinde. Ik dacht vroeger altijd dat dit aan Indië zelf lag, dat het geen land was om mooie dingen te zien, en daar vreugdevol van te schrijven, in mooie rythmen. De zoo hooggeroemde tropische pracht, schitterend als zij is, lijkt er zielloos en laat koud, en het licht - het heilige licht van Rembrandt! - is er fel en bruut, en verblindt. - | |
[pagina 77]
| |
En aan goeden wil ontbrak het mij niet. Hoe graag zou ik, evenals in China, dat heerlijk wonderland, ook in Indië de wijsheid en de schoonheid hebben gezien! Maar het was de omgeving, de maatschappij met dien verstikkenden, duffen adem van bureaucratie en materialisme, die mij zóó benauwde en versufte, dat ik dood was een tijd voor het mooi. Totdat ik, nu gisteren, - een evenement! - dat heerlijke, weldadige, mooie, o! zoo mooie boekje in handen kreeg van Miss Augusta de Wit, ‘Pacts and Fancies about Java.’ In 't engelsch, in 't engelsch, bij Jove, en niet in het hollandsch moest dus eindelijk weêr het eerste fatsoenlijke boek worden geschreven over Indië. Wij zelf, - ik ook helaas! - zijn er te beroerd voor geweest! Wij hebben geleuterd en gewauwelkonsd over de waringins en de palmen, en de schitterende, oostersche kleurenpracht, en de zon die onderdook in de zee, en den smachtenden Wongso en de zedige Sarinah, maar het was kletsen, kletsen, er was niets van aan, wij voelden er niets van, en wat er gemaakt werd was wit papier met zwarte letters er op, meer niets, géén rythmen van heerlijk geluid, die de ziel verheugen! - Bah! als ik er nu nog aan denk, aan al die boeken over Indië die ik las, soms met bangkloppend hart beginnende, of het dan nu eindelijk, eindelijk komen zou, dat mooi, dat ik maar niet òm me kan vinden, nu al jaren lang! Maar nu is het gekomen! Gelukkig! Ja, het kón ook eigenlijk niet anders, het mooi wás er, heusch het was er, en ik heb het niet gezien, uil die ik was. Ik ben er vlak langs gegaan, precies zooals zooveel menschen langs China gaan, en ik heb er niets, niets van gezien. Er is eerst een meisje noodig geweest, een meisje met een blanke ziel, waarin het schoone zich dádelijk weerspiegelt, en die moest het zeggen in reine rythmen, vóór ik het zag. En nu zie ik het óók. Dank u wèl, juffrouw de Wit, u hebt mij heel gelukkig er me^e gemaakt!
Er is weinig over haar mooie boekje geschreven. Wel zoo hier en daar, in de voornaamste bladen een courantenartikel, meestal enkel een entrefilet, maar men sprak daarin uitsluitend van haar oordeel over Indië, en de meer- of | |
[pagina 78]
| |
mindere juistheid daarvan, niet over het werk als kunst, als levend schoon van klank en rythme. En dat is toch de hoofdzaak. Wat wás ik blij met dit boek! Want daar had ik nu eindelijk iets heel verwants gevonden in dit onverwante land! Wat ik namelijk getracht heb te zien in China, dat heeft Augusta de Wit gegeven in haar ‘Facts and Fancies.’ Zij heeft niet gemaakt de dorre opsomming van allerlei in Indië geziene menschen en dingen, maar zij heeft ons geschonken hare emotie, door welke zij de essence, de schoonheid dier menschen en dingen mocht aanschouwen. ‘Ik houd van warm, van liefdevol, van innig’ heb ik eens in een voorwoord gezegd. ‘Ik houd van emotie. De geleerdheid kan mij geen ziertje schelen dan alleen als hulpmiddel om de schoonheid te leeren begrijpen, en als uit haar geen emotie wordt, is zij mij niets waard.’ - Ja, ik ben blij dat ik ook gezegd heb dat men van de dingen, die ik schrijf, niet kan zeggen dat ze niet zoo zouden kunnen zijn. ‘Ik heb ze zoo gevoeld en daarom zijn ze zoo.’Ga naar voetnoot1) Want daar komt Augusta de Wit het waarachtig bevestigen door hare emotie van de geziene dingen in klank en rythme te bestendigen, en dan, aan het eind van haar boek nog eens te verklaren, dat die emoties keusch éven waar zijn als wat men wel eens droog realiteit noemt. Als ik zoo later eens kalm terug ga denken als een verstandig mensch, zegt zij ongeveer, over hoe Java al zoo is, en ik denk over het gemakkelijke, luxueuze maar uiterst monotone leven, en de witte, stoffige steden, over de irrigatie, en de administratie enz. enz., dan zal ik die solide, harde feiten in 't geheel niet meer kunnen doen samengaan met ‘the airy fancies, the legends and the dreams, which must still, as with the splendour of zodiacal skies, illumine my thoughts of that beautiful island.’ En nu komt er iets heel moois, waar ik een innig genoegen in heb, omdat ik het zoo gaarne zag toegepast op mijn eigen werk over China, - dat China, dat zooveel schrijvers een vies, vuns land vinden met een verachtelijk volk, en dat ík zoo'n heerlijk wonderland weet met zoo'n malgré tout hoogst | |
[pagina 79]
| |
sympathieke bevolking. - Als zij zoo denkt over die solide, harde feiten aan den eenen, en haar droomen aan den anderen kant zegt Miss de Witt zoo treffend: ‘It seems impossible that both should be true. And, yet, I know that the fancies are every whit as real and living as the facts, that the poetry and the romance are as faithful representations of things as they are, as the highest praise could be.’ Het is dan toch waar, hoé vernederend het ook voor me is, het mooi was er wel in Indië, maar ik was zelf niet mooi genoeg om het te zien. En omdat de ziel van Augusta de Wit zoo blank en transparant was, heeft zij het wèl gezien, want zij ving het zuivere beeld op van het schoone, in onbevlekten staat. Beschamend, maar aan den anderen kant toch ook verheugend, om te lezen, hoe deze schrijfster langs zooveel dingen ging, waar ik niets in zag, maar waar zij ál maar de schoonheid van voelde, om die later te uiten in vreugdevolle rythmen! - Ja, het is een vreugdevol boek. Hoe gretig en dankbaar ziet de schrijfster alle mooie dingen om haar heen - het leelijke ziet zij bijna niethoe naïef blij is ze met alles, en hoe heerlijk bewogen ruischen de rythmen van haar taal, waar zij het uitzegt, hoe mooi het wel was. Zij begint met dat, waarmede iedereen die in Indië komt begint, het Hôtel. Het indische hôtel, abominatie der indische abominaties, n'en déplaise Van Maurik, die het er zoo heerlijk vindt! Een eenigszins fijngevoelig mensch voelt iets van het beste hem verlaten als hij in de misère van een indisch hotel komt. De ongulle, naakte, vunze kamers, de brutale gore snoeten der bedienden, het ongegeneerde van sommige logés, die, bijna naakt, je voorbij sjokken naar de badkamers en je zouden beruiken van nieuwsgierigheid om maar te weten wie je bent, het walgelijke, vieze tooneel van de bergen gore, heete dingen die aan de rijsttafel in als beesten vretende menschen worden gepropt, het vunze van vuile hemden en broeken, die vlak voor uw neus worden te drogen gehangen; het walgelijke van volle potten en inodores, die men brutaal langs u heen sjouwt, waar gij uw thee zit te drinken in het ignobele stukje zoogenaamde voor.... galerij(!) voor uw slaaphok in de bijgebouwen,.... maar de | |
[pagina 80]
| |
misère is niet op te noemen, zij is als die van zeeziekte, en men moet haar ondervonden hebben om er een idee van te hebben.... Maar nu Miss de Wit. Die ziet dat leelijke bijna niet. Ze is er te veel op uit om het mooie alleen te zien. Zij ziet de zon, die de witte gebouwen schroeit, die den tuin in vlam zet, met bevende, heete lucht er boven, zij ziet roode en oranje bloesems als smeulende asch, en vlamt zelve op van zooveel licht. Zij ziet elke nuance er van elk uur anders, en zóó gevoelig is ze voor alles, dat ze in den lateren middag het vage, weifelende schemerroze óp ziet droom en uit het felle wit der brandende muren, dat wonderteêre roze van den indischen, vroegen avond, dat dan óók zoo zachtkuisch opbloeit in vage, veêren wolken, hoog in de lucht. En dat jammerlijke misèreleven van 't hôtel wordt voor háár een mooi beweeg van licht, dat vreugde geeft. Ik moet absoluut even een voorbeeld geven van haar stijl, want ik wil dat haar boek gelezen wordt, en ik moet er nieuwsgierig naar maken. Dan zal ook uit dat fragment blijken, hoe mooi ze altijd het licht ziet, vooal 's avonds, tegen het sombere woudendonker er om heen:
‘Shortly after my arrival I was invited to a ball at the palaceGa naar voetnoot1). I was at the time staying with friends in het Salemba quarter; and we had a drive of nearly an hour through avenues of tall waringin trees. There was no wind, not the faintest breath of air, all that world of leaves stood unstirred; summits broad as hiltops, and cascades of massive foliage, making a blackness against skies all limpid with diffused starlight. Between the vaguely discerned stems, little lights would now and then flare up, and, a reddish arm be revealed, the portion of a face, and some fruits in a basket. Once, too, we saw the shining of a fire with some native watchmen crouching around it, their faces strangely distorted in the ever-writhing and shifting light. One of them shouted out a hoarse ‘who goes?’ That was the only sound I heard all the time. Silence and darkness all around, and overhead | |
[pagina 81]
| |
sinuous course of the sky, like a pale river between shores of blackness flowing betweeen the dense summits of the waringintrees. We might have been in the heart of a woodland, miles away from the populous city, when suddenly the horses turned a corner, and there burst upon us the great white blaze of the palace, shining beyond intervening darknesses. It seemed like a low-hanging lightning-cloud, with myriads of little fames, like sparks of Saint-Elmo's fire hovering around, above, and underneath. Those aloft hung immovable, the steadfast stars, lower down, immovable too, a wide-swung circle of seemingly larger luminaries, defining a tract of darkness; within that flamebound space, trembling hither and thither, fitful will-o-the-wisps, and, without the shining boundary, rushing lights that darted by and suddenly stood, and then with jerks and stops drew ever nearer to the great effulgent cloud. The lights of stars, lanterns, oil-wicks, and carriage-lamps seemed all to have been scattered from that central glow. As we drew nearer, its cloudlike aspect changed to the semblance of an alabaster grotto, the fire in its white core streaked with lines of black, and these lines broadened and lengthened until they grew into solid shafts: when the columns of the loggia stood revealed, rising from the height of a marble terrace. I ascended the white steps. I was in the very heart of the light. The pillars, the floor, the walls, and the ceiling seemed, to be made of light. And, suddenly, I had a sense of homecoming. Why, I knew all this very well! I had known it for years, for ever so long, ever since the time when I listened to fairy tales, and in that beautifully bound book - I must not touch it and I kept my hands behind my back to withstand the temptation - was shown the picture of the castle where the Sleeping Beauty lived. As night, lying wide awake up to quite nine o'clock, I saw it as plain as could be, growing up around the lamp, with the ground-glass shade for a cupola. Later on, when I could read myself, and also climb trees as the boys in the village had taught me, sitting al through the drowsy summer afternoons in the forked branch of an old, crooked pear-tree, with Hans Andersens tales on my knees, I rebuilt the Castle on a bolder scale for the Little Mermaiden. Alas! she was never to live there! Until, at last, when Romeo crossed the threshold, and Juliet turned und stood | |
[pagina 82]
| |
at gaze, a burst of music flooded the widening halls, entwined couples moved like flowers that sway in the evening wind, and between the tall columns, 'I caught a glimpse of the sky and ‘all the little stars’. Now, I had entered, the palace myself. The great La France roses, and the Maréchal Niel that fell in showers of gold over the edge of the marble urns, had budded in my dream garden. The music played: and, in the vast hall I knew so well, the polonaise begon to unwind its slow coils, with a flash of gold-lace und of diamonds, a gleaming of bare shoulders, and a wavy movement of silken trains, whose hues enriched, the pale marble underfoot....’
Dit is mooi, dit is fijn geöbserveerd, dit is sierlijk, gracieus en intiem, en dit is allerliefst beminnelijk. Hoe bewonder ik de schrijfster, zóó iets liefs en moois te voelen, in dat milieu! Mij heeft de omgeving altijd zoo gedrukt dat ik het lieve niet zag, en de voelhoorns voor het mooie waren diep in mij weggekropen, drie jaren lang, zoolang ik in Indië was. Natuurlijk kwam later ook voor Augusta de Wit de ontgoocheling. Al heel gauw voelt zij het ìn-leelijke van ons maatschappelijke leven in Indië, en vooral dat ééne, verfoeilijke, wat alles hier bederft en tegelijk zoo wanhopig ridicuul maakt: ‘the official character of social life in the best circles. It seems as if discipline regulated matters of pleasure as strictly as matters of business. A man will go to his chiefs party as he would, to his office of a morning.’ En nu toont de auteur ineens, dat zij met al haar open gevoel voor mooi, toch ook verstandig genoeg is om het foei-leelijke te zien, en eerlijk genoeg om het naakt aan de kaak te stellen. Het is, zegt zij heel juist, of de menschen in Indië nooit the struggle for existence kunnen vergeten, en of ze een diner of een bal beschouwen als een slag met den vijand, en elk ding dat voor de hand ligt wordt goed genoeg geacht om er mee te vechten. Het beste is, zegt ze, om een of ander speciaal talent te hebben, want met intellect alleen kom je er niet. En de schijnbaar futiele dingen van het sociale leven zijn hier hoofdzaken, zegt ze terecht; de zoogenaamde menschen van de wereld alleen krijgen de goede plaatsen. Vandaar, dat sociale verdiensten, d.w.z. leistungen in de salons, vóór alles gaan, en voorál, voegt ze er schalksch | |
[pagina 83]
| |
maar volkomen juist aan toe, pas op dat je goed kaart speelt! Want ‘all elderly gentlemen like cards: all chiefs of department like cards.’ Nu is dat stellig overdreven, maar heelemaal onwaar is het toch ook niet. En zóó zegt ze, drie heeren met een heel hoogen ambtenaar aan de ombertafel ziende van die drie: ‘Though, to the superficial observer, they were taking their pleasures laboriously, they took better things than their pleasure: a chance of preferment. They had heard ballads being sung and said about the man who stormed high places with his chair for a steed and a pack of cards for shield and spear, and utterly defeated and drove out the garrison of quill-armed men.’ Maar het behoeft niet absoluut kaarten te zijn, zegt zij verder. Alle wegen leiden naar Rome. Je mag ook dansen kiezen, of lekker eten. Men is vrij den weg te kiezen om hooger te komen, en als je liever niet ombert dan doe je 't maar met walsen. Zeker, dit is weer overdreven. Maar bitter als het is, geheel onwaar is 't óók al weer niet. De kanker van het bureaucratisch officieele vreet al het frissche en reine uit de samenleving weg. Men is er niet ambtenaar op de kantooruren, aan het ambtelijk werk, men is er ambtenaar als men slaapt, als men theedrinkt, als men zijn kinderen kust, ja tot in de meest intieme levensverrichtingen toe. Men is geen mensch, maar ambtenaar en, Godbetert, de vrouwen zijn ook geen echtgenooten en moeders, maar altijd door vrouwen van ambtenaren. Dit belet vrijen, gezelligen omgang, dit creëert scheeve verhoudingen, onoprechtheid, vleierij. En, het ergste van alles, dit veroorzaakt geestelijken stilstand; men denkt dat men als mensch superieur is, en geen geestelijke, hoogere ontwikkeling noodig heeft, als men in zekere ambtelijke sfeer van werken een kraan, of, wat niet altijd hetzelfde wil zeggen, een hooggeplaatst persoon is. Daaruit weer volgt, dat de lager geplaatsten, meenende dat rang het allerkostbaarste is in het leven, de ontwikkeling hunner ziel, dus die van hun reinste en goddelijkste moreele principes van geen waarde achten en zelfs met opzet negeeren, om hun levensdoel te maken van hooger en hooger klimmen op den ambtelijken ladder. Men begrijpe mij toch asjeblieft niet verkeerd! Ik zeg niet | |
[pagina 84]
| |
dat een ambtenaar geen respect moet hebben voor zijn meerderen. Vooral in een land als Indië is eerbied voor het gezag, gehoorzaamheid aan de hooger gestelde machten een eerste vereischte. Maar er is onderscheid tusschen gezonden eerbied, gepaste gehoorzaamheid aan den eenen, en vleierij, likkerij en intrigue aan den anderen kant, en het is de vloek der indische maatschappij, dat men er dit onderscheid zoo weinig kent. Ware eerbied is te eerbiedig om zich op zulke ignobele manieren te uiten. Die degeneratie van den eerbied is misschien ook de reden van de degeneratie der hoffelijkheid. Hoor maar wat Miss de Wit zegt over een receptie bij een hoog personage ergens in Indië. Precies om zeven uur gaat zij het erf van de gastvrouw binnen. De gastvrouw staat even op, strekt de hand uit, verzoekt haar te gaan zitten, ‘and resumes a languid conversation with the great lady at her right. Unless, indeed, a new arrival be a greater lady, in which case the former occupant will cede to her the place of honour, and content herself with the next.’ Langzamerhand komen de gasten en gaan om een groote marmeren tafel zitten, ééne helft van den cirkel voor de dames, de andere voor de heeren, en die twee semicirkels even streng gescheiden als ééns de schapen en de geiten zullen zijn, op den dag des Oordeels. En dit duurt tot plotseling, om acht uur, boem! het avondschot valt. Iedereen neemt dan zijn horloge uit den zak en zet het gelijk. De hoogste, allerverhevenste dame van alle uit den kring (haar man met het hoogste tractement) staat oppas op als een mindere het doet! en geeft het sein tot vertrek. Het is of de gasten officieel naar huis worden gebulderd met dat schot. Niet meer dan twee of drie van de gasten, zegt Miss de Wit, heeft een paar andere woorden met gastheer en gastvrouw gewisseld behalve het welcome en good bye bij komen en gaan. Als men niet toevallig bij zijn eigen côterie is komen te zitten - en de indische maatschappij is één eindelooze rij van côterieën - dan heeft men het geheele bezoek, door vrijwel stommetje gespeeld. Maar dat is niets, de vereischte acte de présence is gemaakt. ‘This is, indeed, a triumph of the bureaucratic principle,’ roept de schrijfster uit. En toch - dit vind ik nu juist zoo beminnelijk in haar - | |
[pagina 85]
| |
ziet zij in al die koude deftigheid nog aardige, charmante dingen. Want, is het niet lief geöbserveerd in zoo'n stijf milieu, als die schapen en geiten zoo in halve cirkels om die tafel zitten zegt ze: ‘Soon, around, the big, marble topped table, the circle is drawn, one half of it shining like the rainbowed sky, the other black as innermost darkness’. En, als een paar zwart gejaste mannen zoo van tijd tot tijd eens zwijgendstatig opstaan, om even achter in een hoek van de voorgalerij samen te staan uitblazen, ziet ze daar toch al weer iets mooi's in. - Zij staan dan, zegt ze, ‘unhappily together in the farthest corner of the verandah, and with cigars and cigarettes, make little clouds to hide themselves from the children of the light shining far off’. Wat aardig, niet waar, dit ‘children of the light’ hier ineens! En wat lief - om nu van de leelijke dingen voor goed afscheid te nemen -, wat lief zooals zij 's nachts uitloopt om op het Koningsplein de witte, wuivende mistnevels te zien, die rijzen en dalen in het vage manelicht, rollende hun luchtige golven tegen de kust van duisternis! En hoe mooi, datzelfde Plein, vanwaar men héél ver de hergen van de Preanger kan zien in het Zuiden, als tegen den avond een rozige glans speelt over daken en muren, en een lange, karmozijnen wolk zeilende hoog omhoog! Zij ziet het ‘als een apocalyptische hemel en een getransfigureerde aarde - een brand van het firmament - erupties van scharakenroode vlammen door incarnate wolken, beken van vuur schietende dwars over het smeltende goud en het door schijnende groen van den horizon; heuveltoppen veranderd in kraters, en hooge boomen in fonteinen van rozig licht!’ Zij is bizonder gevoelig voor licht. Als zij 's ochtends vroeg in Weltevreden wandelt op Tanah Abang, om de inlanders te zien baden in de Kali, ziet zij het vroege zonlicht van een klaar, koel geel, met een schittering als van topazen er in, dat het gedempte groen van de asam-boomen langs de rivier verheldert, en het korte, natte gras doet glinsteren. Het bruine water van de Klali-Batavi glanst goud tusscheu de wijkende strepen schaduw, en zij ziet de lichamen van de baders glanzen als bronzen statueën. Zij ziet twee kleine meisjes met hun baadjes, die, nat als zij zijn, de vormen | |
[pagina 86]
| |
Van hun ranke lichaampjes heerlijk doen uitkomen, en een kleinen jongen, met het haar druipend over de oogen, als een jonge riviergod. Maar het mooiste uit haar boek vind ik haar bezoek aan het strand in Petit-Trouville, bij Tandjong Priok. Zij is daar een geheelen dag geweest, van 's ochtends tot 's avonds, om toch van heel nabij het léven van de zee te zien, hoe de kleuren elk uur verdroomen in anderen, en hoe het landschap achter het strand verandert met het wisselende licht van den dag. 's Ochtends komt zij aan. Dan hangen nog witte reepen mist tusschen de stammen der boomen, en omzwachtelen het struikgewas. Het gras onder de voeten is dan nog wit van den dauw, en schittert in de opkomende zon. De breedgebochte bananabladen, en de vêerachtige kuiven van de palmboomen boven onze hoofden beginnen transparant te worden, staande in lichtgroen uit tegen de blinkende witheid van de lucht. Er was een onuitsprekelijke vitaliteit en vroolijkheid in alle dingen, in de fijne, pure lucht, koel als bronwater, in de schittering van het dauwverlichte gras, in de struiken met lange, ronde droppen bevende op ieder blad, in den scherpen geur van de lantana die aan alle zijden haar trossen licht mauve en oranje roode bloesems ten toon spreidde. Het deed goed, je heelemaal nat te voelen op den zwerftocht door het kreupelhout, om het bloed te voelen, tintelend in de vingertoppen, de longen vol snel bewegende lucht, en de zonneschijn recht in je oogen. ‘It was good to be alive’. Wat staat dat daar weer ineens lief, dat zinnetje! Wat een mooie, gezonde levenslust van zoo'n meisje, en dat in Indië! En het is, zonder voorbedachten rade, zóó inééns, in de gulheid des harten nêergeschreven. Dat spontane, door en door gevoelde, maakt het gehééle boek zoo beminnelijk, en vormt onbewust zulke mooie zinnen als b.v. deze, als zij aan het strand komt ‘Calm and clear, the sea lay under the calm clear sky, a silvery splendour suffused in places with the faintest blue’. - De charme ligt hier in de herhaalde woorden calm en clear, maar men voelt direct dat het zóó spontaan is neêrgeschreven, zonder opzet. - De geheele beschrijving verder van haar toeven aan zee is één en al poëzie. Hoe fijn, hoe ingevoelig, met wat heerlijke teerheid van | |
[pagina 87]
| |
perceptie voelt zij de weifelende schoonheid van elk moment, het transparante kleurenspel op de zee, en iedere lichte, kleine verandering spiegelt zich in haar ziel, als in een rustig, blank meer. Hoe fijn haar gezicht, haar gehoor, haar reuk. Bijvoorbeeld het zien van de zee, in de morgenuren: ‘The sea that morning passed through a succession of chromatic changes. The silvery smoothness of an hour ago had been broken by a ripple that came and went in dashes of ruffled ultramarine. Then, here and, there, purplish patches appeared, which presently began to spread until they touched, and flowed together, and the sea, all along the shore, seemed turned to muddy wine whilst, out in the open, it sparkled in a rich blue-green, rippling and flickering. At noon, the purplish brown had disappeared, and, the emarald-like tints had faded and changed to an uncertain olive-green. The sky as yet retained its morning aspect, cloudless and shimmering with a white brilliancy as if the stars of the Milkey Way had been dissolved in it’. Of wel, het mooie zien van eilandjes in de verte van de de zee, zooals je ziet bij het naderen van Tandjong Priok, alsof je in een wonder tooverland kwam (helaas! dat valt later zoo tegen!). Het is in den heel vroegen morgen: ‘In the eastern distance, a group of islands, ethereal as cloudlets, hung where the stars of the sky and the shimmer of the sky flowed together into one tremulons splendour, dazzling and colourless’. - En hier het mooie van zachte geuren, droomende in den ochtend aan het strand: ‘The morning was still, without a breath of air; and, all around, the foliage hung motionless. Yet, as we walked over the fine grey sand, which already felt hot under foot, there came drifting down to us, now and again, whiffs of a sweet subtle fragrance, as of March violets; and transparent blossoms, fluttering down, whitened the shell-strewn beach. The njamploengs were in flower’. -
Is het wonder, dat ik door dat melodieuse geluid bekeerd ben? De eerste lieve, muzikale stem die ik weer hoorde van schoonheid spreken, in dit onverschillig land vol harde, grove geluiden en schel lawaai! Zij heeft mij geleerd, mooie dingen | |
[pagina 88]
| |
te zien waar ik die niet zag, zij heeft mij geleerd, dat ook in een land, waar materialisme en zinnelijkheid overheerschen, en waar een duffe bureaucratengeest het leven verstikt, toch altijd schoonheid óveral òm en bìj u is, en liefelijk troostend lacht. Als maar het gemoed onbedorven blijft, en de oogen, niet beneveld door den walm van al het leelijks, daar bovenuit met vrijen, puren blik dat schoone blijven zien! Nietwaar, het zou toch eigenlijk te gek zijn, om zich het mooie in Indië te laten bederven door al dat leelijks, dat zoo hopeloos inferieur, en vooral zoo hopeloos ridicuul is. - En dat heeft Miss de Wit, zonder het er expres bij te zeggen, zoo duidelijk aangetoond. Ik denk hier aan de tegenstelling van de receptie van zwijgende, akelig deftige individuën, en de machtige majesteit van de zee, met haar eindeloosheid van licht. - Zij schreef het eene na het andere, en geen oogenblik heeft het ridicule dier pseudogrootheid het sublieme van 't ware groote voor haar bedorven. - Het leelijke kan op haar ziel geen schaduw werpen, die de zuivere weêrspiegeling van het mooie in haar kon verduisteren. - O! als er nog eens een paar schrijvers opstonden als Augusta de Wit, dan zou er eindelijk eens hoop ontstaan een nederlandschindische litteratuur te krijgen, die door haar verfrisschenden, verreinenden invloed het leven hier kon zuiveren van materialisme en geldzucht. - Dan zou de maatschappij van al maar naar geld of eer jagende stakkers eindelijk gaan inzien, dat één ding van waarachtig schoon meer genot geeft en hooger verheft dan duizend aandeelen in goudmijnen of duizend welgeslaagde intrigues en operaties. - En - want van reinheid der ziel, leert Confucius, hangt toch ten slotte de geheele toestand van het rijk af - dan zouden na eenige jaren van loutering door het schoone, een menigte van de groote indische vraagstukken, waar mú zoo vergeefs mede getobd wordt, door de zuiverheid des harten, de reinheid des gemoeds, misschien opeens wel een oplossing vinden, die voor de hand lag. - Ik zeg niet dat Augusta de Wit's boekje dit zou kunnen. Dáár is het niet groot genoeg voor. Ik zeg alleen dat haar boek het eerste boek is van een werkelijk artiest en poëet, dat in lange jaren over Indië verschenen is, en dat het mij | |
[pagina 89]
| |
een zoete hoop geeft voor de toekomstGa naar voetnoot1). - En als zij ons allen een groot geluk wil bezorgen, dat ons o! schande! nog nooit is geschonken, dan hoop ik, dat zij nog eens de Boroboedoer moge gaan zien, en ons daarvan verhalen in dezelfde mooie, rythmiesche klanken, en nog intenser, als nu reeds uit haar eerste boek hebben geklonken. Want nog altijd onverheerlijkt door anderen, onbezongen, zwijgend in eigen glorie, staat dat machtig monument van goddelijke kunst in het land, waar de geldzucht en het materialisme met zijne majesteit van wijsheid en devotie spotten. -
Dat Augusta de Wit's boekje, bescheiden als het is, ons dus leere, toch overal en in alles het mooie te zien, en het zóó te genieten, dat het lagere er door gelouterd wordt! Als de indische schrijvers zich toch asjeblieft maar wat afwendden van de nog zoo leelijke maatschappij, en zich één maakten met de natuur, en haar aanzagen met zulk een zuiver gemoed, en intiem met haar omgingen met zulk een gul zichhéélemaalgeven als van juffrouw de Wit, dan zouden wij, in plaats van slechte romans over onverkwikkelijke menschen en toestanden, eens in Indië eindelijk een echte literatuur van waarachtige schoonheid krijgen. En dan zou de maatschappij later vanzelf wel goed worden. De litteratuur heeft tan allen tijde de maatschappijen vervormd, - omdat zij eerst de menschen vervormde door haar schoonheid.
Henri Borel. |
|