De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
A.C. Wertheim.
| |
[pagina 17]
| |
loopt, 't is goed, de waarheid achterna (zoo hoor ik hem Voltaire aanhalen) maar geloof mij, beste vriend, de dwaling heeft ook haar waarde!’ Doch de lichte scherts wordt toch langs onmerkbaren overgang weldra diepe ernst. Ik hoor hem uitvaren tegen lafheid en leugenfatsoen. De eigenlijke beheerscheres der samenleving - zegt hij - blijft de vrees: wij mijden alles wat opzien wekt en doordringen ons niet genoeg van het gevoel, dat moed, en nog eens moed noodig is. Straks kentert weder het gesprek tot liefelijker toon. Een oude geestdrift wordt even in 't voorbijgaan herdacht. Hij zucht over het niet verwezenlijken van een ideaal, dat hij toch innig had gekoesterd. Van alle liefde, hoor ik hem zeggen, blijft toch nog altijd de niet-gerealiseerde de trouwste. Zóó schijnen wij door te praten. Ach, het is slechts een droom. Ik zie hem slechts in den geest. Hij is er niet meer. Het is stil bij mij op de kamer. Inderdaad, het is iets stiller en leêger in geheel Amsterdam, nu die man van de daad en van het hart er niet meer ontmoet wordt. Er was geen samenspreking, geen vergadering van eenig belang in onze stad, of hij was er bij, en liet zijn eigenaardig opwindend woord hooren, dat meestal een woord van oplossing was: want wat hij boven ons allen vooruit had, was dit, dat hij het nieuwe reeds vóór zich zag in vast uitgebeelde voorstelling. Doch het dagelijksch leven in Amsterdam gaat natuurlijk weder zijn gewonen gang, thans - zonder A.C. Wertheim. Wij echter, die hem gekend en gewaardeerd hebben, hebben den plicht den jongeren geslachten er op te wijzen, welk een edele stuwende kracht hij in zijn tijdvak was. | |
II.Het beeld van A.C. Wertheim pakte altijd dadelijk de aandacht van die 't zag. Zijn gelaat sprak. Enkele vaste lijnen waren daarop gegrift. Men zag den Joodschen omtrek van het profiel, den fijnen berekenenden eenigszins slimmen trek die den bankier kenmerkt, en de volle zachte hartelijk innemende uitdrukking van den menschenvriend. De breede en scherpe plooien dier drie levensvormen - waarlijk niet luchtig gewasschen of uitgewischt, maar stevig telkens aangegeven - smolten bij hem in krachtig realisme tot een bewegelijk geheel te samen. | |
[pagina 18]
| |
Hij was Jood: zoon van het volk van Israël. Dit vas de alles beheerschende trek van zijn wezen. En dat Jood-zijn was voor een goed deel zijn trots. Of hij al of niet den religieusen vormendienst van zijn mede-Israëlieten volkomen streng opvolgde, laten wij voor 't oogenblik in het midden: maar de hoofdzaak was, dat hij behoorde tot het Oostersche geslacht, 'twelk zwervend in alle staten van Europa zijn tenten heeft opgeslagen, dat hij de belijdenis van dit volk als zijn eigen gedachte aannam, en dat hij vast geloofde in een taak die het Joodsche volk in onze samenleving te vervullen heeft. Volgens hem was - en hij volgde hierin zijn geloofsgenoot James Darmesteter - de moderne beschaving het werk van twee rassen, de Grieksch Romeinsche opvatting en die van het Joodsche ras. De Grieksch Romeinsche traditie heeft het rationeele humanisme gecrëeerd. Onze wetenschap, onze kunst, onze letterkunde, onze wijsbegeerte, onze jurisprudentie komen uit die bron. Maar deze overlevering had een ontzettende leemte: zij minachtte de kleine lieden, de nederigen, zij voelde niet sterk de behoefte aan een rechtvaardig rechtsprekend wereldbestuur: het idee van een universeelen godsdienst doordrong haar niet. Het vurig genie van een kleinen stam, weleer ergens in een verloren hoek van Syrië gevestigd, kwam nu aan dat gebrek tegemoet. Israël schiep het recht van den zwakke, en boog het hoofd voor den ijverigen scherpzienden éénigen God, die de rechtvaardigheid op aarde zou doen heerschen. Voor Wertheim beteekende dus het Jodendom: goddelijke éénheid der wet in de wereld, en aardsche zegepraal der rechtvaardigheid onder de menschheid. Aan die twee leerstellingen verpandde hij zijn leven. Dacht hij daaraan, dat het toch eigenlijk de Joodsche stam was, die de drager was van deze twee hooge beginselen, dan voelde hij zijn hart zwellen van een gevoel van blijdschap, dat hij tot dit volk behoorde. Wat deerde het hem, of de meerderheid van dat volk in armoê zwoegend de leden bijna verrekte, de keel zich schor schreeuwde, om het dagelijksch brood te verdienen in de landen der vreemdelingschap? Hij kon zelfs met een vredigen glimlach den blik slaan in die woelige drukke smalle straten der Amstelwijk onzer stad, waar, uit smerige kamertjes ontvlucht. Joden, mannen en vrouwen, ellendig gekleed, op straat krioelden, dravend, ventend, altijd rede- | |
[pagina 19]
| |
twistend, altijd vol lawaai. Zij waren zijn broeders en zusters. Hij heeft ze nooit, nooit verloochend, nimmer op hen nêergezien, want zij waren het volk Gods. Stel dat een ademtocht uit hooge gewesten over die armelijke groepen had kunnen blazen, dan had men, volgens Wertheim, kunnen zien, dat al het min-aangename, dat hen aankleeft, slechts toevallige bijkomstigheden waren, die de edele kern van hun wezen omhulden en verduisterden. En voor die kern nam hij, als vrome Joodsche zoon, het altijd op. Hij vroeg geen voorrecht voor de Joden, maar recht, enkel recht. In zijn dagelijkschen werkkring was hij bankier: handelend op de Amsterdamsche geld-beurs. Hij was op dat gebied der financiën een der eersten van ons land. Van de achttiende eeuw af is Amsterdam een groote geldmarkt geweest, een operatie-terrein voor geldbeleggingen, geldomzettingen en geldspeculatiën. Zeer veel huizen van den eersten rang nemen met afwisselend geluk aan die bankiers-werkzaamheden deel. Trouwens de negentiende eeuw heeft dat werken met geld zoozeer verdriedubbeld, dat de geld-manipulatie in 't groot bijna het signatuur der eeuw is geworden. De omvangrijke geldleeningen van staten en steden dreven in die richting. De aanbouw van spoorwegen, het leggen van vaste scheepvaartlijnen, de ontwikkeling van door stoom gedreven industrie, vorderden geweldige voorschotten om straks honderdvoudige winst op te brengen. Het bleek een noodzakelijkheid, om telkens op een gegeven oogenblik schatten op één punt te kunnen concentreeren, van waar dan straks langs allerlei wegen welvaartskanalen konden worden afgeleid en afgevoerd. Geheel de inrichting, samenstelling en organisatie der naamlooze vennootschappen kwam als voortreffelijk hulpmiddel aan dit streven te gemoet. Doch veel berustte op de leiding van hem, die voor de oogenblikkelijke vraag naar kapitaal de geldvoorraad wist saam te brengen, zij 't ook voor korten tijd. De rol en taak van de bankiers werd dus in 't midden der 19e eeuw hoe langer hoe meer van beteekenis. Zij werden de voortdrijvende raderen der materieele beweging. Allerlei verwijten konden, en te recht, hun worden voorgeworpen. Men mocht zeggen, dat de heeren financiers, in ruil der diensten die zij bewezen, een veel te groot deel van het ‘provenu’ onderschepten, vóórdat het kwam in de handen | |
[pagina 20]
| |
voor wie het bestemd was. Doch wat hiervan waar bleek, de belangrijkheid der diensten van de bankiers viel niet te loochenen. Met fijn beleid tegen elkander opspelende wisten zij dan verder het deel, waarop zij recht meenden te hebben, telkens te vergrooten. Zoo geschiedde het ook in Amsterdam. Eigenaardig vooral was het, even als elders, ook dáár, hoezeer de Israëlitische geest vatbaar scheen voor die financieele bemoeiing. Naast de oude door Christenen gedreven huizen traden tal van Joodsche bankiers-firma's op het terrein der Amsterdamsche beurs. Omstreeks de jaren 1850-1860 zijn zij in onze hoofstad ijverig bezig. Wij bezitten daarover een bij uitstek teekenachtige schets in een brief, dien Karl Marx den 4den Januari 1856 richtte aan de New-York TribuneGa naar voetnoot1). Hij beschrijft dáár de positie van de Amsterdamsche beurs bij gelegenheid der leening, die Rusland in 1855 sloot voor den Krim-oorlog, welke leening onder de auspiciën van het huis Stieglitz toen werd uitgegeven. Nadat hij over de Hope's breed had uitgeweid, zegt Marx, dat de voor Hope door Stieglitz beschikbaar gestelde millioenen voor een goed deel ook door de Amsterdamsche Joden-kantoren werden samengebracht. Hij beschrijft nu enkele dier Joodsche kantoren. Hij vestigt de aandacht vooral op de huizen van Hollander en Lehren, op de Raphaels, bespreekt de personen van Stern, Sichel, Bischoffsheim en Goldschmidt, en noemt vooral het huis Konigswärter. Oudere Amsterdammers zullen met belangstelling al die eigenaardige figuren nog eens voor hun gedachten willen laten voorbijgaan. Wij wijzen vooral op Marx's schildering van Hollander en Lehren, het orthodoxe Joodsche huis, dat met groote devotie de oude godsdienstige gebruiken van Israël in acht nam. Marx beschrijft hun kantoor aan den Amstel, waar tal van geloofsgenooten uit het Oosten, uit de Levant en uit Polen, soms met allerlei rabbijnen samenkwamen: ‘een geur verspreidend die niet altijd van de meest uitgezochte soort was’. Naast Hollander en Lehren vermeldt Marx dan als Joodsch huis van groote beteekenis dat van de Königswärters. Zij kwamen - zegt hij - uit Furth bij Neurenberg, | |
[pagina 21]
| |
hadden nu (in 1856) huizen in Parijs, Weenen, Frankfort en Amsterdam, en deden al die huizen samengaan bij groote operatiën, zooals de Ruussische leening van Stieglitz en Hope. Marx weidt dan verder uit over het internationale karakter der Joodsche bankiershuizen en poogt te bewijzen, dat die Joodsche organisatie der leening-syndicaten voor het volk even verderfelijk is als de aristocratische organisatie der grondbezitters. ‘De fortuinen, door die leiders van emissiën bijeen vergaard, worden onmetelijk, maar de ellende en het lijden daardoor aan de massa van het volk overgebracht en de aanmoediging aldus aan de onderdrukkers van dat volk geschonken wachten nog op een beschrijver.’ Wij laten dit laatste voor rekening van den socialist. Ons was het slechts te doen, even een blik te slaan op den kring der Amsterdamsche Joodsche bankiers, in het tijdvak tusschen 1850 en 1860., in wier groep de naam van de Wertheims nog niet als van beteekenis voorkomt. Als men een zevental jaren verder telde zou het anders zijn. Tegen het naderen van 1870 zou onder de vele Amsterdamsche bankiershuizen, het huis, waartoe A.C. Wertheim behoorde, een voorname plaats gaan innemen. Minder op het gebied der staatsleeningen, dan wel op het terrein der Amerikaansche spoorwegleeningen en der Europeesche industrie zou het telkens zijn slag pogen te slaan. A.C. Wertheim werd een bankier bij uitnemendheid. Men omringde hem op de beurs en dong om zijn hulp. Hij was niet zoo zeer de man van het lang aangehouden, vroeg beraamde, in de onderdeelen correct uitgevoerde, zorgvuldig uitgewerkte bedrijf, als wel de man van het juiste oogenblik, van den stouten zet, den vluggen ‘coup’, de handige beweging. Zijn combinatie-geest was in zaken onovertroffen. Zijn concentratie-vermogen éénig. Op zijn groot, druk kantoor, tusschen een onafgebroken ‘va-et-vient’ van bezoekergj die hem over ‘zaken’ kwamen spreken, te midden van tal van schrijvende en rekenende kantoorbedienden, dwars door telefoongeschel en het aanhoudend aanbrengen van telegrammen uit binnen- en buitenland, omgeven door wisselmakelaars die koersen aanboden en verlangden, buigend begroet door kleine effecten-commissionairs die orders afvroegen, in een voortdurende spanning over het al of niet gelukken van eenige op touw gezette transacties, bleef hij, al was zijn be- | |
[pagina 22]
| |
drijvige levendige figuur in volle actie, wat zijn geest betreft, rustig en kalm, de zaken goed en scherp uit elkaar houdende, en midden onder allerlei afleiding een moeielijke boekhoudersquestie snel beslissende of een ingewikkelde koersberekening in een oogwenk fixeerende. Hij kende al de geheimen van zijn ‘métier’. Hij was en bleef man van het kantoor. Op 't breed open gelaat, in den vriendelijken oogopslag, was echter nog iets anders te lezen dan het gedoe van zaken. Hij was een dier naturen die geen leed kon zien zonder den drang tot helpen in zich te gevoelen. Die drijfveer was voor hem een macht-waaraan hij moest gehoorzamen. Van zijn jeugd af kende hij die behoefte. Hij troostte den ongelukkige en hielp waar hij kon. Toen hij allengs ouder en een man van vermogen werd, vervormde zich die zachte drang tot een zeer ernstigen plicht. Hij aanvaardde het ‘rijk’ zijn, maar slechts onder de voorwaarde, dat men de verplichting van die positie aannam. Het was, meende hij, de vloek der plutocratie van de negentiende eeuw, dat zij een stand vormde zonder verantwoordelijkheid. Welnu, hij zou anders handelen, altijd de lijn volgen, die hij van-jongs-af was begonnen in te slaan, altijd in het belang van den naaste geld en tijd besteden. Ontelbaar velen kwamen aanspraak maken op zijn mildheid en zijn hulp. Hij zond niemand weg zonder raad of steun. Hij bleef onder allerlei omstandigheden getrouw aan de opwelling van het hart. Een menigte brieven viel, vooral in den winter, dagelijks in zijn huis. Niet één bleef ongelezen of onbeantwoord. Hoe dikwijls zijn huisgenoten hem ook vroegen, die briefwisseling, zoo eentonig en afmattend, aan andere handen toe te vertrouwen, Wertheim was daartoe niet te bewegen. Wel vroeg hij over die brieven, als hij ongesteld of uitstedig was, van tijd tot tijd voorlichting. Het omvangrijke der correspondentie kan men opmaken uit een enkele mededeeling van den heer J.A. Tours, wien zulk een advies eens was gevraagd. ‘Schrijver dezes - zoo zegt de heer Tours - ontving vóór enkele jaren een pak, bevattende meer dan vijftig brieven, gedurende den tijd van ééne week, door stad- en landgenooten aan den heer Wertheim geschreven met verzoek om geldelijken steun voor de meest uitéénloopeude doeleinden’. Mij dunkt: dat teekent. Het was de oogst van een week. En geheel het jaar ging zoo voort. | |
[pagina 23]
| |
De ééne maand verliep na de andere. Steeds werden al de vragen en smeekbeden gelezen en beantwoord en voor 't grootste deel toegestaan. Hij deed dat alles kalm, zonder eenige ophef of drukte, alsof hij, de rusteloos werkende bankier, niets anders te doen had. Daar zijn in Amsterdam nog enkelen, die in alle stilte, hetzelfde deden of doen: maar Wertheim behoudt onder hen zijn eigen plaats. Ook vooral om deze bijzonderheid. Elken morgen toch, jaren en jaren lang, elken ochtend van 8 tot 9 uur, was hij op zijn kantoor voor ieder te spreken. Den tijd aan de ontbijttafel kon hij uitsparen en gaf hij nu, vóórdat de drukke rosmolen der zaken begon te draaien, aan de stille armoede, die hem wenschte te raadplegen. Daar is naast het ruime werkvertrek, waar de chefs der firma Wertheim en Gompertz zitten, een klein kamertje ter zijde. Elken ochtend kwam daar binnen, schoorvoetend of dringend, de telkens afgebroken reeks der vragenden, der smeekenden, der ware poveren, der armen in zwarte kaalgedragen jas: de man die 't niet meeliep in 't leven, de proletariër van den geest, de door 't leven gebroken halve artiest, de behoeftige weduw en de verlaten wees. Hij weerde niemand af: stond ze allen te woord. Hij vroeg niet naar geloof of gezindheid. Individueel hielp hij: terwijl zijn linkerhand niet wilde weten, wat de rechterhand deed. Daar was iets zeer verhevens in dezen eenvoud van doen. Een straal uit de Hoogte moet van tijd tot tijd op de ontmoetingen in dit kleine kamertje hebben gelicht. Wij omstanders, die er na zijn dood van hoorden, buigen eerbiedig het hoofd. Doch Wertheim bleef niet staan bij dat met bescheiden kieschheid helpen van hem of haar die dadelijk hulp noodig had. Hij voegde daarbij meer en meer de bemoeiing met groote werken van barmhartigheid. Wij zullen straks zijn arbeid in die richting iets meer aanstippen. Vermelden wij thans slechts, hoe hij in al die instellingen van chariteit de stuwende en bij elkander houdende kracht bleek. En zeer treffend was, dat hij, die de belangen van zooveel vereenigingen met al haar vergaderingen en nasleep te behartigen had, toch telkens voor elk dier maatschappijen in 't bijzonder degelijk werk deed. In al de verschillende belangen dier vereenigingen was hij met geheel zijn hart als gevangen. Zijn gemoed was wel schielijk aangedaan, maar | |
[pagina 24]
| |
bleef de ontroering behouden. Uit zijn oogen straalde, bij het bespreken dezer aangelegenheden, onafgebroken zachte glans. | |
III.Letten wij thans op zijn eerste levensjaren en ontwikkeling. Hij was - Abraham Carel waren zijn voornamen - te Amsterdam den 12den December 1832 geboren. Zijn ouders hadden het verre van ruim. Zijn vader, Carel Wertheim, had een winkel in antiquiteiten gehad, was later handelaar in goud en zilverwerken, en reisde de Zaan en de provincie af, om zijn negotie te doen. Hij ging met zijn goud- en zilverkast ‘den boer op’, zooals men dit noemt. De vader was een handige, geestige man, die tot Februari 1864 heeft geleefd. Ofschoon van nature eenigszins droefgeestig was hij soms vol luimige zetten. Hij wordt ons geschetst als spraakzaam, vooral als iemand die met zijn klanten gaarne politiseerde. Daar zat in dien vader dus iets, wat later zoo volop in den zoon teruggevonden werd: belangstelling in de publieke zaak en talent van spreken. Maar de beste trekken heeft onze Wertheim misschien van zijn moeder geërfd. Zij heette Dinah van Minden en was uit Wageningen af komstig. Haar altijd blijmoedig, energiek en voortvarend karakter heeft den grootsten invloed op zijn vorming uitgeoefend. Toen de vader gestorven was, was de zoon haar steun, en tot op haar dood in Juni 1884 is hij voor die moeder - zij was allengs gebrekkig geworden - alles geweest. Persoonlijk had ik in de jaren na 1880 veel avondvergaderingen met mijn vriend te Utrecht, waar de zaken der Staatsspoorwegen al onze aandacht vorderden. Al was het hoofd warm van de debatten, al was het avond-uur zeer laat waarop wij terugkwamen, nooit verzuimde Wertheim, als hij van het Weesperstation naar zijn huis op de Heerengracht ging, eerst in de Sarphati-straat zijn oude moeder goeden-nacht te kussen. Voor die moeder boog hij altijd eerbiedig het hoofd. De ouders hadden hem vroeg op school gedaan bij den onderwijzer I.S. Speyer, den vader van den tegenwoordigen Groningschen hoogleeraar. Die school werd uitsluitend door Joodsche kinderen bezocht; er werd ook godsdienstig onderwijs dáár gegeven, ofschoon dat niet de hoofdzaak er uit- | |
[pagina 25]
| |
maakte. Meester Speyer was een goed wiskundige en heeft 't aangeboren talent van rekenen zeker bij zijn leerling uitstekend ontwikkeld, doch overigens beantwoordde het onderwijs geenszins aan de menigvuldige eischen die men thans aan een school zou stellen. Maar een betere keuze hadden zijn ouders niet. Van gemeente-wege werd in die dagen te Amsterdam slechts onderwijs gegeven in de zoogenaamde armen- en tusschenscholen. Het meer uitgebreid lager onderwijs werd enkel op de bijzondere, zoogenaamde fransche scholen verstrekt: en deze scholen waren in den regel niet toegankelijk voor Joodsche kinderen uit de burgerklasse. Op een school als die van meester Speyer werd met de behoeften der hygiëne nog nagenoeg geen rekening gehouden. Toch ontwikkelde zich de jongen tot een levendigen opgewekten knaap, die wat er te leeren viel op de school met graagte opnam, en wiens vroolijk vernuft uit zijn kijkers schitterde. Door privaatlessen zou hij onderwijs in de talen krijgen en zou dus zijn opvoeding worden voltooid. Zóó werd de jonge Abraham dertien jaren. Ik stipte reeds aan dat de ouders zuinig moesten leven. De vader werkte hard om voor zijn kinderen - drie zoons en drie dochters - het brood te verdienen. Abraham moest dus reeds de maatschappij in, al zat er in zijn mars niet meer dan wat het lager onderwijs had opgeleverd. Doch er was een gelegenheid om op een kantoor te komen. De jongste broeder van zijn vader had een rijk, voornaam huwelijk gedaan met mejuffrouw Roosenik uit Wageningen, en had zich met den heer B.L. Gompertz gëassocieerd tot een effectenzaak, de later zoo bekende firma Wertheim en Gompertz. Het was toen ter tijde - in het jaar 1845 - nog een zeer bescheiden huis, eigenlijk niet veel meer dan wat wij tegenwoordig een couponnen-kantoor noemen, eerst op den Achterburgwal later in het woonhuis van een der firmanten op de Keizersgracht. Maar de jonge neef van den éénen patroon zou hier het bedrijf leeren. Voorts oefende hij zich dan in de talen door privaat-lessen. Het voornaamste deel der lessen werd hem gegeven door een beminnelijke figuur uit het Amsterdam van vóór vijftig jaren, namelijk door den Joodschen instituteur I.M. Calisch, den bekenden lexicograaf en beëedigden translateur, die op oudejaarsdag 1884 op 78-jarigen | |
[pagina 26]
| |
leeftijd is overleden. De heer Calisch was een letterkundige, zij het van den tweeden of derden rang, en wist in zijn jongen leerling het assimilatie-vermogen en het onderscheidingstalent op te wekken en eenigermate te leiden. Wertheim heeft altijd aan den ouden Calisch voor die literarische opleiding diepe erkentelijkheid getoond. Hij begon de dichters en vooral de fransche dichters te lezen en te verstaan. En geholpen door de min of meer vage aanwijzingen van Calisch durfde de allengs ouder wordende knaap op allerlei gebied van kennis weldra zijn voetstappen te zetten. Wat hij aan wetenschap zóó veroverde werd vooral verkregen door het ‘help u zelf’. In waarheid was zijn vorming, zijn kennisneming van de ingewikkelde en vlammende onderwerpen van staat en maatschappij, die van een autodidact. Te-hooi en te-gras moest hij plukken, wat onder zijn bereik kwam. Er was hier geen sprake van het dóórdringen in oen enkelen tak van het menschelijk weten, geen concentreeren van den geest binnen een bepaald vast getrokken cirkel van waarneming of bespiegeling, neen, hij mocht slechts opnemen wat hij als 't ware toevallig zag of waarop hij met stouten zet onverwachts de hand kon leggen. Door de omstandigheden van zijn leven, door den aard van zijn omgeving, moest hij grijpen in velerlei richtingen tegelijk, werd hij van zelf encyclopedisch ontwikkeld. Van het verrijken van wetenschap door studiën van beteekenis zou dan ook later zelfs in de verte geen sprake kunnen zijn. Doch hij zou op zijn wijze, geholpen door een voortreffelijken aanleg, worden een man van veelzijdige beschaving, die de waarde besefte van elken tak van kennis of kunst. Nooit zou hij beproeven later op economisch, staatkundig of op min of meer geletterd terrein iets nieuws of origineels te vertellen of uit één te zetten, maar altijd zou hij geven gloedvolle opwekkingen, krachtige vertoogen, passende inleidingen tot allerlei goede dingen. Hij voelde zich, door zijn levens-ervaring gedreven, aangetrokken tot een veelheid en verscheidenheid van geestelijke belangen en zou telkens van zijn liefde voor die ideëele belangen gaan getuigen. Let wel: men zou dit eerst zien op later leeftijd. Voorshands - wij zijn nog in de twee of drie onmiddellijk aan het jaar 1848 vóórafgaande jaren - draafde de jonge bediende van Wertheim en Gompertz met de wissels van het kantoor | |
[pagina 27]
| |
door de stad, of zat hij op de kantoorkruk coupons te tellen en te classeeren. In zijn werkuren op het kantoor was hij zoo stipt mogelijk, de eerste 's ochtends op het appèl, de laatste op zijn post. Hij maakte zich het ‘boekhouden’ eigen en voorts alles wat op het kantoorleven te pas kwam. De vlugge arme neef werd door zijn rijkeren oom meer en meer op prijs gesteld. Juist daarom begreep die oom, dat de jongen, ten einde later misschien grootere diensten te kunnen bewijzen, op een kantoor van wat ruimer vlucht moest gaan werken. Wij hebben reeds vroeger onder de groote Joodsche bankiershuizen van het Amsterdam dier dagen gewezen op het kantoor van Julius Königswärter, dat op de Keizersgracht schuins over het Molenpad werd gehouden. De firmanten van dat kantoor waren toen de heeren Henri Königswärter en A.I. Machiels. Dit was een echt bankiershuis. Het had vaste relatiën met filialen in de groote Europeesche steden. Vooral de zaken met Parijs stonden er op den voorgrond: Parijs, waar één der Königswärters, de baron Louis, een tijdlang een leerling van de Amsterdamsche professoren Den Tex en Van Hall, nu onder Napoleon III, als lid van het Corps Législatif zekere rol speelde. Men hoorde dus dáár op het kantoor der Keizersgracht over het Molenpad nog van andere transacties dan waartoe een eenvoudig bescheiden effectenkantoor aanleiding gaf. Hier was vrij wat meer te doen dan coupons te tellen. Er was iets internationaals in den dampkring van dat huis. Buitenlandsche bezoekers werden telkens afgewacht, en de beeld-mooie mevrouw Königswärter zorgde, dat, als er artistieke talenten in Amsterdam kwamen - ik denk aan de Italiaansche opera met Gardoni, Tamburini en Mevrouw Persiani - deze artiesten en zangers haar salon opluisterden. Op het kantoor nu van dat huis werd, door de zorgen van den oom, onze jonge Wertheim op zeventienjarigen leeftijd gebracht. Hij werd er geplaatst in samenwerking van een bediende, die ongeveer van denzelfden leeftijd was als hij zelf, namelijk den heer I.H. Spaink, den tegenwoordigen directeur van de Amsterdamsche Bank. De beide jongelieden instrueerden elkander zeer ten genoege van hun patroons. Volgens Wertheim was de heer Spaink voor hem een best leermeester en gids, niet altijd even gemakkelijk en toe- | |
[pagina 28]
| |
schietelijk, veel eischend van anderen doch allereerst van zich zelven, en in zijn geslotenheid en oprechtheid een hart van goud. Aan diens wenken heeft de jonge Wertheim - naar zijn eigen bekentenis - voor het bankiersvak zeer veel te danken gehad. Hij leerde van hem de fijnere techniek van het boekhouden, een kunst die Wertheim later met recht in den grond meende te verstaan, en scherpte zijn aangeboren talent van rekenen in het vlug opzetten en oplossen van arbitrage-sommen. Er werd op het kantoor veel fransche en duitsche correspondentie gevoerd, en Wertheim moest zich dus daarin wel oefenen. Van tijd tot tijd werd de jonge bediende ontvangen in de salons van Mevrouw Königswärter. De gesprekken, dáár opgevangen, spoorden hem slechts te meer aan, om, in zijn vrije uren, zich te wijden aan de letterkunde. Hij was nu in zijn besten jongelingsleeftijd. Een jonkman van ongeveer achttien jaren, met al het idealisme dat aan dien leeftijd eigen is, al was het bij hem verbonden aan eene weergalooze vatbaarheid om geldzaken te begrijpen. Toch domineerde veelal de idëeele trek. Men ziet hem dan ook in die jaren werkend lid van verschillende literarische gezelschappen, waaraan de stad Amsterdam in het midden der negentiende eeuw zoo rijk was. Wij treffen hem aan als vast lid van het letteroefenend genootschap ‘tot Nut en Beschaving’, waar de voornaamste leden van de beide Joodsche gemeenten (de Portugeesche en Duitsche afdeeling) bijeenkwamen, en waar ook meermalen sprekers van andere gezindten optraden. Voorts hield hij geregeld veertiendaagsche bijeenkomsten met twee jonge vrienden, den zeer begaafden en artistiek ontwikkelden de la Mar (weldra geneesheer) en B.J. Stokvis, den lateren hoogleeraar, die zijn schoonbroeder zou worden; de drie jonge boezemvrienden oefenden zich te zamen in de studie der Engelsche, Italiaansche en Spaansche literatuur: vooral Shakspere werd door hen gelezen. Iets later zien wij hem lid van de rederijkerskamer Vondel, dien aardigen kring vooral van jonge kunstenaars, voor 't meerendeel kweekelingen der Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten: waar aankomende graveurs als Rennefeld en C.J. van Kesteren, jeugdige schilders als Louis Koopman en A.F. Zurcher, studenten als August Zimmerman en de reeds genoemde Stokvis, | |
[pagina 29]
| |
vroolijk en opgewonden in een lokaal van de Warmoesstraat samen kwamen, om de verzen van Vondel's treurspelen en die der latere dichters schoon, harmonieus en gloedvol te laten klinken. Er was veel rhetoriek en frase in de verzen of in het proza, dat men in die dagen in zulk een genootschap deed hooren. Men fixeerde niet goed eigen emotie. Men gaf het persoonlijk gevoel niet in persoonlijke taal weder. Men werkte veel te veel met beelden, die anderen tot uiting van hun gevoel hadden gebruikt, in plaats van zelfgevoelde beelden te nemen. De conventie gaf te dikwijls den toon aan. Maar toch was er bij al de jongelieden, die in zulke kringen verkeerden, groote zin voor taalmuziek en sterke ontroering wanneer schoonheid en poëzie tot hen naderden. Zij die in hun vroege jeugd tot de rederijkerskamer Vondel behoord hebben - et in Arcadia ego! - zullen die avonden nooit vergeten; zij zullen zich altijd Rennefeld blijven herinneren, zooals hij de reien van den ‘Lucifer’ melodieus haast voorzong, zooals hij den regel uit den ‘Jozeph in Dothan’ met lichten zwaai in de hoogte wist te werpen: Wie kan gebeteren, dat hij van starren droomt!
Wertheim's aandoening trilde mede in die atmosfeer. Hij hield zelf in die dagen voordrachten in zulke kringen. Voor mij ligt op tafel een mij door een zijner zoons ter hand gestelde lezingj den 9den November 1854 gehouden in het genootschap tot Nut en Beschaving, over de lyrische poezie van Victor Hugo, een stapeltje geel geworden beschreven vellen. Het opstel is bloemrijk geschreven, vol hartstocht en pathos, doch ook vol pronk van geleende metaforen, vol onjuiste beelden, vol gedruisch van woorden en wemeling van schelle kleuren. Duidelijk was het, dat de autodidact geen strenge leider hier had gehad, en dat de vingerwijzingen van Calisch op het gebied van smaak vaag en onvolledig waren geweest. Met 't oog op zulk een opstel begrijpt men, dat Wertheim later weemoedig kon klagen over het nadeel dat alle klassieke vorming hem ontbrak. Toch troffen mij in dat zelfde opstel twee trekken, die in den jongeling den lateren man reeds teekenden. Vooreerst: de eisch aan den dichter gesteld om doordrongen te zijn van het godsdienstig beginsel, met de echt Israëlitische opvatting van | |
[pagina 30]
| |
de Godheid als zinnebeeld van ‘Rechtvaardigheid’ en van volmaaktheid: ten andere de plooi die zelfs in de sfeer der poezie den man van zaken en wel van bankiers-zaken aan 't woord liet komen. De hooge bewondering toch voor Victor Hugo verflauwt bij den bediende van Königswärter, wanneer hij op 't einde van zijn opstel ook de ‘Châtiments’ gaat behandelen. Dan speelt de waardeering, die Napoleon III ondervond van de zijde der bankiers, hem parten en zegt hij, ‘dat de strekking en de geest, die “les Châtiments” beheerscht, onwaardig is aan de “Feuilles d'automne”.... en dat die schriften, uit hartstocht en teleurstelling geboren, als zoodanig niet langer zullen duren dan de feiten waaruit zij ontstonden: het zijn treurige gedenkteekenen van den haat en de partijzucht van den verontwaardigden vrijheidstribuun, maar die hun schaduwen niet zoover kunnen werpen dat zij de eerzuil des dichters kunnen bereiken.’ Wij oordeelen thans anders over de Châtiments, en denken o.a. aan het gedicht aan Pauline Roland gewijd. Letterkunde was echter voor den jongen Wertheim waarlijk niet alles in alles. Hij concentreerde zijn geest niet op één punt. Hij verdeelde zijn kracht. Literatuur, tooneel, muziek waren en werden voor hem slechts middelen om den geest te rijpen: middel, geen doel. En in die werkzame jongelingsjaren, die hij doorbracht arbeidende in de bankierszaak der Königswärters, werd dan ook een veelzijdige ontplooing van allerlei onderscheidene geestesgaven bij hem waargenomen. Hij had geestdrift en dan weder snel en koel overleg: hij kon met vuur spreken en dadelijk daarop een heldere en klare uitéénzetting over financieele belangen op 't papier zetten: hij kon met aan liefde grenzende waardeering personen herdenken, om met den snelsten overgang luimig en schertsend tegenstanders in een lachwekkend licht voor te stellen. Hij werd, un hij allengs over de twintig jaren oud was geworden, op zijn manier een compleete man. Man van de daad en van 't woord: vol aspiratiën en tegelijk vatbaar voor veel berekening: bezielend en toch scherp ontledend: met stoute projecten vervuld en toch rustig en eenvoudig: geslepen en gevat en toch vol vertrouwen: de meerdere van velen en toch liefst zich zettend op den tweeden rang: van alles op de hoogte, hij die op dertienjarigen leeftijd reeds van de lagere school was | |
[pagina 31]
| |
genomen: - thans, nu hij de school van 't leven bewust had doorloopen, vol doorzicht en vatbaarheid om alles wat in de wereld te koop is op de juiste waarde te taxeeren, en toch nog steeds in staat om zich te laten drijven op indrukken van het gevoel. Toen de oom, die hem naar 't kantoor der Königswärters had gebracht, de veelzijdige ontwikkeling van den neef bespeurde, begreep hij, dat de jonge Abraham Carel een groote werkkracht voor zijn eigen effectenkantoor kon zijn. Hij wikkelde dus de betrekking af, die onze Wertheim aan het huis van Julius Königswärter verbond, en nam hem op 21-jarigen leeftijd - men schreef 1853 - in zijn eigen kantoor. Weldra gaf hij hem, in overleg met zijn compagnon, de procuratie van Wertheim en Gompertz. Zoo liep alles voor onzen aankomenden bankier thans als langs zijden draden. De jaren van beproeving en van armoede waren voorbij. Hij had het standpunt verkregen, van waaruit hij voortaan werken zou. Hij zou de firma, die hem nu een plaats inruimde geëvenredigd aan zijn talenten, tot groote uitbreiding gaan brengen, weldra tot een der eerste huizen in zijn stad maken. Hij zag zijn toekomst duidelijk vóór zich en richtte zijn leven daarnaar in. Hij gaf zich geen rust. Hij ging geheel en al op in de zaken, doch bleef bij de behandeling van al de questies optimist, eenigszins idealist. De pessimisten schuddeden 't hoofd over zijn optreden en uitingen, doch hij liet ze praten: hij schreed zijn weg en volgde zijn ster. En zijn bestaan werd voor eigen hart rustiger en kalmer toen de oom, die hem in alles nu had geholpen, hem zijn eenige dochter in Mei 1858 ten huwelijk gaf. | |
IV.Wertheim was dus gekomen in de positie, waarin hij te Amsterdam voortaan bekend zou zijn, hij werd mede-chef der firma Wertheim en Gompertz. Hij ging al de kennis en ervaring, die hij had opgedaan, aanwenden om breeder vlucht aan de zaken van dat huis te geven. Hij was jong - nog geen dertig jaren - en kon de krachten van zijn veelzijdigen geest in die richting tot groote spanning uitzetten. De kleinere commissie-zaken van het kantoor werden niet verwaarloosd, doch de bankier werd in hem wakker, en hij | |
[pagina 32]
| |
combineerde reeds de hulpbronnen, waarover hij beschikking kon hebben, om weldra deel te nemen in leeningen, om te participeeren in consortia, om in grootere syndicaten op te treden. Het werd een rusteloos cijferen en denken, een peinzen en speuren. Geniale berekeningen gingen door dat jonge brein, en enkele welberaamde speculatiën werden op de beurs reeds tot stand gebracht. Het geld verdienen begon een groote factor in zijn leven te worden. Niet dadelijk echter kon hij in gelijken rang met de oude gëaccrediteerde huizen zich voelen of meten. Er was een soort van leerlingschap, een zeker bescheiden terugtreden in den beginne noodig. Het leven en bedrijf moest zóó worden ingericht, dat men allengs den scherpzinnigen jongen geldman als van-zelf inriep. De wijze van kampen van een Caesar, ‘ik kwam, ik zag, ik overwon,’ is voor de heeren financiers niet altijd de beste methode, in allen geval nooit de methode die het langst duurt. De arbeid van Wertheim was in die eerste jaren een arbeid, die meer geleidelijk de aandacht op den jongen aankomenden bankier vestigde. Mij heugt nog goed het jaar 1861, toen ik als secretaris der Kamer van koophandel te Amsterdam optrad. Wertheim nam toen nog aan de beurs geen in 't oog vallende plaats in, maar zijn naam werd door kundige handelaars en geldmannen reeds telkens en telkens genoemd. Joh. C. Zimmerman, met wien ik toen veel omging en die zelf een goede carrière op de beurs doorliep, maakte mij op hem opmerkzaam, en toonde mij, haast met benijdenden blik, in 't voorbijgaan zijn bewegelijk vlugge figuur. Doch Wertheim's raad of medewerking werd in de ‘haute-finance’ dier dagen te Amsterdam nog niet in de eerste plaats ingeroepen. De opkomende groote man was toen A. Mendel, ook een Israëliet. Deze ging te-werk op de manier van een Julius Caesar. In de jaren 1862 en 1863 vestigde hij - die tot nu toe als eerste bediende en man van vertrouwen bij Goll & Co. had gewerkt - met veel ‘éclat’ in Amsterdam de groote maatschappij van ‘Handel en Nijverheid,’ die, ingericht naar den trant der fransche groote instellingen tijdens de regeering van. Napoleon III, de Crédits Mobiliers en soortgelijke combinaties, op min of meer reusachtige schaal, in verband met de kapitaalkrachten van het buitenland, den | |
[pagina 33]
| |
stoot zou geven aan nieuwe groote financieele lichamen. Aldus werden door dat ‘Handel en Nijverheid’ in 1863 opgericht de Nederlandsch-Indische Handelsbank, de Nederlandsch-Indische Spoorweg-Maatschappij en (voor de helft) de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, en werd het publiek opgeroepen om in die drie nieuwe zaken zich te interesseeren. Het publiek echter nam nog niet grif de aandeelen in die drie nieuwe ondernemingen. Geen nood. Mendel deed door zijn ‘Handel en Nijverheid’ de emissie der aandeelen garandeeren en zette alles in gang. Het was een geweldige beweging van fondsen die aldus ontstond: een suizen van allerlei wind: een wild machtig raderend leven: en tegelijkertijd werd baan en werkkring geopend voor allerlei jonge mannen, die nog moesten toonen wat zij waard waren. Wertheim's naam kwam onder die groep van jongere commissarissen of directeuren niet voor. Toch werden in het begin van het jaar 1863 statuten gepubliceerd van een soortgelijke Bank, waarbij Wertheim wel als directeur optrad. Het was de Crediet- en Deposito-bank. Het artikel 2 der den 14en April 1863 vastgestelde statuten omschreef het doel dier bank aldus: ‘De werkkring dezer bank is: handel en geldbelegging in pandbrieven, aandeelen en obligatiën van op goede grondslagen gevestigde en wettig erkende banken of maatschappijen, alsmede in die, welke door gewestelijke en waterschapsbesturen worden uitgegeven: - het openstellen van geldleeningen en het behulpzaam zijn in het verkrijgen van kapitaal en crediet voor ondernemingen van algemeen nut, voor groote openbare werken, en het uitbreiden der nationale volksvlijt waar dit met voldoende zekerheid geschieden kan: - en het ontvangen van geld in deposito.’ Het kapitaal der onderneming werd aanvankelijk gesteld op tien millioen gulden. Onder de commissarissen kwamen voor als presidentcommissaris dr. Sarphati, die toen president der directie van de. Nationale Hypotheekbank was, verder de heeren Bachiene, Heshuysen, Berg van Dussen Muilkerk, Bosch van Drakenstein, mr. M.H. s' Jacob, Santhagens en voorts van buitenlanders de heeren L.R. Bisschoffsheim, Hentsch en Pinard van het. Comptoir d'Escompte, allen te Parijs. Als directeur, bijgestaan door den secretaris mr. M.C. van Hall, trad op | |
[pagina 34]
| |
A.C. Wertheim. Hij heeft die betrekking van directeur waargenomen tot in het begin van het jaar 1865. Toen werd hij commissaris. Doch in 1872 nam hij voor goed zijn ontslag uit de betrekking aan deze bank, waarschijnlijk wegens onvereenigbaarheid met het gelijktijdig leiden zijner eigen bankierszaak. Zoo als men weet heeft de Crediet- en Deposito-bank zich in 1872 vervormd en opgelost in de ‘Succursale’ der ‘Banque de Paris et des Pays Bas’ hier ter stede. Hoofdwerkkring voor A.C. Wertheim bleef echter zijn aandeel in de firma Wertheim en Gompertz. Dit was zijn bedrijf bij uitnemendheid. Hij was nu allengs een man van meer beteekenis in Amsterdam geworden. Hij ging - na gedurende de eerste vier jaren van zijn huwelijk in de Doelenstraat gewoond te hebben - verhuizen naar een deftiger huis op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat, achter welk huis, in de Kerkstraat, het kantoor zijner firma werd gevestigd. Hij bewoog zich financieel thans zeer gemakkelijk. Tot zelfs in kleine vormen zag men dat hij aanzien kreeg. Amsterdamsche Israëlitische bankiers beminden in die dagen titels en ridderorden, zoo het heette voor de buitenlandsche relatiën. De Duitsche hoven, grootere en kleinere, waren van ouds gewoon aan die levendig gevoelde behoefte te voorzien. Ook A.C. Wertheim kreeg op zijn beurt enkele dier onderscheidingen. Het was vooral zijn oude patroon Machiels die hem hieraan hielp. De heer A.J. Machiels toch, langzamerhand éénig overgebleven chef der firma Julius Königswärter, besloot in 1862, daar hij zeer vermogend was, zijn zaak te Amsterdam te liquideeren, en zelf naar Parijs te verhuizen, waar hij nog steeds leeft. Hij bleef, toen de jonge Wertheim van zijn kantoor ging, zijn vroegeren bediende altijd een goed hart toedragen. Nu hij zelf Amsterdam verliet en zijn consulaten (hij was natuurlijk consul) in die stad moest laten varen - hij bekleedde voor zijn deel de consulaten van Baden en van Saksen-Coburg - dacht hij Wertheim een genoegen te doen, door hem als ziju opvolger aan te bevelen. Ten aanzien van Saksen-Coburg gelukte dit, niet wat betreft Baden. Bij zijn vertrek naar Parijs had de heer Machiels echter aan zijn jongen vriend alvast de wapenschilden en vlaggen van de twee Duitsche staatjes ter hand gesteld. De Badensche vlag met het schild moest nu aan een ander worden gegeven. Onze A.C. Wertheim was | |
[pagina 35]
| |
intusschen nog niet thuis in de fijne onderscheidingen dier insignia en gaf bij ongeluk de Saksische tooisels af. Zoo gebeurde het, dat, tot groot vermaak van het in die dingen belangstellend publiek, bij den eersten den besten verjaardag van een lid van het koninklijk huis, A.C. Wertheim de Badensche, en zijn mede-begunstigde Amsterdammer de Saksische vlag uitstak. Zulk een consulaat gaf trouwens niet veel werk: de arbeid bestond in het ontvangen af en toe van enkele bedelaars en het legaliseeren, eens of twee-malen per jaar, van een handteekening. Toen A.C. Wertheim eenigen tijd op die wijze met lof de Saksen-Coburgsche belangen had waargenomen, werd hij vereerd met de toekenning van een tweede consulaat, dat van Nassau, dat hij echter in 1866 na de annexatie van Nassau door. Pruisen weder verloor. Zulke consulaten brachten dan mede het verkrijgen van ridderorden van de door den consul vertegenwoordigde staten. Dat alles betrof slechts het uiterlijk: een plaats of rang op de ijdelheidsmarkt. De wezenlijke plaats in de stad werd natuurlijk bepaald door de innerlijke gehalte van den persoon. En afgescheiden of zelfs in weerwil van dien opschik bleek die gehalte van het beste allooi. Onder de financiers werd zijn naam allengs genoemd als een der zeer ondernemende. Zijn firma begon op zijn aansporing langzamerhand zich ook te bewegen in de richting der Noord-Amerikaansche spoorweg-emissiën. Kregen niet altijd alle opnemers van zulke door Wertheim en Gompertz uitgegeven waarden de gehoopte winsten, het kantoor zelf steeg in invloed en aanzien. Een administratie-kantoor van Amerikaansche spoorwegwaarden werd later door zijn huis in vereeniging met den heer F.W. Oewel en de firma Westendorp & Co. opgericht. In den gang en stroom dezer Amerikaansche fondsen-beweging was hij omstreeks het tijdvak van het jaar 1870 in ons land een groote drijfkracht, en zijn firma werd meer en meer op dit terrein bekend. Het is waar: het eigen geld verdienen stond hier op den voorgrond. Het geld was de bruid waar men om danste. Bij enkele omstanders en toeschouwers dier Amerikaansche zaken gleden wel eens de woorden van de lippen: het is zoo als het is, maar niet altijd zoo als 't behoort. Doch in de vaart der mededinging gelden niet immer de regelen van zuivere onbaat- | |
[pagina 36]
| |
zuchtigheid of van zelfopoffering. Die voordeel wil hebben, moet voordeel doen, luidt de spreuk op het terrein der beurs. Streeft gij niet zoo hebt gij niet: klinkt het dáár. Zoolang het mijn en dijn onder de menschen heerschen, zal altijd 't goud een eigen verlokkende spraak tot hen spreken. De Hollandsche taal kent het weinig vleiende spreekwoord: een ieder is een dief in zijn nering. En onze bijbel wijst er telkens op, dat zij die rijk willen worden in verzoeking vallen. Wij willen niet beoordeelen of Wertheim aanvankelijk in die Amerikaansche spoorwegzaken te-veel op den stroom zich heeft laten glijden. Wij constateeren eenvoudig, dat zijn naam op de beurs zonder ophouden altijd-door geëerd bleef: wat waarlijk niet van al zijn concurrenten van die dagen gezegd kan worden. Hij werd bij het bloeien zijner firma een man van beteekenis op de geldmarkt. Langzamerhand werd hij bij uitnemendheid de man dien men inriep, wanneer nieuwe groote handels- en vervoer-ondernemingen werden op touw gezet. Toen in het jaar 1870 de stoomvaart-maatschappij Nederland werd opgericht, die ons land in de meest vaste en geregelde verbinding moest brengen met het Oosten, was hij het vooral, die den heer Jan Boissevain, den waren schepper dier vaart, ondersteunde en schraagde. Hoe hij bij dien arbeid gewaardeerd werd, heeft de heer Boissevain zelf, na Wertheim's dood, in het Handelsblad verhaald. Het begin van de Nederland - aldus schreef deze - was niet voorspoedig. Het eerste schip verbrand, kleine averijen bij de andere, dreigende processen, een zeer hooge rentestand, met zeer geringe kans om nieuw kapitaal te plaatsen: ziedaar wat men ondervond. Toch voelde het bestuur dat men verder moest, dat de vloot moest worden versterkt, dat het werkprogramma moest worden uitgevoerd. Verschillende leden van het bestuur vonden het echter roekeloos dit met geleend geld te doen, en de eere-voorzitter der Maatschappij, Prins Hendrik, die vooruit wilde, rekende vooral op den heer Wertheim om deze bezwaren te weerleggen. Maar ziet, op den dag der vergadering is de heer Wertheim ziek en heeft huis-arrest. Geen nood. De prins laat vragen of de vergadering bij de heer Wertheim aan huis kan worden gehouden. Dáár heeft zij dan ook plaats, niet aan de groene tafel, maar met den eere- | |
[pagina 37]
| |
voorzitter in een monumentalen fauteuil, den patient op de canapé en de leden van het bestuur op salon-stoelen er om heên gegroepeerd. En toen ging de patient aan 't betoogen, met volkomen erkenning en waardeering van de bezwaren der oppositie, maar met zóó heldere uiteenzetting van de wijze, waarop die bezwaren waren te ontmoeten, dat zelfs de tegenstanders moesten erkennen: ja, zoo kan het. En zoo kon het ook. De uitslag leerde het.Ga naar voetnoot1). De karaktertrek, waardoor hij zich bij het in het leven roepen en uitbreiden van al dergelijke ondernemingen onderscheidde, was onveranderlijk die van een verstandig optimist. Hij bleek zeer bekwaam, vooral in opbouwende richting. Zelfs wanneer er ongelukken waren voorgevallen, liet hij de harde kritiek veelal aan anderen over. Hij zag natuurlijk dat verkeerde even zoo goed als een ander: maar het scherp veroordeelen kwam niet van zijn lippen. Hij wilde van het oude altijd nog het goede behouden. Een helpende hand ging er in zulke financieele aangelegenheden steeds van hem uit. Zijn antagonisten, hem op vergaderingen ziende verschijnen, mompelden zoo iets van de reddingboot. En zeer zeker, hij was uiterst scherpzinnig, maar liefst in concilieerende richting. Breken deed hij zelden. Constructief, niet destructief, ging hij te werk. Omdat hij liefst dat wat bestond niet wegwierp, en men hem voortdurend bezig zag met bijwerken en opknappen, werd in bankierskringen wel eens de opmerking gehoord, dat hij in die sfeer eigenlijk niet de ware oorspronkelijke denkbeelden had, dat zijn kracht vooral bestond in het levensvatbaar en smakelijk maken van de conceptiën van anderen, Dit was in den vorm, waarin het gezegd werd, overdrijving: maar toch lag er een kern van waarheid in die beoordeeling zijner werkzaamheid. Hij had de fouten en gebreken van zijn groote qualiteiten: zichtbaar soms in het rekken van den levensduur van ondernemingen, die niet geheel meer levensvatbaar waren: al moet er in één adem bijgevoegd worden, dat bij hem het werkmansbelang, het in 't werk houden van veel werklieden, dikwijls den doorslag gaf. Zijn wezen was altijd tegemoetkoming. Hij was ook | |
[pagina 38]
| |
tegenover hen, wier meening hij niet deelde, de hulpvaardigheid en vriendelijkheid zelve. Zeer schrander en beleidvol, wist hij telkens met zijn sympathieke stem, met de glanzende flikkering van 't oog, met zijn geestig opgewekten betoogtrant, met zijn edelmoedige opvatting, met zijn opwellingen van 't hart, met zijn door anecdoten gekruide causerie, met zijn pikante zetten, allen mede te sleepen, de vrienden om wat aan de tegenpartij toetegeven, de vijanden om voor 't oogenblik de wapenen neder te leggen. Hij scheen nooit te wanhopen. Als alles dreigde te barsten had hij nog een reserve-voorstel, dat de op touw gezette onderhandeling toch deed gelukken. Men sprak van Wertheim's volgkoetsen, als hij aan sommige belangen toch nog een kans of kansje wilden verzekeren, indien de geheele zaak, die hij trachtte te beredderen, winst zou opleveren. Hij was op dergelijke financieele conferenties en vergaderingen een ‘charmeur.’ En door de bekoring, die hij over alles wist te gieten, werden de overigens drooge becijferingen onder zijn handen levende bewegelijke groepen. De transactie, waarheen hij stevende, werd een boeiend drama, met emoties en aandoeningen, die ook de stugste dwarskop in zekere mate onderging. Goed gehumeurd gingen zelfs de ‘enfants terribles’ der oppositie, die meestal door hem met het kluitje in 't riet waren gestuurd, hun weg naar huis. Hun bedreigingen losten zich ten slotte op in een verbazing over Wertheim's ‘weergasche’ handigheid. Men kwam dus van-zelf tot hem, als hulp voor zulke financieele instellingen noodig was. Aardig was het, dat de scheppingen van Mendel, die hem in 1863 nog ter zijde hadden gelaten, de één voor de ander na, zijn steun later gingen inroepen. - Het eerst was dit het geval bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Het bleek toch al spoedig, dat die maatschappij - daargelaten de misslagen die zij bij de oprichting bedreef: het leunen op den heer Mendel voor garantie der storting op de aandeelen en het sluiten der Luik-Limburgsche overeenkomsten - slachtoffer zou worden van een groote fout, die door de Regeering in 1863, bij het vaststellen der concessie, was gemaakt: te weten, dat die maatschappij, bij uitbreiding der exploitatie, wel klimmende uitgaven moest doen, maar telkens van den staat onevenredig minder aandeel in de bruto-ontvang- | |
[pagina 39]
| |
sten voor de exploitatie-kosten verkreeg. De schaal van artikel 53 der concessie van het jaar 1863 ondermijnde sluipend die onderneming. De heer A.C. Wertheim was in die dagen eenvoudig aandeelhouder. Met de beeren M.H. Insinger, J.W. Bake, mr. A.S. van Nierop en mr. E.N. Rahusen deed hij nu 30 Mei 1868 het voorstel, dat tot reorganisatie van die maatschappij leidde. Toen die reorganisatie tot stand was gekomen, werd hem een zitting aangeboden in den raad van commissarissen, en sinds dien tijd hebben de Staatsspoorwegen geen warmer vriend gekend dan Wertheim, die al de ressources van zijn buigzaam talent, al de elasticiteit van zijn geest aanwendde, om die maatschappij onder allerlei schokken en gevaren in het goede spoor te houden en voorwaarts te doen rijden. - Ook de Nederlandsch-Indische Spoorweg-Maatschappij, die in 't begin van haar loopbaan vrij wat financieele beslommeringen en zorgen had, nam weldra in 1869 A.C. Wertheim als commissaris in haar midden op, en schonk hem een vooruitstekende plaats: hij gaf dáár immer zijn krachtige bijstand aan de maatregelen, die de maatschappij tot haar tegenwoordigen gunstigen toestand hebben gebracht. - Doch de grootste taak moest hij volvoeren bij de Nederlandsch-Indische Handelsbank. Het was in het jaar 1884. De Indische zaken verkeerden in een dreigende crisis. Indische crediet- en handels-instellingen, die tot nu toe algemeen vertrouwen hadden genoten, werden, door een zwaren val in de prijzen der producten, bedreigd met staking van betaling, daar het crediet haar van alle zijden ontviel. De Nederlandsch-Indische Handelsbank vooral - die daarenboven veel te veel toegegeven had aan al de gemakkelijke wisseltrekkingen - wankelde op haar grondslagen. Goede raad was duur. Toch begreep men, dat nog een poging moest worden aangewend om het dreigend gevaar te bezweren. Ten kantore van den bij uitstek wakkeren handelaar J.B. Zeverijn kwamen eenige kooplieden en financiers bijeen, zoo als men elkander aan de Beurs vond, zonder voorafgaand overlegGa naar voetnoot1). Wel scheen de taak moeilijk, toen men de behoeften had overzien. Want wilde men den val voorkomen, dan waren voor de Indische Handelsbank noodig | |
[pagina 40]
| |
negen millioen gulden. Wertheim opperde toen het stoute denkbeeld, die millioenen te vinden in obligatiën van eene op te richten maatschappij, welke een aantal waarden van de bedreigde bank zou overnemen. Het succès scheen echter bijkans ondenkbaar, want men had slechts vijf dagen tijds. Bergen van bezwaren deden zich op: ook en vooral van juridieken aard. Nu was echter Amsterdam in die dagen een advocaat rijk, August Philips, die met 't veerkrachtigste, onvermoeibaarste, lenigste, subtielste en schijnbaar eenvoudigste talent bijna alle moeielijkheid in rechten wist te overkomen. Het geniale plan, door Wertheim geopperd en door de vrienden beaamd, kreeg den volgenden dag, na een debat met den rechtsgeleerde, vaste gestalte. In ongeloofelijk korten tijd werden door hen beiden statuten en contracten opgesteld. Het was een intellectueel genot - zegt de heer J. Boissevain - deze twee eminente mannen, Wertheim en Philips, die elkander zoo dikwijls in groote zaken, nu eens in verbond dan weder tegenover elkander, mochten ontmoeten, thans zulk een herrijzende zaak te-zamen te zien opzetten. De bijeenkomst duurde tot laat in den avond. Dien eigen nacht was Wertheim aan de drukkerij, om het prospectus te laten zetten, dat 's morgens alom werd verspreid. En toen werd al de ervaring, al den invloed van den in binnen- en buitenland geëerden bankier gebruikt, om de emissie te doen gelukken. Het beleid van Wertheim bleek toen meesterlijk. Eenige uren vóórdat de inschrijving sloot, was het nog onzeker of zij vol zou komen. Maar de schepen waren verbrand. De vrienden, die bij Zeverijn waren samengekomen, hadden zich op eerewoord verbonden, om de inschrijvingen terug te geven, als de volle negen millioen niet werden genomen: - en toen de laatste klokslag klonk had de veldheer zijn slag gewonnen. In de kleine bovenkamer van het Nutsgebouw achter het Paleis, waar op den namiddag van dien dag de uitslag werd verkondigd, werd door al de aanwezigen - er waren een dertigtal in het zaaltje bijeen - een warme en innige handdruk aan Wertheim gegeven. Hier had hij geheel onbaatzuchtig al de hulpmiddelen van zijn vindingrijken geest, al de kracht waarover hij beschikte, voor een groot handelsbelang ten offer gebracht. Wertheim was nu een vocaal geworden in financieele zaken. | |
[pagina 41]
| |
Van-zelf vond hij zijn plaats aangewezen in het bestuur der Vereeniging voor den Effectenhandel. Aan de oprichting der Amsterdamsche Bank in 1870 nam hij een werkzaam deel, van welke instelling hij geruimen tijd commissaris bleef. Het commissariaat van allerlei gewichtige vennootschappen - wij noemen bijv. het Gemeente-crediet en de Nederlandsche Trust-Maatschappij - werd hem opgedragen. De twee eerste financieele instellingen van het land, beide te Amsterdam gevestigd, de Nederlandsche Handelmaatschappij en de Nederlandsche Bank meenden het een voorrecht te heeten A.C. Wertheim in den raad harer commissarissen op te nemen. Het was in zekeren zin een bekrooning van geheel zijn bankiersleven. Want bankier bleef hij met hart en ziel. Deze werkzaamheid kwam overeen met den aanleg van zijn natuur. Hij had een te bedrijvigen geest om lang zijn krachten te concentreeren op één onderwerp. Elke nieuwe uiting in de verkeerswereld trok hem aan. En daarbij kwam dan de leus, die hij zich altijd gesteld had, om alles wat hem voor de hand kwam onmiddellijk af te doen. Welnu, op zijn kantoor, te midden van zijn bedienden, in dien suizenden bijenkorf, was er gelegenheid van allerlei kennis te nemen en velerlei besluiten dadelijk te nemen. Het groote werd groot, het kleine klein behandeld. De schommeling van winst en verlies gaf prikkel bij elke berekening. Hij was thuis in al die becijferingen, in al die combinaties en verplaatsingen der kapitalen van den ééne hoofdstad naar de andere. Hij ontwierp nog altijd tot op het laatst van zijn leven groote plannen, getuige de Zuiderzee-Maatschappij, die tot doel had een nieuwe provincie aan ons rijk toetevoegen. En verliet hij in den middag zijn groot en ruim kantoor, gedurende de laatste twintig jaren in de Amstelstraat gevestigd, dan werd hij met achting allerwege op de Beurs ontvangen. Men wees hem den buitenlandschen bezoekers aan. Naast de coryfeën der geldmarkt uit zijn eigen kring - wij noemen bij voorbeeld den heer Rosenthal en den heer F.S. van Nierop - handhaafde hij zijn eigenaardige en goede plaats. | |
V.Bij alles wat hij in die velerlei richtingen met en door | |
[pagina 42]
| |
zijn kantoor werkte, en ondernam stond intusschen altijd op den achtergrond de groote liefde voor Amsterdam. De joden dragen Amsterdam voor 't meerendeel op de handen. Potgieters verzen aan Amsterdam van Mei 1860 (in zijn gedicht over Isaäc da Costa) zijn uit hun hart geschreven, wijl die regelen als in één trek samenvoegen de verstandige gastvrijheid van het Hervormde Amsterdam der Republiek en de dankbare vergelding die Israël aan Amsterdam wijdde: Al 't voordeel waardeerend van vlijtigen wandel
Weest ge ijlings hun plaats in der poorteren rij,
't Verlaten Lisbóa riep wee om zijn handel.
De korlen des Taags werden staven aan 't IJ.
Inderdaad is Amsterdam niet denkbaar zonder dat bewegelijk, veerkrachtig en buigzaam Israëlitisch element, dat, altijd met de andere stedelingen medewerkend, toch niet volkomen samensmelt met die andere bestanddeelen der stad, maar steeds, bij de grootste toewijding voor de belangen der plaatselijke gemeenschap, terecht een eigen zelfstandigheid liefst blijft behouden. Wat Amsterdam op allerlei gebied aan die zonen van het huis Jacobs verplicht is, staat in de inwendige geschiedenis van het Amsterdam der laatste drie eeuwen schier op elke bladzijde gegrift. Toen A.C. Wertheim van jongeling tot man opwies, was er een vaag verlangen dat 't hart der beste Amsterdammers deed kloppen, namelijk de begeerte om de beëngende banden, die het oude Amsterdam omknelden, te breken, de stad uit te breiden, licht, lucht en nieuwe woningen aan de armeren, nieuwe wijken aan de burgerklassen te geven. En dat verlangen verpersoonlijkte zich in een zoon van het volk Israëls, in dr. Sarphati. Aan dien man ging A.C. Wertheim zich hechten met al de kracht van zijn ziel. Sarphati, in het jaar 1813 uit oud-Portugeesche maar verarmde Joden gesproten, had, na een studietijd aan de Leidsche academie, in 1838 als geneesheer zich in zijn geboortestad Amsterdam neêrgezet. Maar zijn rustelooze geest, de behoefte aan werkzaamheid op groote schaal, kon niet bevredigd worden met de zelfs aanzienlijke praktijk, die hij zich door zijn talent | |
[pagina 43]
| |
en menschenkennis had verworven. Voor hem was middel wat voor zoovelen doel zou zijn geweest. Ongevoelig voor materieele voordeelen, gesteund in zijn zienswijze door zijn edele, bescheidene, geestelijk zeer ontwikkelde vrouw, Abigaïl Mendes de Leon, die hij zich ondanks den tegenstand eener aristocratische omgeving tot echtgenoote had verworven, onverschillig voor hetgeen in den regel de genieting des levens wordt genoemd, matig en ingetogen van natuur, maar door eerzucht in den besten zin des woords geprikkeld, zocht hij naar een werkkring in verband met veel-omvattende plannen ter verbetering en ontwikkeling van Amsterdam. Eerst vestigde hij de Maatschappij tot bevordering van landbouw en landontginning, een poging om de treurige en kostbare wijze, waarop asch en vuilnis in Amsterdam werden afgevoerd, te vervormen. Daarna stichtte hij de eerste Handelsschool hier ter stede, waar hij zelf als docent der scheikunde optrad. Na het bezoeken der wereldtentoonstelling van Londen in 1851 rijpte bij hem het plan tot het oprichten der vereeniging van Volksvlijt, welke zich oploste in de stichting van het Paleis voor Volksvlijt, een gedachte waarbij hij voortdurend zich liet leiden door mr. J.A. van Eyk en dr. W.C.H. Staring. Beter en goedkooper brood voor het volk was de leuze, waaronder door hem de maatschappij der Meel- en Broodfabriek werd in 't leven geroepen, de voorgangster van zoovele soortgelijke instellingen hier te lande. Toen gaf hij, voorgelicht door den jongen mr. I.T. Buys, den stoot tot het oprichten der Nationale Hypotheekbank, de eerste en nog altijd de bloeiendste van al die vele banken, die kapitaal en landbezit zoeken samen te brengen. In 1862 grondvestte hij - zooals wij reeds vroeger gezegd hebben - de Nederlandsche Crediet- en Deposito-bank, welke vereeniging van kapitaal beoogde tot het voeden en in gang houden van al de door hem beraamde en ook door anderen gevestigde en te vestigen instellingen. In 1864 richtte hij de Nederlandsche Bouw-maatschappij op, die de kostbare terrein- en bouwconcessie ging exploiteeren door hem van den gemeenteraad verkregen, en die de bakermat werd van het nieuwe Amsterdam, dat zich om het Paleis voor Volksvlijt in beide richtingen ontwikkeld heeft. In Maart 1866 werd de eerste steen door hem gelegd voor het | |
[pagina 44]
| |
Amstel-Hotel, dat een sieraad zou zijn van de nieuwe buurten, den vreemdeling toeroepend dat Amsterdam volgens Potgieters woorden ‘het kijkjen waard was.’ Toen dat alles was gedaan, toen de straat zich teekende, die eerlang naar zijn naam zou worden genoemd, toen de eerste tentoonstelling van nijverheid in het hoog zich welvend Paleis voor Volksvlijt werd geopend, bezweek Sarphati den 23en Juni 1866, op drie-envijftig-jarigen leeftijd. Niet als overwinnaar stierf hij. Integendeel: diep ongelukkig. Hij had als baanbreker en worstelaar moeten werken, zwoegend onder den last der constructies, die hij op elkander stapelde, en hij had uit den aard der zaak, terwijl hij schatten der toekomst voorspiegelde, in het tegenwoordige geen dadelijk tastbare voordeelen kunnen aanwijzen. Zijn uiterlijk droeg van die gedruktheid de sporen.Ga naar voetnoot1)Zijn gemoedsleven, diep geschokt door het verlies zijner echtgenoote, was meer en meer gebogen onder de overweldigende zorgen van geldelijken aard, die zijn ondernemingsgeest had bezworen. Alte vertrouwende vrienden hadden, onder den invloed van zijn geestdrift en van zijn zelfgenoegzaamheid, zich bij hem aangesloten, zonder met wijze voorzichtigheid hem te temperen, zonder rekening te houden met de eischen, die de weerbarstige werkelijkheid stelt aan de stoutmoedige gedachte. En tegenover dat onbegrensde vertrouwen zijner vrienden stond de stelselmatige tegenstand, die behoudende traagheid en cynieke onwil boden aan zijn krachtige scheppingskracht: een strijk van elken dag, een marteling van striemende slagen straks afgewisseld met een foltering van speldenprikken, die de werkzaamheid bij hem tot hartstocht aanbliezen en van een heilzamen prikkel een koorts van ongedurigheid maakten. | |
[pagina 45]
| |
Ach, welk een tragedie werd dáár geleden! Tegenover het frisch verjongend Amsterdam, dat aan den Amstel opgloorde, lag stervend gebroken de man, die den nieuwen geest had ontketend...... Niemand heeft dit lijden smartelijker gevoeld dan Wertheim. In een rede van November 1875 in het door Sarphati gestichte Volkspaleis gehouden - een rede waarvan wij in het bovengestelde over Sarphati reeds eenige zinsneden ontleenden - teekende hij op de volgende wijze dat bitter lijden, veroorzaakt vooral door het op zich nemen van allerlei financieele verplichtingen ter wille zijner schepping van het herboren Amsterdam:
‘Stel u den man voor, die zijn leven gewijd heeft aan stoutmoedige en veelomvattende plannen, die de overtuiging hunner uitvoerbaarheid, op geniale opvatting en rijpe studie gegrondvest, vast in zich omdraagt, die den strijd voor die denkbeelden moet volhouden, omdat alléén het welgelukken de ontwerpen kan rechtvaardigen, die de vaart en knelling der omstandigheden steeds machtiger op zich ziet inwerken naarmate hij ze minder kan beheerschen: en geef u eens rekenschap van den gemoedsstrijd, van de worsteling tusschen geloof en twijfel, tusschen wanhoop en geestdrift, die in hem kookte en woedde, die hem inwendig feller moest teisteren waar hij ze uitwendig beter wist te verbergen. Belangeloos, en toch het vermogen van anderen met het zijne in den maalstroom zijner ondernemingen medesleepend: bezield door het bewustzijn dat hij zou zegevieren, en toch telkens afgemat opstaande uit den kamp om het hoognoodige te vinden: zijn geheele leven wijdend aan het welzijn zijner medeburgers, en toch gebukt onder het zelfverwijt, dat het mislukken van dat bestaan voor hèm smaad en miskenning, voor zijne partijgangers geldverlies en teleurstelling zou worden: bezweek hij, zonder dat zijn oog het morgenrood mocht aanschouwen van den nieuwen dag die opging over het door hem verjongde Amsterdam. Ware mij een gelijkenis gegund, dan zou ik hem schilderen als den kunstenaar der legende, die het meesterstuk door hem gewrocht gaat gieten in het metalen kleed dat het straks zal vereeuwigen. Ziet het kokend brons stroomt in breede golving in de diepte, borrelend en bruischend vult zich de vorm allengskens: het werk zal zijn meester loonen: doch, jammerlijk oogenblik..... de metaalvoorraad blijkt ontoereikend, de berekening heeft de behoefte miskend, het werk zal onvoltooid blijven, de werkelijkheid zal de gedachte vernederen en logenstraffen! Daar grijpt de kunstenaar om zich heên. Al wat hij smeltbaars bezit, | |
[pagina 46]
| |
zijne kostbaarheden, zijne sieraden en zijne kleinodiën, slingert hij in den ziedenden gloed. Toch blijkt de poging onvolledig - en hooger klimt de behoefte en nader wenkt het doel. Nu werpt de kunstenaar, die weet dat straks het voltooide werk hem rechtvaardigen zal, alles in den smeltkroes wat hij bereikbaar onder zijne handen vindt, wat hij zich gerechtigd acht het zijne te mogen noemen. Het doel is bereikt. Statig en majestueus onthult zich het beeld uit den broozen vorm en verkondigt der verbaasde menigte de gedachte van den kunstenaar. Maar hij zelf is bezweken aan de grenspaal van het beloofde land: de overspanning van den geest heeft het uitgeputte lichaam ten val gebracht: de kunstenaar zelf kan het gegeven woord niet inlossen: de lofrede is een lijkzang geworden.’
De dood van Sarphati had Wertheim zeer aangegrepen: een deel van zijn werkzaamheid besteedde hij om de verwarde nalatenschap, die de stoutmoedige levensopwekker naliet, in orde te brengen, zoodat zooveel mogelijk en doenlijk een ieder die bijgedragen had tot het verwezelijken der plannen schadeloos werd gesteld. Maar Wertheim ging nog verder. Hij eischte nu voor dien man, die bijna alléén het werk op zijn schouders had genomen, dat een gansche gemeente had moeten doen, rechtvaardigheid. Die rechtvaardigheid moest een vrijspraak zijn van onvermijdelijk door Sarphati begane te-kort-komingen, en tevens - zijn Israëlistische geest eischte dit - een roemen van Sarphati's naam in het tegenwoordige. De uitbreiding van Amsterdam aan de Amstel-zijde moest voor alle tijden de signatuur dragen van Sarphati. Hij dicteerde aan den gemeenteraad den naam van de Sarphati-straat. Straks eischte hij het Sarphati-park op, waar, naar zijn bedoeling, het gedenkteeken zou verrijzen, dat voor volgende generatiën Sarphati's naam zou doen gedenken. Het tot standkomen van dit Sarphati-monument is voor Wertheim een daad van de edelste piëteit geweest. Die hem hierin, al was 't nog zoo weinig, hielpen, zijn voor altijd als vrienden door hem aangemerkt. De groote aanhankelijkheid, die hij aan mr. J.G. Gleichman betoonde, heeft daarin voor een goed deel zijn verklaring. Toen een verloting moest worden bepaald, om door de geldelijke uitkomsten daarvan de voor het monument bijeengebrachte fondsen te stijven, en de minister Gleichman - niettegenstaande het afkeurend praeadvies van de stedelijke | |
[pagina 47]
| |
en provinciale autoriteiten - toch het vergunningsbesluit bevorderde, met de schriftelijke opmerking, dat hij gedurende zijn ministerieele werkzaamheid nooit met meer innerlijke bevrediging den koning een besluit had aangeboden dan dit: - was het voor Wertheim een daad die hij nooit vergat. Hij sprak er dikwijls over. ‘Het gebeurt zoo zeldzaam, dat de staatkunde het recht heeft humaan te zijn - zoo sprak hij dan - dat de vermelding, ons dankbaren, wel vergund zij.’ Eindelijk, eindelijk, op 15 Juli 1886 brak de dag aan, waarop de eisch om recht, dien Wertheim voor Sarphati had gevorderd, werd gewezen. De onthulling van het Sarphatimonument had op dien zomerdag plaats. Wertheim zelf hield in het nieuwe naar zijn vriend genoemde park de toespraak. Die rede, een zeer opmerkelijk stuk welsprekendheid, behelsde een doorloopende vereering van Amsterdam. Alléén in de liefde voor Amsterdam vond wat Sarphati had gewrocht zijn verdediging en thans zijn verheerlijking. In die stemming, die op hare wijze het krachtigst toekomst-signaal was, sloot Wertheim zijn rede met deze schoone woorden:
‘Dit gedenkteeken behoort aan Amsterdam niet slechts door de bestemming der gevers, maar door de beteekenis der zaak. Amsterdam bewoog zich in het keurslijf eener nog eng begrensde bebouwing. Slechts de noordzijde was, met den aanleg der dokken, sinds 1828 uitgebreid: en de verdere vergrooting, steeds verwacht steeds uitgesteld, werd eerst aangevangen, grootendeels zoo niet geheel, door het geniaal initiatief van den nuttigen en waardigen burger dien wij vieren. Een nieuw Amsterdam is verrezen naast en in overeenstemming met het oude. Dáár werd gelegenheid geboden tot opschuiving en verplaatsing: dáár werden weilanden herschapen in nieuwe buurten: dáár werden muffe kelderwoningen verlaten voor frisscher en behaaglijker omgeving: dáár werden straten en grachten getrokken: dáár werden parken aangelegd, voor velen voor allen bestemd: dáár verrezen inrichtingen gewijd aan kunst en wetenschap op de nieuwe terreinen: eene algemeene beweging, een nieuw krachtig leven ontstond, dat den vreemdeling met verbazing en eerbied en den stadgenoot met fierheid vervulde. En zoo onze naburen nog niet onze broeders zijn, wat nood! - over de kunstmatige grensscheiding heên reiken wij elkaar zoo dikwijls de hand, dat die lijn eenmaal moet wegvallen tot gemeenschappelijke bevrediging. Amsterdam draagt niet de keizerskroon om veroveraar te zijn: maar om mede te kronen, wie leven wil van | |
[pagina 48]
| |
het leven der hoofdstad. De stroom, die de vlietende beek in zich opneemt, is geen overweldiger maar een geleider. Zóó ontvange dit gedenkteeken, naast de hulde aan dr. Sarphati, deze beteekenis, dat het de in steen en brons geschreven oorkonde is van de uitbreiding, van de ontwikkeling, van het verjongd leven van Amsterdam. Het spreke tot de ouderen van dagen van hetgeen onder hun oogen voorviel, van eene krachtige manifestatie die zij zagen gebeuren of waartoe zij medewerkten: het verhale den jongeren, wanneer en door wien in de eerste plaats dat grootsche werk geschiedde, opdat zij door het voorbeeld en de hulde beiden worden aangespoord tot gelijke werkkracht, tot gelijken moed, tot gelijke zelfverloochening en volharding. Zoo als eens de redenaar in de Fransche Nationale Vergadering die een oneerlijk minister van Justitie toeriep: “ik veroordeel u bij het heengaan het standbeeld van l'Hôpital te aanschouwen”: zou ik allen die weifelen, die vreezen, die in zelfzuchtige éénzelvigheid slechts eigen belangen gedenken en daardoor de algemeene verzaken, willen toeroepen: ik bezweer u het gedenkteeken van Sarphati te aanschouwen, opdat de onverschilligheid, de vreeze, de aarzeling, de zelfzucht wegvallen, en gij u schaart in de rijen van hen die hun land en hun stad liever hebben dan zich zelf. Het gaat met grootsche en verheffende denkbeelden als met de zaadkorrel, die de wind met schijnbare toevalligheid voortdraagt. Ze valt neêr op den vruchtbaren bodem, en een heerlijke plantengroei verrijst, waarvan de oorzaak schier onnaspeurbaar, maar het voortbestaan verzekerd is. Dit gedenkteeken spreke van een heerlijke victorie, bevochten op de halfslachtigheid en de angstvalligheid door de stoutmoedigheid van het genie, en door den doortastenden ijver zijner navolgers.’
Op mannelijk leven voor Amsterdam werd dus door Wertheim de klem gelegd. Hij meende, dat in het verleden van Amsterdam al de waarborgen te vinden waren voor duurzamen bloei in de toekomst. Hij was overtuigd, dat zoo er een stad was, waar besef van waardigheid steeds tot nu toe had geheerscht, waar zin voor stipte plichtvervulling werd gevonden, waar de inwoners bij wakkerheid rechtschapenheid, bij voortgang bezadigdheid, bij fierheid eenvoudigheid paarden, waar het burgerlijk leven in degelijke eerzaamheid zich steeds ontplooide, Amsterdam die stad was. Hij wilde dat in die stad slechts wat sterker de elementen van mogelijken voor spoed werden geprikkeld. De vele handelskrachten en het | |
[pagina 49]
| |
uitgebreide handelsmateriaal moesten fikscher worden vereenigd: de kapitaalmarkt leniger worden georganiseerd: de verkeerswegen beter aangelegd. Amsterdam moest meer dan ooit zijn een levend lid van den Staat, een uitgangspunt van nieuwe werkzaamheid, een kracht van voortbrenging, een onuitputtelijke welvaartsgroeve voor gansch Nederland. Er was in den tijd van Wertheim's krachtigste levensjaren een burgemeester van Amsterdam, die al deze wenschen voor de hoofdstad ook in het brein en in 't hart droeg, wij noemen burgemeester den Tex. Een deel van het leven van Wertheim ging nu op in het helpen en schragen der werkzaamheid van den Tex. Het tijdvak van diens burgemeesterschap van de jaren 1868 tot 1879 is voor Wertheim een volle bevrediging geweest van wat hij voor Amsterdam in dat tijdsgewricht verlangde. Hier was een man die het ambt maakte tot wat het was, niet iemand die aan zijn ambt zijn kracht ontleende. Het persoonlijk karakter van den burgemeester, die vooruit wilde, stond nu op den vóórgrond. De voortreffelijke eigenschappen van den Tex, zijn wilskracht, zijn allesomvattende werklust, zijn kennis van gemeentelijke aangelegenheden, zijn onkreukbare waarheidsliefde en eerlijkheid, kwamen bij de nieuwe ontwikkeling, die de stad onderging, volledig tot haar recht. Wat beteekende de min of meer onparlementaire wijze waarop den Tex het voorzitterschap in den Raad waarnam? Wat beduidde een enkele lang niet malsche weigering of een vierkante te-rechtwijzing hetzij in particulier gehoor hetzij in 't openbaar aan dezen en genen toegeduwd? Wat gold dit alles in vergelijking met de wezenlijke voortreffelijkheid van dezen burgemeester? Men wist in alle kringen van Amsterdam maar al te goed, dat den Tex zóó sprak als hij het meende. Hij was dikwijls ondeftig, barok ook in de uiting van zijn meening, maar men wist waar hij heên wilde. Wat hij weigerde was voor goed afgewezen: wat hij gelastte werd niet mis verstaan of ongedaan gelaten, maar uitgevoerd: wat hij beloofde, 't was misschien niet veel, maar men kon er staat op maken dat 't zou gebeuren. De overtuiging vestigde zich allengs in de gansche stad, dat burgemeester den Tex alles over had voor de belangen dier stad, dat hij die belangen kende, dat hij ongelooflijk veel werk kon afdoen, dat men op | |
[pagina 50]
| |
hem aan kon. In één woord, men vertrouwde hemGa naar voetnoot1). Hij kon leiden: men volgde hem en zag tot hem op. Wertheim in de eerste plaats. Daarbij kwam, dat den Tex lief had het scheeprijk Amsterdam, 't welk hij als plaats van zeevaart wilde doen herleven: en dat hij een passic gevoelde voor de groote industrie. Als men veel met den Tex heeft omgegaan, dan weet men hoe zijn gelaat vroolijk opklaarde, als hij te midden van fabrieken en spoorwegen zich bewoog. Waar de stoomhamers dreunden en stampten, waar de ijzeren reuzenarmen werkten, waar de vuren gloeiden, dáár was hij thuis. Trouwens met zijn hooge gestalte scheen hij zelf als ijzer zoo sterk, zoo hard als het blanke staal. Hij wilde het vaderland, en Amsterdam in de eerste plaats, aan het machtige door stoom gedreven verkeer doen deelnemen. Hij was zeer rijk, kon dus, als hij wilde, kapitaal voor dat alles beschikbaar stellen. Hij deed dat: want hij deed wat hij dacht. Man der praktijk stond hij vlak tegenover de mannen der bleeke gedachte. Eenzijdig: 't kan zijn: maar waar zoovelen peinsden, critiseerden en aarzelden, deed hij 't werk, eenvoudig-weg, rustig, kalm, goed gehumeurd, anderen fair-play gevend, onbevangen, zelfstandig en toch trouwhartig met anderen werkend, steeds zijn opwekkend ‘vooruit’ hun doende kooren. Op allerlei dergelijk terrein ontmoette nu Wertheim den Tex. Waar Wertheim zoo even den burgemeester had geraadpleegd en gesteund, daar werkte hij straks mede met den voorzitter-commissaris van de ‘Nederland’, stoombooten uitzendend naar Indië, met den president-commissaris der Koninklijke Fabriek van stoom- en andere werktuigen, met den leider der commissarissen van de Staatsspoorwegen-maatschappij. In die dagen had Amsterdam veel geld noodig, wijl veel moest worden ingehaald: de bankier Wertheim gaf telkens zijn raad aan den burgemeester, die op 't terrein der financiën zelf streng toezag en tot in kleinigheden alles nacijferde. Het was een zeer gelukkig samenwerken, dat nimmer door verdachtmaking is gestoord. Gaarne getroostte Wertheim zich onder den Tex een plaatsing op den tweeden of derden rang, mits slechts Amsterdam werd gebaat. | |
[pagina 51]
| |
Het aftreden van Den Tex veranderde natuurlijk niets in dat werken van Wertheim voor Amsterdam. Bij het organiseeren van de internationale tentoonstelling te Amsterdam in het jaar 1883 is Wertheim de eigenlijke leider, straks de lijder in financieelen zin. Bij den herbouw der Stads-schouwburg op het Leidscheplein, bij het vestigen der groote overdekte zwem- en bad-inrichting op den Heiligenweg, staat hij te midden der ondernemers op den vóórgrond. Bij al zulke plannen voor Amsterdam was hij de man die nooit weifelde: die altijd den moed er in hield, wanneer zoovelen zich terugtrokken. - Op een der zuidelijke uithoeken van Amsterdam woonde een man, die zich in dat opzicht met hem liet vergelijken. Wij bedoelen Westerman, den stichter van den Amsterdamschen dieren- en plantentuin. Het moge waar zijn, dat deze man den kring van zijn denkbeelden meer beperkte, toch volgde hij ook even als Wertheim met gespannen aandacht de beweging der stad op maatschappelijk, letterkundig, wetenschappelijk en staatkundig gebied. En daarbij had hij het groote geluk in zijn mannelijken leeftijd, door de vestiging van Natura Artis Magistra, een droom van zijn jongelingschap te kunnen realiseeren. Hij schiep dat ‘Artis’, hoewel geen duim gronds der vereeniging werd geschonken. Maar bij zijn werk stond op den voorgond de liefde voor zijn stad. Zelfs het plaatselijk Amsterdam had geen beter vriend. Hij kende al de boomen langs grachten en kaden, en menig schaduwrijk plekje bleef op zijn wenk gespaard door de mannen van het stadhuis, die niet altijd oog voor een schilderachtig hoekje hadden. Vijand van ijdele vertooning, van breede woorden, maar altijd voet bij stuk houdend, wist hij de knapsten telkens te overtuigen. Wertheim werd niet moede hem te vereeren, hem ‘den opgewekten kalmen bezadigden man met die sprekende, fijn geteekende trekken, dien geestig besneden mond, dat breede voorhoofd, den vriendelijken glimlach, toegelicht door levendige schier guitig tintelende oogen.’ En toen Westerman den 9den Mei 1890 oud van dagen voor goed rustig insliep, teekende Wertheim in Juli 1891 zijn beeld ‘in Memoriam’: want Westerman's aan Amsterdam gewijd leven was, naar Wertheim's inzicht ‘een leerschool voor de jeugd der gemeente en een prikkel tot de drie-éénheid der menschelijke plichtsvervulling: werkkracht, volharding en humaniteit.’ | |
[pagina 52]
| |
VI.Toegerust met al de financieele hulpmiddelen die hij zich had verworven, met de intellectueele vermogens die hij zich had veroverd, met al de gaven van het hart die hem van nature eigen waren, stond nu A.C. Wertheim, gedurende een twintig jaren - stel het tijdvak tusschen de jaren 1874 en 1894 - min of meer aan het hoofd der breede burgerij van Amsterdam. Hij was een compleete man: een individualiteit op wie Goethe het woord ‘geheel’ zou hebben toegepast, waar de dichter het doel van het streven der menschen aldus aangaf: Uns vom Halben zu entwöhnen
Und im Ganzen, Guten, Schönen
Resolut zu leben.
Het geheele samenstel van het staatkundig en maatschappelijk geheel der groote gemeente werd dus steeds door Wertheim in al zijn roerselen, schakeeringen en onderdeelen in 't oog gehouden. Hij wilde de elementen, die hij in staat en maatschappij vóór zich zag, zooveel mogelijk in breeden liberalen zin organiseeren, en dat wel door het middel der verzoening. Op het tegenstrijdige der verschillende bestanddeelen onzer samenleving werd nooit door hem de nadruk gelegd. Integendeel. Uit zijn idealisme ontleende hij de geneigdheid, om al de scherp onderscheiden kleuren der vele politieke of sociale kringen als nuances te beschouwen van een nu eens verflauwend dan weder sterker wordend licht van vooruitgang. Aan dit idealisme, dat hem aldus de personen en zaken deed zien, dankte hij dan zijn moed en volharding om bezielend steeds vóór te gaan. En bij dat vóórgaan gaf hij in de eerste plaats zichzelf. Nog vóórdat men zijn fijn ontledend verstand kon waardeeren, had men zijn hart hooren kloppen. Sterker nog dan zijn opwekkende vriendelijke overredingskracht, of dringender nog dan zijn niet ophoudende bescheiden aandrang van het woord, werkte telkens op zijn medeburgers de invloed van zijn gemoed. - Wij willen dit nog verduidelijken, door achtereenvolgens een blik te werpen op zijn bemoeiingen met de politiek, met de kunst, en met den socialen kring der chariteit. | |
[pagina 53]
| |
Jaren lang is hij de ziel geweest der kiesvereeniging ‘Burgerplicht’, die de staatkundige aangelegenheden voor de Amsterdammers bezorgde. Hij trad dáár op als leider der liberalen, die als hefboom van hun richting de onderwijs-wet van het jaar 1857, met de bevestiging der neutrale school, aannamen. Aan het hoofd der burgerklasse te Amsterdam werkte hij door dat Burgerplicht militant tegen de kerkelijke partijen, die niet ophielden de wet van het jaar 1857 aan te klagen en te veroordeelen. Zij waren immers op weg, naar zijn opvatting, de éénheid van ons volksbestaan te verbreken, en juist voor die éénheid nam hij het in Burgerplicht op. Hij zou getrouw aan zijn beginsel doen gelden wat de lieden vereenigt, niet wat hen scheidt. De onzijdigheid der schoolwet scheen hem het terrein, waarop alle kinderen des lands te samen konden opgroeien. Daarvoor riep hij de kiezers naar de stembus: in dit opzicht een ‘roeper’ van beteekenis, omdat hij de Israëlieten, als gesloten phalanx, die als het op stemmen aankwam den doorslag gaf, achter zich had. Op de vergaderingen zelven van Burgerplicht sprak hij voor een zeer gemengd gehoor van liberale kiezers. Zijn altoos vaardig woord, zijn door scherts gekruide rede, verlevendigd telkens door Oostersche beeldspraak, zijn schalksche kwinkslag, misten zelden de uitwerking. Zijn moedig initiatief, zijn flink doorzetten bekoorde allen. Hij sprak voor zijn hoorders misschien wel eens wat veel: want er is altijd bij ons volk een wantrouwen tegen het veel spreken, al doet men het nog zoo goed: maar toch altijd werd de nu en dan indommelende aandacht zelfs eener kiesvereeniging geheel wakker als hij aan 't woord kwam. De samensmelting van kracht en zachtmoedigheid in zijn persoon was niet te weêrstaan. Voor zijn gezellig en klemmend betoog streken dan de anderen de vlag. Daarbij toonde hij zich in zijn leiding altijd goed-gehumeurd en genereus. En voor de kleinere lieden van zijn gehoor was hij steeds verstaanbaar en begrijpelijk. Zeer fijne en kieschkeurige hoorders waren het wel eens met zichzelven onééns, of het beeld, dat Wertheim improviseerend gebruikte, wel het juiste was: maar het bleek een feit, dat al die beelden van Wertheim, al of niet goed gekozen, 't hart der minderen pakten. Naar huis gaande wisten de ter vergadering opgekomen burgerlieden de teekening van hun leider - houts- | |
[pagina 54]
| |
kool of caricatuur - uitnemend te onthouden. Zij waren in 't algemeen door Wertheim eenigszins in hun eigen oog opgeheven. Wertheim waarschuwde voortdurend tegen kleingeestigheid en minachting van anderen. Welnu, zij begonnen ook te meenen dat zij niet exclusief meer waren, natuurlijk binnen den eens getrokken omtrek van hun liberalen cirkel. Toch was Burgerplicht - 't moet erkend worden - in 't algemeen, trots den invloed van Wertheim, nog al doctrinair. Mannen van dagelijksch bedrijf in een handelstad, die gewoon zijn hard te sloven, hebben trouwens, wanneer zij er toe gebracht zijn zich met de politiek in te laten, noodig een vast gareel, een hoûvast voor hun beginselen. Zij vragen loketten voor etiketten en leuzen, waarin zij hun eigen meeningen en stellingen steeds kunnen rangschikken en terugvinden. Ook hierin kwam Wertheim hun te gemoet. Er was na den tijd van Thorbecke een staatsman, uitnemend boven anderen, die verwarrend op het brein van vele liberalen werkte. Hij was zonder tegenspraak de knapste van allen, maar zijn flikkerend talent, zijn tintelend vernuft was niet geheel geëvenredigd aan wat de Hollandsche burgerklasse verdragen kan. Het was Kappeyne. Kappeyne had veel voor Amsterdam gedaan, had meer dan de andere staatslieden begrepen, dat men in het belang van den ganschen staat de krachten in Amsterdam moest concentreeren en versterken: en een goed gedeelte van Amsterdam volgde hem om straks hem te stemmen. Den Tex en zijn vrienden weifelden niet in hun drang om kleur vóór Kappeyne te bekennen, toen hij als minister gevallen was, naar aanleiding der verwerping van de wet, waarbij aan Amsterdam een goed kanaal naar den Rijn zou worden bezorgd. Maar Kappeyne sprak woorden die niet in het woordenboek der toenmalige partij pasten: hij eischte zelfs een herziening der door alle liberalen toen heilig geprezen grondwet van het jaar 1848: - en Wertheim deed aan het hoofd van Burgerplicht Kappeyne vallen. Ook Tak, de vader der kanalenwet, werd door Wertheim in 't begin nog in reserve gehouden... voor later. In dien zin meenen wij, dat Wertheim, gedurende het achttal jaren dat de grondwetsherziening van 1887 voorafging, niet altijd tot de kloekste politieke daden heeft aangeraden. Hij droeg voor zijn deel bij tot het feit, dat volk en burgerij zich bleven vermoeien in een niet eindigend ge- | |
[pagina 55]
| |
kibbel over de schoolwet, en dat er in werkelijkheid geen enkele questie tot eenige oplossing kwam. Wertheim liet het tijdvak, toen slechts de administrateurs en behendigen een rol konden spelen - wij denken aan de heeren Heemskerk en van Lynden - al te geduldig (dunkt ons) voorbijgaan. In dat anonieme tijdvak der politiek scheen hij te berusten, niet genoeg bedenkend dat de beste krachten van ons volk door stilstand bederven. Hij schudde zich zelf eerst geheel wakker, toen, bij de eerste verkiezingen na de grondwetsherziening van 1887, de kerkelijke partijen een ministerie konden vormen. Hij was intusschen door de Provinciale Staten van Noord-Holland, van welk college hij lid was, op den 7den Juli 1886 tot lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal gekozen. Hij kreeg dus een uitnemende tribune, waarin hij zich ten overstaan van het gansche land over de wegen der politiek kon uitlaten. In die Eerste Kamer, het parlementaire huis onzer aanzienlijken, had hij eerst zeker terrein te veroveren. De herinnering aan den weggeloopen Pincoffs hinderde hem in 't begin, hem den tweeden Israëliet, die in den hoogen kring thans zitting kwam nemen. Doch weldra werd hij als geheel gelijke door allen begroet. Zijn kennis van het te behandelen onderwerp in de bijzonderheden, zijn tact, zijn gevatheid in de discussie, zijn vastheid van beginsel bij hoffelijkheid en urbauteit van vormen, zijn eerlijke betrouwbaarheid, maakte hem tot een door allen gewaardeerd en geliefd lid. Hij was weldra in die Eerste Kamer geheel op zijn plaats. Wat meer zegt: hij kreeg zelf ruimer inzicht in de politiek. De niet meer zoo vaste verbinding en aanraking met de coterie van Burgerplicht maakte, dat hij een anderen blik kreeg op gemoedsbezwaren en behoeften zelfs van de clericale partij, die hij vroeger zoo fel had bestreden. Het bleek vooral, toen de minister Mackay het wetsontwerp inbracht, dat pacificatie bedoelde in de onderwijs-questie van Nederland. De traditie van hen, die tot de oude garde van Burgerplicht behoorden, verzette zich sterk tegen die poging; maar Wertheim, gedachtig aan het beginsel van verzoening, waaraan hij onder alle omstandigheden gehoorzaamde, bepleitte een andere wending, en door zijn rede van Woensdag 4 December 1889, in de Eerste Kamer gehouden, werkte hij mede om Mackay's poging te doen gelukken. Het einde van die rede, een klein | |
[pagina 56]
| |
meesterstuk van parlementaire tactiek, behelsde een wenk aan zijn eigen vrienden, een wenk die Wertheim eigenaardig in zijn staatkundige houding karakteriseerde. Die raadgeving luidde aldus:
‘En nu ten slotte een enkel woord. Onder een spreuk, ontleend aan den eeredienst in de Catholieke kerk, sursum corda, is een wapenkreet aangeheven door een begaafd redenaar en stout denker in het land, tegen deze wet. Ik zou mijn geestverwanten van mijn kant met alle bescheidenheid willen zeggen: verhef uw hart, opdat gij, met terzijdestelling van zooveel dat u dierbaar is, met zelfverloochening en toewijding, met wijziging van lang gevierde denkbeelden, een deel afstaat van het u dierbaarste, ter wille van het algemeen belang: want wij zijn alléén goed en waardig door de offers die wij weten te brengen. En als men dat wat kinderlijk naïef of gemoedelijk dichterlijk zou noemen, dan zou ik er voor mijn geestverwanten willen bijvoegen het woord, dat Cromwell aan zijn volgelingen zeide: bidt (in dit geval verzoent) maar houdt uw kruit droog.’
Men ziet hier de wending bij Wertheim in de richting der verzoening. Hij, de strijder bij uitnemendheid voor de openbare school, begreep toch behulpzaam te moeten zijn bij het verkrijgen van meer billijkheid tegenover het bijzonder onderwijs. Later in een gemeenzaam gesprek van het jaar 1897 - zie het ‘interview’ in Elsevier's tijdschrift van 1897 - liet hij zich over dit vraagstuk aldus nog uit: ‘Ik acht de openbare school niet bedreigd door de subsidieering der bijzondere scholen, omdat de openbaxe school wordt gevorderd door de behoefte aan een waarborg van neutraliteit. Maar boven dit alles stel ik goed onderwijs en dat heeft er mij toe geleid te zeggen: verlies ik wat zieltjes door de bijzondere school sterker te maken, dan win ik toch even zooveel ontwikkelde Nederlanders. En dat is de eerste plicht die op den wetgever rust’. ‘Ik ben - zoo uitte hij zich in datzelfde gesprek van 1897 - volstrekt niet anti-clericaal. Ik begrijp, dat het clericalisme een element vormt, dat in de sociale samenleving, in het ethische en in het politieke leven onmisbaar is, omdat het een uitvloeisel is van godsdienst en van historie, en dus van het gevoelsleven in de wereldgebeurtenissen, maar ik wil de kerk in de kerk en niet in den Staat. Ik sta dus ten opzichte van het clericalisme met het geweer bij den | |
[pagina 57]
| |
voet, maar het is een geladen geweer. De grief, die ik tegen de anti-clericalen heb, is, dat hun staatkundige beschouwingen rusten op een negatieve politiek: wat in de wereld tot ontwikkeling komt moet zijn kracht ontleenen aan een positieve opvatting, niet aan een negatieve.’ Even opmerkelijk was zijn geleidelijk overhellen in den laatsten tijd tot wat wij sociale politiek noemen. Ik herinner mij zeer goed dat hij bedenkelijk het hoofd schudde, toen ik in den zomer van 1886, bij de naderende grondwetsherziening, de leus ging ontwikkelen van ‘sociale rechtvaardigheid’. Het was slechts een principiëele stelling geweest, die ik, afgescheiden van het drijven der verschillende politieke partijen, als iets dat allen konden behartigen, zuiver in theorie had durven formuleeren. Het bedoelde een aanmaning om den weg der sociale politiek in te slaan. Wertheim was, aan het hoofd van Burgerplicht, huiverig deze kleur te bekennen. Met jongere elementen van Burgerplicht had hij in dit opzicht reeds moeten worstelen. Het was een motie-Wertheim, die later in Januari 1888 vooruitstrevende Burgerplicht-leden zich deed afscheiden van de moeder-vereeniging en hen noopte een eigen radicale kiesvereeniging Amsterdam te vormen. Wertheim waarschuwde van zijn kant tegen overijling. Hij meende dat de groep van die radicalen of radicaalgezinden veel te wild te werk ging. Hij achtte overwinningen alleen werkelijk behaald, wanneer ze ook goed beveiligd waren. ‘Ik beschouw - zoo zeide hij in 1897 - het niet als een overwinning, als een wilde tot het einddoel door-te-loopen en dáár een vaandel te plaatsen, maar wel om stap voor stap voort te gaan zonder iets op te geven van het reeds bereikte. Daarom zegen ik de energie die door de radicalen is opgewekt, maar ik ga niet met hen mede in de onstuimige wijze waarop zij hun doel willen bereiken. Het is in de politiek als in de natuur: goede planten hebben een lange ontwikkeling noodig en goede vruchten moeten lang rijpen.’ ‘Een daad van vandaag - zoo sprak hij verder - mag niet eenvoudig-weg enkel als een introductie voor de daad van morgen worden beschouwd: men moet er rekening mede houden, dat zelfs de verstandigste daad een oogenblik van consolidatie noodig heeft.’ Het uitstooten van de meer conservatiefliberalen door de gëavanceerd-liberalen werd door hem als | |
[pagina 58]
| |
een groote fout beschouwd. Hij scheen dus eenigszins het spel te spelen der doctrinaire conservatieven. Doch ‘verzoening’ lag ook hier voor hem in het verschiet. En toen de minister Tak door een breed gebaseerde kieswet allen, die de vrijheid waarachtig voorstaan, poogde te doen samengaan, ondersteunde hij met al zijn kracht dien minister, in de overtuiging, dat aldus het ruime terrein kon worden verkregen, waarop de mededinging van alle politieke groepen tot edelen wedijver kon worden vervormd. Hij zette zich nogmaals aan het hoofd van Burgerplicht om de liberalen in zijn stad in die richting te leiden en desnoods voort te jagen. Hij meende, dat door dit ruim voor bijna allen geopend kiesrecht de baan ook werd geopend voor de latere sociale hervorming. Hij had niet gerekend met de kracht der inertie der conservatiefliberale elementen, ook in Amsterdam. Hij had de angstvalligheid der bezittenden te licht geteld. Toen de Kamerontbinding in het jaar 1894 plaats had en Wertheim Tak's leuze deed weerklinken, had het omgekeerde plaats van wat hij de jongeren vroeger had verweten. Ditmaal stieten de conservatief-liberalen de gëavanceerden buiten. Wertheim verloor in Amsterdam het pleit. Sinds dat oogenblik onttrok Wertheim zich aan de militante politiek. Hij nam zijn ontslag als voorzitter van Burgerplicht. Het is voor hem in zijn gemoedsleven een oogenblik van grievend leed geweest. Hij hoorde dat voor hem 't woord klonk: ‘klokkeluider af.’ ‘Ik wil u wel zeggen - zoo zeide hij later in het interview van 1897 - dat ik gemeend heb van de militante politiek 't eerst te moeten scheiden. Vooral de gebeurtenissen van het jaar 1894 hebben teleurstelling bij mij gewekt, omdat toen de oude vriendschapsbanden niet sterk genoeg bleken, en men hooger deed gelden wat ons scheidt dan wat ons vereent.’ ‘Het heeft mij veel illusies gekost...: het heeft mij een blik doen werpen op toestanden en menschen.’ ‘Ik heb mij dus sinds 1894 niet vervreemd van het politiek leven, maar ik sta er nu meer als toeschouwer bij dan als medewerker....’
Aan de bemoeiing met de politiek voegde hij verzorging van het tooneel. Dit was als het ware een gevolg, een doorgetrokken lijn van wat in zijn jongelingsjaren door hem was | |
[pagina 59]
| |
geleerd in de letterkundige genootschappen en vooral in de rederijkerskamer Vondel. Zoo iemand, dan begreep hij de macht van het tooneel op het volk. En toch - hij kon 't zich niet ontveinzen - had het tooneel juist in ons land met grooter moeielijkheden dan wellicht elders te kampen. Onze eigenaardigheden, deugden en gebreken, staan aan de ontwikkeling der dramatische kunst in den weg. De huiselijkheid der deftige burgerklasse maakt - al is zij aan het afnemen - dat het bezoek van den schouwburg toch nog altijd in onze rijkere kringen een uitzondering, een feestelijke ‘uitgang’ blijft. De familie, die eens in de veertien dagen de comedie bezoekt, geldt onder de getrouwe comparanten. Voorts was en is er nog altijd een vrij groote klove tusschen de taal onzer tooneelspelers en die der beschaafde kringen die het schouwburgbezoek moesten stijven. Onze tooneelspelers komen meestal uit lageren stand even als in de naburige landen. Maar in het buitenland is het vernis van beschaving, noodzakelijk voor een acteur of actrice, gemakkelijker te verkrijgen dan bij ons. De jongens en meisjes weten zich dadelijk gemakkelijker te bewegen, smaakvoller te kleeden, beter zich uit te drukken, dan bij ons het geval is. En zij hebben niet te worstelen met de spraak waarin zij zijn opgevoed. Ach onze keel- en neusklanken, de stadsdialecten, waaronder dat van Amsterdam wel de kroon spant! Het was nu het vaste streven van Wertheim, om aan die laatste bezwaren tegemoet te komen. Aan de proef met de in 1874 opgerichte Tooneelschool nam hij ijverig deel. Trouwens de begaafde Rennefeld, de vriend uit de dagen van Vondel's opvoeringen, stond aan het hoofd dier school. En ook mevrouw Kleine-Gartman, wier talent door Wertheim ten hoogste werd gewaardeerd, schonk, door het geven van dramatische lessen, aan de instelling den besten steun. Het is waar, Rennefeld stierf reeds in December 1877, mevrouw Kleine overleed in October 1885, doch de school werd vrij stevig gevestigd. Zij bleef, al moest er wegens het onzekere van de geldelijke inkomsten zeer zuinig worden huisgehouden, in de goede richting zich bewegen, en vervormde door les en voorbeeld de leelijke stemmen tot dragelijker organen, terwijl zij houding en beweging der jonge zonen en dochters van concierges, bakkers en kleine winkeliers iets van | |
[pagina 60]
| |
haar linkschheid en onbeholpenheid deed verliezen. Wertheim, geholpen door zijn jongeren broeder, den dichterlijken schrijver Jacob L. Wertheim, werd niet moede die tooneelschool te steunen. Maar hij deed meer. Hij nam deel aan de stichting van een vereeniging, die nu niet voor het onderwijs van leerlingen maar voor het opheffen van geheel den stand der tooneelspelers zou zorgen. Er zou een keurbende in onze hoofdstad gevormd worden van onze beste acteurs en actrices, en deze zou zich moeten laten inlijven in een vereeniging onder den naam van ‘het Nederlandsch Tooneel’. Dat Nederlandsch Tooneel zou den Amsterdamschen Stadsschouwburg trachten te verwerven als plaats van haar opvoeringen. Niet meer gebogen en geslingerd door financieele beslommeringen zou dan ‘het Nederlandsch Tooneel’ uitsluitend voor de dramatische kunst moeten leven, en door den glans van zijn optreden vele kringen tot het schouwburgbezoek dringen. Inderdaad is voor een deel dat pogen gelukt. Tot welke aanmerkingen ook de questie van ‘het Nederlandsch Tooneel’ soms aanleiding moge hebben gegeven, het peil der tooneelvertooningen is sinds het tot stand komen dier vereeniging gerezen, de zin voor dramatische kunst is opmerkelijk hier en daar gewekt. Wertheim heeft ongeloofelijk veel moeite zich getroost om dat doel te bereiken. Van de stichting der vereeniging af was hij met H.J. Schimmel lid van den Raad van Beheer van ‘het Nederlandsch Tooneel’. Aan al de financieele zorgen van die vereeniging bood hij het hoofd. De grootste inspanning trouwens was in den beginne niette veel, al was het enkel om telkens te behouden wat na al de moeite was verkregen. Zonder A.C. Wertheim zou de vereeniging reeds drie jaren na haar bestaan ontbonden zijn. Doch woord en daad van Wertheim hielden haar in stand. En zijn groote kennis van de tooneel-literatuur was voortdurend van invloed op het handhaven van een deugdelijk repertoire. Aan hem zijn bij voorbeeld voornamelijk de Shakspere-opvoeringen te danken naar de vertaling van dr. L.A.J. Burgersdijk. Groote artiesten uit het buitenland zocht hij voor gastvoorstellingen hier te lokken, om de eigen Hollandsche acteurs tot voorbeeld te zijn. En als die buitenlandsche kunstenaars hier kwamen - ik denk aan Ernst Possart, aan Ludwig Barnay, aan Marie Seebach en anderen - | |
[pagina 61]
| |
dan ontving Wertheim hen in zijn huis, aan zijn tafel, woonde hun voorstelling bij en schonk hun kransen en bloemen. Doch zijn eigenlijke liefde gold de Hollandsche artiesten. Trouwens, als zij in moeielijke gevallen tot hem kwamen, konden zij zeker zijn, nooit ongetroost, niet met goeden raad alleen, heên te gaan. Wanneer in de tooneelwereld onvrede heerschte, wist Wertheim het onweêr te verdrijven. En de artiesten vergolden 't hem. Hij was in Amsterdam, toen hij ouder werd, hun aller vaderlijke vriend: de verpersoonlijking voor hen van Lessings ‘Nathan der Weise.’ ‘Als soms (zegt de heer J.H. Rössing) de grootere artiesten, boos gehumeurd - een artiest is ook maar een mensch - slecht en slobberig speelden, de boêl er bij neêrleiën, en.... Wertheim kwam in de zaal, veranderde, zoodra men hem ontwaarde, het spel en werd verder alles ernstig en sympathiek gespeeld’. Een onvergetelijk oogenblik in de tooneelwereld is geweest de brand van den Amsterdamschen Stads-schouwburg in 1890. Toen in den nacht van 19 op 20 Februari 1890 het gebouw in vlammen opging, scheen het alsof ook de vereeniging ‘het Nederlandsch Tooneel’ zou vergaan. De directeur W. Stumpff was dadelijk in 't ochtend-uur naar Wertheim gevlogen en vroeg: ‘Wat nu?’ - ‘Doorgaan Stumpff! Meer dan ooit doorgaan!’ was het antwoord. Ten elf ure in den morgen was er in den huize Stroucken vergadering van den voltalligen Raad van Beheer met al de artiesten der vereeniging. Men wist reeds, dat Wertheim aan den directeur een riem onder 't hart had gestoken, en toen A.C. Wertheim de zaal binnenkwam, hadden al die uitbundige nerveuse acteurs en actrices hem wel te voet willen vallen. Een dankbare verluchting ging op, toen nu ook de gansche Raad van Beheer, op Wertheims voorstel, het ‘doorgaan’ uitsprak. Voor een honderdtal gezinnen was het bestaan nu verder gewaarborgd. Aan het stichten en bouwen van een nieuwen Stads-schouwburg nam Wertheim ijverig deel. Eerst bij de opening van het nieuwe gebouw trad hij af als bestuurder van ‘het Nederlandsch Tooneel’. Toen scheen de toekomst der vereeniging weder in den eersten tijd verzekerd. Wertheim beperkte zijn liefde voor kunst en letteren niet uitsluitend tot het tooneel. Nooit onttrok hij zich, wanneer | |
[pagina 62]
| |
voor arme kunstenaars van pen, penseel of muziek, eenige geldelijke ondersteuning werd gevraagd. Ik mag daarvan niet uitvoerig spreken, al heb ik herinneringen voor 't grijpen. Op een bovenkamer in de Plantage - aldus schreef ook de heer M.G.L. van Loghem in den Amsterdammer van 5 December 1897 - werd aan heel wat jonge veelbelovende kunstenaars en kunstenaressen door een der mannen, op wier smaak en inzicht Wertheim vertrouwde, een examen afgenomen, waarvan de uitslag voor hun geheele leven van belang is geweest. Hoe vaak het bleek dat deze gunsten, steeds met een beminnelijk optimisme verleend, aan onwaardigen besteed waren, zal niemand ooit te weten komen; een diepen blik in deze teleurstellingen, in al dezen ondank, geven zeker deze woorden, naar aanleiding van een schandelijk pamflet, dat tegen hem was uitgekomen: ‘Vreemd, ik herinner me toch niet, ooit dien schrijver een dienst te hebben bewezen.’ Voorts wijs ik er op, dat Wertheim groote letterkundige werken soms met alle kracht schraagde. Het levendigste voorbeeld daarvan is zijn bemoeiing met het woordenboek van professor M. de Vries. Toen in September 1887 op het Letterkundig Congres besloten werd tot het instellen van een Commissie van Bijstand van dat Woordenboek, nam hij den 13den November 1887, ten huize van prof. de Vries te Leiden, bij gelegenheid der constitutie dier commissie, het penningmeesterschap daarvan op zich, en tot aan zijn dood heeft hij die taak volgehouden. Voor hem was dat Woordenboek der Nederlandsche Taal in zijn kwistigen rijkdom een bewijs onzer oorspronkelijkheid als zelfstandig volk, en tevens een bevordering van den samenhang der Dietsche stammen. Aan Vlaanderen en Zuid-Afrika reikte hij in dezen arbeid de hand. Nooit was het hem te veel voor het in stand honden en verrijken van dat taalmuséum te zorgen.
In de werken der barmhartigheid van het Amsterdam der laatste vijf-en-twintig jaren stond hij in onze stad vóóraan. Wij mogen hier op dit gebied de grens der bescheidenheid niet overschrijden: wij kunnen slechts op enkele grootere vereenigingen wijzen, die hij òf zelf oprichtte, òf wier krachtigste steun hij was. Toen de heer dr. A.W.C. Berns in 1878 | |
[pagina 63]
| |
overging tot het in 't leven roepen van het Burgerziekenhuis, verkreeg hij dadelijk tot bondgenoot van zijn poging onzen Wertheim. Sinds de oprichting lid van het bestuur en sinds 1887 voorzitter dier instelling, was hij hier de man van wien groot beleid en fiksche leiding uitging. Het Burgerziekenhuis had behoefte aan die krachtige figuur, daar de vereeniging steeds met aanzienlijke geldelijke moeielijkheden te kampen had. Maar Wertheim bepaalde zijn zorg niet enkel tot de financiën: zijn belangstelling begeleidde de verpleegsters, drong door tot den inwendigen gang van zaken, en verspreidde zich tot over de zieken, die in het gebouw werden verzorgd. Hij was volkomen gelukkig, als hij voor arme bedroefde zieken, in het Burgerziekenhuis terecht gekomen, op de hem eigene kiesche en fijngevoelige wijze, smart kon lenigen en lijden kon verzachten. - Éénzelfde blijde opgewektheid vervulde hem, wanneer hij zich bezighield met de belangen der vereeniging voor Kindervoeding. Meermalen hebben wij hem tegenwoordig gezien, wanneer in een der volkskoffiehuizen aan de kleinen gezond en warm voedsel werd gegeven. Hoe druk hij 't soms in zijn bankierszaken had, hij verzuimde niet de gelegenheid om zich te overtuigen, dat aan de jonge kinderen der armen en ellendigen een bete broods of kleine versnapering werd aangeboden. Voor grooteren last, die hij zich oplegde, putte hij kracht uit de vriendelijke blikken dier kinderen, die hem eerst nieuwsgierig weldra vertrouwend aanzagen. Hij was de hechtste steun dier instelling. - Dit echter zijn slechts voorbeelden. Wij kunnen de lange lijst van liefdadige inrichtingen, waarbij Wertheim behalve zijn geld altijd zijn persoon verpandde, niet op deze wijze uitwerken. Zijn vriendelijke blik zou het ons verbieden. Wij gaan dus voorbij langs zijn arbeid aan ‘Toevlucht voor Behoeftigen’, aan ‘de Vereeniging tot verbetering van het lot der Blinden in Nederland en zijne Koloniën’, aan de stichting ‘het Aangroeiend Fonds tot verbetering der Volkshuisvesting’, enz. enz. Vermelden wij nog slechts twee stichtingen die door hem persoonlijk zijn opgericht. Allereerst de Prins-Alexander-Stichting voor blinde kinderen op Midden-Eng te Bennekom, en in de tweede plaats de Prins-Hendrik-Stichting te Egmond voor de arme oude zeelieden. De laatste instelling ging hem zeer bijzonder ter harte. Hij heeft zelf daarover in ‘Eigen | |
[pagina 64]
| |
Haard’ van het jaar 1893 (no. 48) een vriendelijk opstel geschreven, versierd met illustraties, naar teekeningen van E.S. Witkamp. Hij brengt ons dáár in het visschersdorp aan zee en toont ons het gebouw, waarvan den 2den Maart 1874 Prins Hendrik zelf den eersten steen legde. Het huisvestte in 1893 reeds een 110-tal verpleegden, oude stramme visschers en zeelieden, die naast den steeds bulderenden oceaan, waarop zij in hun jeugd en mannelijken leeftijd ploegden, kalm in de ruime woning hun laatste dagen kunnen slijten. De kring van Wertheims bemoeiing met werken der chariteit wordt in zekeren zin afgerond door de opteekening van zijn medewerking aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. De stichting van de Nieuwenhuijzens der achttiende eeuw, met haar sociale gedachte, had al zijn sympathie. Het uitgangspunt dier maatschappij: ‘het teeder medelijden over den staat des genieenen mans in het vaderland’ - om de eigen woorden der stichters te gebruiken - was inderdaad ook het zijne. Het geheele vaderland was, naar die opvatting, één gemeenschap, en wanneer leden van die gemeenschap kwijnden, of niet tot hun recht kwamen, was de gansche gemeenschap ongezond. Het Nut poogde dus het geheele volksleven te doordringen en het op te heffen: op vele punten tegelijk. Wertheim kwam aan dat Nut als van-zelf hier te gemoet. Toen sinds 1880 een nieuwere bezielende geest het wel wat verouderde lichaam van dit Nut begon te doortintelen, werd Wertheim weldra - hij was de eerste Israëliet wien dit te beurt viel - lid van het hoofdbestuur. Hij heeft in dat hoofdbestuur al zijn talenten ten toon gespreid. De verschillende onderdeelen der taak, die het Nut in de jaren van zijn bestuur ondernam, hadden al zijn sympathie. Hij heeft met den grootsten ijver medegewerkt tot het mogelijk maken en tot stand komen van plaatselijke volks-credietbanken, bij voorkeur op coöperatieven grondslag. De leiddraad voor de inrichting van die volksbanken, opgesteld door een commissie uit het hoofdbestuur, draagt naast de onderteekening der heeren Goeman Borgesius en Dijkmans die van A.C. Wertheim. Hij heeft de pogingen van het Nut in het belang van arbeiderswoningen, ten voordeele van het onderwijs in handenarbeid, in de richting van | |
[pagina 65]
| |
persoonlijke bemoeiing van meer ontwikkelden ten bate van minder ontwikkelden (Toynbee-werk), met warmte ondersteund en geholpen. Zijn adviezen over de werking der ziekenfondsen en begrafenisfondsen, over het vraagstuk der werkloosheid, over de questie der armenverzorging en der volkshuisvesting, zijn bemoeiing met den toestand der opleiding van het onderwijzend personeel van bewaarscholen, en met geheel het probleem en de verzorging der verwaarloosde kinderen, werden in den boezem van het hoofdbestuur ten zeerste gewaardeerd. Volksvrienden vergeten niet de geestdrift die hem vervulde, toen het Nut zich aangordde om het treffelijk Nederlandsche volksliederenboek te doen samenstellen. In de algemeene vergadering der departementen werd zijn woord met gejuich ontvangen. Zijn leiding dier algemeene vergadering als voorzitter is voor hem, den eersten Israëlitischen hoofdbestuurder, een ovatie geweest. In een warme redevoering, toen, den 23sten Mei 1888, voor de afgevaardigden der departementen als voorzitter uitgesproken, heeft hij geheel zijn levensopvatting in de sociale richting nader nog gepreciseerd. Hij zette uitéén, dat één begrip de grondtoon van alle besprekingen op deze vergadering moest uitmaken, en dat begrip was: verzoening. Die verzoening beteekende maatschappelijke toenadering en wederzijdsche steun: rechtvaardigheid van allen tegenover allen. Het vraagstuk voor het Nut was geen ander dan te onderzoeken, hoe het practisch mogelijk was de maatschappelijke verzoening voor te bereiden en tot zekere hoogte althans tot stand te brengen. ‘Tot zekere hoogte: - zeide Wertheim - want het samenstel van vraagstukken op maatschappelijk, op ethisch, op economisch terrein, dat wij de sociale questie noemen, zal wel nimmer voor een volledige oplossing vatbaar zijn.’ Maar naar die oplossing moet toch gestreefd worden. Wij kunnen niet toelaten dat het pessimisme ontmoedigend op ons werkt. Voor die verzoening mogen wij nu niet enkel en alléén vertrouwen op den collectieven arbeid. Neen, volgens Wertheim, is het initiatief in eigen kring en werkkring de ware poging tot verzoening. De collectiviteit heeft haar eigen taak: maar ieder onzer moet in eigen omgeving de verzoening bevorderen tusschen de deelen en klassen der groote menschelijke maatschappij. ‘Van hen, die tot uitge- | |
[pagina 66]
| |
breiden werkkring geroepen zijn, tot hen, die in bescheiden sfeeren zich bewegen, is er geen enkele die zijn aandeel niet behoort aan te brengen tot het groote liefdewerk der toenadering.’ In een schitterende peroratie wekt Wertheim al de verschillende dragers van bedieningen of uitvoerders van bedrijven op, om in die richting mede te werken. Vooral de toespraak tot de mannen der nijverheid trilde in den kring, waar zij uitgesproken werd, hoorbaar na. Zeker, ook in deze zijn redevoering, neemt Wertheim niet geheel en al de positie der voorstanders van de sociale politiek. Hij aanvaart hun stelling slechts onder zeker beneficie: gelijk hij o.a. op het stuk der pensionneering van oude werklieden het staats-socialisme sterk bleef bestrijden. Maar op zijn wijze werkende reikte, hij gëavanceerden altijd de hand. Waar anderen altijd overlegden en raad gaven handelde hij al vast. Toor al zijn liefdadige doeleinden en instellingen werd hij niet moede zelf offers te geven, en voorts met altijd vindingrijken geest den gegoeden en weigestelden van Amsterdam een aanleiding, een verzoeking vóór te tooveren, om ook van hunne zijde iets te doen. Het zal voor onze nakomelingen een raadsel zijn, dat op zulke pogingen door principieele doctrinaire leden van een politiek radicalisme wel eens werd neêrgezien. O ironie van datgene wat men beginsel noemt! Zij die, bijvoorbeeld, op het stuk van armverzorging alle heil verwachtten van overheidsbemoeiing, zagen in Wertheim, met zijn goedgeefschheid, met zijn vertrouwen in particuliere liefdadigheid, haast soms een.... tegenstander. | |
VII.Hij woonde in de laatste twintig jaren van zijn leven in het weidsche huis op de Heerengracht bij den Amstel, achter welke woning in de Amstelstraat een met breeden gevel voorzien ruim kantoor van zijn firma was gebouwd. Hij was een type geworden van den voornamen rijken Israëliet. Hij was - ofschoon voor zich zelf liberaal in kerkelijk opzicht - gehecht aan de tradition van zijn kerkgenootschap. Jaren lang was hij lid van den kerkeraad. Na het aftreden van mr. C.D. Asser als voorzitter van dit college, werd hij - nadat de heer L.P. Jacobs een tijdlang die betrekking had | |
[pagina 67]
| |
vervuld - president van den kerkeraad. Hij eerbiedigde als zoodanig volkomen de meeningen der meer orthodoxe Joden. Dit bleek vooral bij het beroepen van den laatsten opper-rabbijn. Het streng orthodoxe element, aan het hoofd waarvan destijds de heer A. Lehren stond, had het oog gevestigd op den heer dr. J.H. Dunner, rector van het Nederlandsch Israëlitisch seminarium. Wertheim, die in zijn betrekking van curator van dit seminarium den heer Dunner had leeren waardeeren, ondersteunde dit voorstel ten sterkste en wist te maken dat de heer Dunner tot opper-rabbijn werd aangesteld. Wertheim's invloed bij alle kerkelijke partijen van zijn genootschap werd met den tijd steeds grooter, zoodat in den boezem der Joodsche gemeente te Amsterdam niets kon plaats hebben, zonder dat vooraf zijn goedvinden was gevraagd. Zoo werd hij door allen geëerd. Zijn levenswijze bleef echter eenvoudig. In zijn huis kende hij geen hooger en ander genot, dan zich omringd te zien door zijn zachte teedere echtgenoote en zijn bloeiend gezin. Eens in November 1868 werd zijn vaderhart diep getroffen door 't sterven van twee jeugdige kinderen, onder wie de jonge zoon, die voor de toekomst in geestesgaven het evenbeeld van zijn vader beloofde te zijn: later bleef hij (behoudens een enkele uitzondering) voor zulke verliezen gespaard. Het was zulk een gelukkig familie-leven bij hem in het statige huis. Zij die veel in de wereld van zaken, in de politiek of elders werken, worden wel eens onaandoenlijker voor kleine huiselijke genoegens of zorgen. Hij nooit. Met 't grootste geduld, met de grootste zachtmoedigheid zat hij de kleine zorgen voor elk huiselijk feest te bepraten, en 's avonds dichtte hij de verzen voor ieders verjaringof herdenking. Het familieleven, de edelste openbaring van het Iraëlitisch bestaan, stond bij hem zeer hoog, op de eerste plaats. In huis was hij - tot op de laatste twee levensjaren, toen benauwdheden hem plaagden, en de teêrvertakte aderen aan en boven de slapen rimpelend zich begonnen saâmtetrekken - altijd frisch en vroolijk op de hoogte van alles. Geen breede rei van feestgenooten werd in zijn huis toegelaten Slechts zeer uitverkorenen mochten den drempel van zijn huiskamer overschrijden. Eens - den 12den December 1892 - scheen het anders. Toen stroomde daar in het middag-uur al wat van eenige beteekenis in Amsterdam | |
[pagina 68]
| |
woont in het huis op de Heerengracht bij den Amstel samen. Wertheim was zestig jaren oud geworden en geheel Amsterdam wilde in dit feest deelen en bracht hem hulde. De man, die tot éénige leus had ‘heb lief, en nog eens heb lief’, kreeg toen den handdruk van vertegenwoordigers der gansche burgerij. Overigens was er in zijn huis een stille bescheiden toon. Dat sommige Israëlieten, bij groote welvaart, bovenmate soms aan vertoon gingen hechten, was hem een voortdurende ergernis. Hij en zijn huis zouden eenvoudig blijven. In zijn herinnering zag hij zich zelf, jonge zoon van 't joodsche volk, haastig draven door de straten van Amsterdam, om den kost te verdienen: hij wilde niet, dat er zoo zichtbare kloof zou wezen tusschen 't rijk worden en 't arm zijn. Het was misschien, volgens zijn inzicht, de fout der Joden van onzen tijd, dat zij, als zij rijk werden, den Christenen die hen omgaven als in de oogen staken. Over die fout van zijn rasgenooten, samenhangende met zekeren trek van zelfverheffing, en over geheel het verschijnsel van het opkomend anti-semitisme heeft hij veel nagedacht in zijn ouderdom. Zijn denkbeelden daarover zijn eenigszins als de kern van den gedachtenkring zijner laatste jaren te beschouwen. Hij heeft die gedachten nedergelegd in een rede, die hij in de algemeene vergadering der Nederlandsche afdeeling van het Algemeen Israëlitisch Verbond, te 's Hage, op Zondag 18 Juni 1893 heeft gehouden. Tan die rede - die als een testament aan zijn Hollandsche geloofsgenooten is aan te merken - middelpunt van zijn gedachten en overpeinzingen, willen wij enkele fragmenten hier mededeelen. Wij nemen misschien iets te-veel daarvan over, maar de adel van den inhoud zal onze verontschuldiging zijn. Nadat Wertheim in dichterlijke bewoordigingen het verleden der Joden had geschetst, vervolgde hij zijn rede aldus:
‘De vraag is: wat is de toestand van den Jood in de nieuwe maatschappij, wat zijn zijne rechten en plichten? Dat ik mij liet medesleepen, een grootsch verleden in korte trekken te schilderen, het geschiedde omdat ik, ditmaal opzettelijk, de font beging, die aan onze Joodsche opvatting kleeft. Die fout is het geloof aan, het op den voorgrond stellen van onze voortreffelijkheid. | |
[pagina 69]
| |
En inderdaad, als men ziet, wat er werd van een hoopje verachte, vertrapte bannelingen, links en rechts uitééngejaagd, dan; ontstaat onwillekeurig de meening, dat iets grootsch voor ons is weggelegd, en dat wij nog een andere, hoogere bestemming hebben dan die van eerlijke en trouwe burgers te zijn van den staat waarin wij leven. Dat geloof in onze voortreffelijkheid is ons een, gevaar in subjectneven en objectieven ein. Het valt niet te ontkennen dat de omstandigheid, dat gemengde huwelijken nog zeldzaam zijn en de kerk althans ze uitsluit, in physieken zin bij ons het semitisch ras bewaard heeft, al moesten ook, onvermijdelijk, luchtstreek en omgeving daarop invloed uitoefenen. Wij hebben, althans in overdraohtelijken zin, bruisender bloed en een meer sanguien temperament dan onze andersdenkende medeburgers: onze neigingen, begeerten, hartstochten en eigenschappen zijn daardoor scherper geteekend en nemen meer duidelijk omlijste vormen aan: onze verbeeldingskracht laat zich sneller medesleepen en ons gevoel schijnt intiemer in de wijze van miting. Onze trekken dragen veelal het kenmerk van onze afkomst en zijn bijna een herkenniingsteeken. De herinnering aan geleden ontbering wordt een prikkel tot bezit, de herinnering aan geleden vernedering wordt een drijfveer tot verheffing, de reactie van geleden verdrukking wordt een streven naar onafhankelijkheid, de eens onderdrukte eerzucht drijft tot machtsuitoefening en heerschzucht. Eigenschappen en gebreken, die zich verkondigen in groote bewegelijkheid, in een snel tempo van denken, spreken en handelen, in een behoefte aan glans en tooi, in weidsche grootspraak bij sommigen, in gemis aan ingetogenheid bij anderen. En zóó worden wij, waar wij overwinnaars zijn in den strijd voor vrijheid en zelfstandigheid op staatkundig en maatschappelijk gebied, onwillekeurig medegesleept door de herinnering aan een verleden, dat ons wreed en onrechtvaardig werd opgedrongen: en, waar onze zege samengaat met den gang der beschaving, ontleenen wij aan de doorgemaakte worsteling de schrille klanken en uitingen van genoegdoening over de behaalde overwinning. Zóó dringen wij ons soms onnoodigerwijze op den vóórgrond, en schijnen de ‘parvenus’ van de nieuwe orde van zaken, waar wij het recht hebben ons als de mede-grondleggers te beschouwen. Zóó vertoonen wij gebreken die slechts de oppervlakte raken, en verbergen de eigenschappen die het geheele zieleleven omvatten. Daarvan nu maakt geslepen en behendig het anti-semitisme gebruik. Het heeft nieuwe vormen aangenomen, maar het vooroordeel, de | |
[pagina 70]
| |
rassenhaat blijven voortwoekeren als een giftige plant, die voortkomt uit de moerassen van bijgeloof van het verleden en uit den poel van nijd van het heden.’
Wat moeten wij, Joden, daartegen doen, vraagt Wertheim zich af. Het antwoord dat hij geeft is geen ander dan deze les: ‘uit het grootsch verleden van Israel moeten wij zielenadel leeren’. Dan zal zelf bewustzijn, plichtbesef, toewijding stroomen in het ziele-leven van ieder Israëliet, en zal men den moeielijken strijd van het bestaan edel kunnen voeren. Wertheim gaat aldus voort:
‘Wel moeilijk is die strijd. Het vooroordeel, ook bij de niet moedwillig en voorbedachtelijk vóóringenomenen, bestaat nu eenmaal, en die het wil wegcijferen onder ons, verwart bijzondere ervaringen met algemeene toestanden. De uitzonderingen bewijzen den regel: en de regel is, dat in het maatschappelijke samenzijn den Israëliet, maar al te dikwijls, een geïsoleerd standpunt is aangewezen. Zijn daar niet, zelfs onder da meest ontwikkelden, klingen voor hem gesloten, en is de toelating niet soms een werk van welwillendheid waarop de ontwerper fier is? Wordt niet de bijbeltekst aan een grootsch en zelfopofferend hervormer toegeschreven, ‘zie! waarlijk een Israëliet in welken geen bedrog is,’ maar al te dikwijls uitgelegd als een blaam op de velen, in plaats van als een lofrede op den man die er mede is bedoeld? Wordt niet de verheffing van een Israëliet tot een hooger staatsambt zelfs door de meest verdraagzamen met zekere verbazingverkondigd? Wordt niet een gemengd huwelijk van voorwaarden omgeven, die de rechten der godsdienstige meerderheid ten goede komen tegenover de onderwerping der minderheid, en zijn zulke huwelijken niet dikwijls eene berekening in plaats van een zielenverbond? Wordt niet dikwijls bij het vervullen van betrekkingen bij stad en land in zorgvuldige nauwlettendheid rekening gehouden met de bepaling-en van het zielental? Of wel, onwillekeurige vernedering, als voorrecht gegund, waar slechts van recht sprake mag zijn? Dat alles is echter niet slechts het gevolg van onverdraagzaamheid en kleinzieligheid van anderen, wij zelven zijn er dikwijls de onbewuste oorzaken van. En ziet, daar komen wij op het gevaar, waarop ik u straks wees: | |
[pagina 71]
| |
het geloof aan onze voortreffelijkheid en de rechten, die wij meenen daaraan te moeten ontleenen. Ik spreek hier niet van den minderen man. Voor hem is het leven zóó hard, de strijd zóó bitter, de rust zóó schaarsch, de gelegenheid tot vorming van geest en verstand zóó zeldzaam, dat hem geen verwijt mag gelden, als hij vormen vertoont, waarvan Heine in zijn ‘Princessin Sabbath’ zoo geestig en gevoelig getuigt, maar die toch de poëzie hebben van de liefde voor het gezin en der eerbiediging en verheffing van den alouden godsdienst. Maar mijn woord geldt hen allen, aan wie opvoeding en omgeving plichten oplegt in het maatschappelijk samenzijn. Treden wij dáár allen op met de kalmte en ingetogenheid van den musicus die zich bewust is, dat hij een bescheiden, hoewel integreerend deel uitmaakt van het orkest? Of gevoelen velen zich niet geroepen solist te worden en de aandacht bij uitnemendheid op zich te vestigen, desnoods ten koste hunner medespelers? Zijn de vormen, waarin wij ons uiten, geheel in harmonie met onze omgeving? Of is niet in die uiting dikwijls iets, dat er op aangelegd is om de aandacht te trekken, nog wel op het gevaar af dat ze een tegenstelling vormt met den algemeenen klank-rhytmus? Is er niet dikwijls zeker vertoon in de wijze, waarop wij het goede doen, en willen wij niet vaak weten en doen weten, dat wij zoo handelen? Bestaat er bij ons niet eene overgevoeligheid, die zelfs aan sommige, der onnadenkendheid ontsnapte, uitdrukkingen eene kwetsende beteekenis toedicht, en een grief maakt van onwillekeurige aanwendingvan verouderde termen? Gebruiken wij niet wel eens den toestand van minderheid, waarin wij op godsdienstig gebied verkeeren, als een middel om onze eerzucht, misschien wel onze eigenliefde of ijdelheid te bevredigen? Zijn wij, onder de ervaring van 't geen onverdraagzaamheid doet dulden en lijden, altijd verdraagzaam tegenover andersdenkenden? En zien wij in eiken medemensch, hoe hij zijn geloof, zijn aarzeling of zijn ontkenning moge uiten, steeds een broeder? Of speelt niet de wrok van het verledene, de geprikkeldheid van het heden, ons dikwijls parten, en verleidt het ons niet tot wantrouwen in woord en daad? Uit zich bij sommigen het godsdienstig gevoel niet in een krampachtig vasthouden aan de vormen en in de strenge eerbiediging van den ritus met miskenning van den hoogeren zin? En is de godsdienst bij ons altijd een dienst van God? Of wordt bij eenigen diezelfde eeredienst niet slechts ter zijde | |
[pagina 72]
| |
geschoven, maar gesmaad en belachelijk gemankt, als ware die daad van minachting een daad van zelfstandigheid? En wordt niet de schoone en verheven symboliek, in die vormen opgesloten, moedwillig miskend? Zijn wij altijd toenaderend en welwillend tegenover onze minder ontwikkelde, karig bedeelde geloofsgenooten? Heffen wij hen op tot meer beschaving en geven wij hun rekenschap van de plichten die op hen rusten? Of zijn er niet onder ons, die zich der arme broederen schamen, en het vooroordeel, dat ginds ons zelven treft, hier in eigen boezem toepassen? Zijn er niet onder ons, die terecht beleedigd zijn, als men hen ‘vreemdelingen’ noemt, maar die in werkelijkheid vreemdeling zijn in het kennen en doorgronden van het zieleleven hunner geloofsgenooten? Hebben wij altijd denzelfden moed, om ons als Israëlieten te handhaven en daardoor te doen eerbiedigen? Zijn er niet, die met de diplomatie van den struisvogel meenen, dat zij niet gezien worden, als zij zelf niet zien? Zijn er niet, die, als Jood geboren, zich inspannen om zich van dien oorsprong te vervreemden en zich aftezonderen van hunne geloofsgenooten, in de illusie, dat men den overgang niet zal opletten, daarbij miskennend, dat reeds het enkel feit, dat zij tot eene minderheid behooren, hen tegenover die eigen minderheid heilige plichten van solidariteit oplegt? Zich verhoovaardigen Jood te zijn, is eene dwaasheid, want het toeval heeft daarover beslist. Zich te schamen het te zijn is eene kleinzieligheid: het vaandel verlaten is hier, als overal, eene lafhartigheid.’
Aldus de grieven eu te-kortkomingen zijner rasgenooten schetsende, wekt Wertheim hen op, om, met behoud van hun traditie en waardigheid, zich te veréénzelvigen met het land hunner geboorte.
De wensch, dien wij bij den ingang van het Paaschfeest uitspreken: ‘Dit jaar hier, het volgend in het land Israëls,’
‘Dit jaar zijn wij dienstbaar, het volgend jaar vrije lieden,’
blijve de dichterlijke uiting van het godsdienstig ideaal, maar in de werkelijkheid gevoele zich ieder tehuis in het land, dat hem eens gastvrij heeft ontvangen en dat hem als staatsburger in de gemeenschap heeft opgenomen. | |
[pagina 73]
| |
Vrije burgers in den vrijen staat moeten wij zijn. Waar het woord ‘vreemdeling’ in den mond van zekere godsdienstige partijen kwetst en grieft, zorgen wij, ook niet den schijn aan te nemen alsof wij vreemdelingen waren. In de kerk Israëlieten, moeten wij daarbuiten in den vollen, onverdeelden, onsplistbaren zin van het woord medeburgers zijn. Ons vaderland is niet aan de oevers van den Jordaan, het is dáár, waar onze ouders en onze kinderen zijn geboren, waar gemeenschappelijke, zedelijke en materieele belangen ons binden, waar wij liefhebben en haten, strijden en bestreden worden, waar wij menschen zijn in de volle beteekenis des woords en waar niets wat menschelijk is ons vreemd mag blijven. En als wij dat medeburgerschap goed begrijpen, als wij die solidariteit erkennen en waardeeren, dan moeten wij daaraan ook alle onze krachten en vermogens wijden. Ik eisch van mijne geloofsgenooten toewijding aan de openbare zaak, strenge rechtschapenheid in handel en wandel, zedelijkheid in het openbaar en bijzonder leven, toewijding aan den huiselijken haard, verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden, ernstig zoeken naar het ware en goede, liefde tot den evenmensch, onbevangenheid van oordeel, vergevensgezindheid tegenover anderer feiten en onverbiddelijke gestrengheid tegenover eigen tekortkomingen, fierheid zonder hoogmoed, nederigheid zonder serviliteit, gevoel van eigenwaarde tegenover meerderen, vriendelijke toenadering tegenover gelijken, opheffende welwillendheid tegenover minderen, de instandhouding van het ideaal dat in ons leeft, maar tevens het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de werkelijkheid. In één woord: bewustzijn van plichten, handhaving van rechten, geestdrift voor het hoogere. Men zegge niet, dat ik onze geloofsgenooten eene te zware taak opleg. Ik vorder van hen, dat zij hun afkomst, hun geschiedenis waardig blijven. Ik vorder, dat de lijdenskelk, waaruit zij gedronken hebben en nog drinken, voor hen een versterkend en verheffend geneesmiddel bevatte, dat de miskenning voor hen eene loutering zij......... En als een teeken des verbonds, als symbool der godsdienstige éénheid, te midden van de verscheidenheid in het maatschappelijk bestaan, als een uiting van ongeschokt en onwankelbaar vertrouwen, weerklinke het ten morgen en ten avond uit den mond van hen die gelooven eerbiedigen en liefhebben: Hoor Israël! de eeuwige, uw God, is een eenig, eeuwig wezen. | |
[pagina 74]
| |
VIII.Wij begroeven hem te Overveen, het dorp bij Haarlem, een uur westwaarts van Amsterdam. Daar midden in de duinen, op een klein kerkhof, waar in 't begin der negentiende eeuw een deel der Nederlandsch Israëlitische gemeente een eigen begraafplaats had ingericht, legden wij hem neder. Het was een heerlijke zonnige winterdag. Van uit Amsterdam was een overtalrijke stoet van vrienden en bekenden, die als een zwarte streep over den rijzenden en dalenden geel getinten weg naar den dooden-akker zich bewoog, overgekomen, om de laatste eer aan den gestorven medeburger te brengen. Die menschen spraken stil, met gedempte stem, over den beminden vriend. Dicht-bij lag als vloeibaar grijs zilver de zee. Haar golven ruischten en dreunden zacht. Van tijd tot tijd ritselde de wind door de dorre helmbiezen. De lijkwagen kwam raderend aan, en op Joodsche wijze werd eenigszins ruw de uit ongeschaafde planken saamgevoegde kist in de groeve gelaten. Toen sprak de rabbijn ernstig en waardig, spreuken en gezegden ontleenend aan het Oude Testament, aan de geschiedenis van Abraham den aartsvader. Daarna stonden veel vrienden op om te getuigen van het hart van dien man. Frisch streek een bries over de afgeschoten plek in de zandige duinen. Diezelfde wind bewoog zeker ook het gras, dat op een ander (in de zeventiende eeuw aangelegd) Joodsch kerkhof wast, een uur oostwaarts van Amsterdam, te Ouwerkerk aan den Amstel. Daarginds, aan die andere zijde der stad, rust te midden van rijk gebeeldhouwde steenen dr. Sarpliati, de streng orthodoxe Jood, afstammeling van de aristocratische Portugeesche Israëlieten. Het was als of de wind de laatste groeten dier twee Israëlieten aan elkander overbracht. De twee Joodsche mannen van vuur, die verteerd werden door gloed van ijver voor Amsterdam, die voor Amsterdam gedroomd en gewerkt hebben zoolang de dag voor hen opging, liggen thans onbewegelijk en koud ter neder, afwachtend het eind oordeel........
H.P.G. Quack. |
|