De Gids. Jaargang 62
(1898)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Urk.Urk lag eenzaam en zalig in zee te turen. Urk lag zooals altijd, languit opgebeurd uit zee, gesteund op de ellebogen, 't hoofd in de handpalmen, de rugromp langzaam dalende, en de voeten weer half in 't water, opgebeurd op de ellebogen, in zee. De zee was één bewegende vlakte van wit-gloeiend metaal. Gestrekte gordijnen van goud- en zilvergaas stonden schuin op tegen den hemel, die middagwit was, bloemenwit, blauw uitgestukt hier en daar. Onder 't knipoogen tegen de zon, die kokend licht in je oogen droop, lag Urk te turen, zalig en eenzaam te turen. Links, even een visscherman gezien, die zijn natte netten over de steenen borstwering bij den Vuurtoren ging drogen; rechts, schuin op zij, even een tjalk van de friesche kust opgemerkt, maar eigenlijk alleen gezien, knipoogerid getuùrd naar de wentelende vervloeiingen van wit-gloeiend metaal, waarop: op den voorgrond, twee botters aan het kuilen, een tweelingbotter, al-'t-zelfde zeil op, met al-dezelfde gebaren, koolzwart op 't gloeiend wit, regelmatig galoppeerend en steigerend, ingetoomd door de netten, en parallel deinend; - verderop, niets dan 't geblikker van de zilverflikkerende zee, en dáár, den kant van Enkhuizen op, één cordon van masten aan den horizon, allemaal zijn jongens, allemaal Urkers, die met denGa naar voetnoot1) ansjovis, geld en onbezorgdheid, levenslust en werkschik ophaalden uit de zee, die aan ansjovis àlles ophaalden | |
[pagina 2]
| |
uit de zee! Hè, je snoof den ansjovis in de lucht, je proefde hem in den wind, den ansjovis, dat prachtexemplaar van de zee, net zoo blank en zoo blauw, zoo groen en zoo gauw, zoo dartel en zoo vet als de zee-zelve, en zoo alom-ontelbaar als het zout in de zee-zelve; ja, ja, 't was alles ansjovis, en rijkdom, alom met den ansjovis...! ‘Ting-ting-tingeling!’ Urk keek even naar binnen, wat dat was! O ja, oud geknoei, dol gedoe! ‘Ting-ting-tingeling!’ Maar zijn Urkers zouden zich toch wel weten te respecteeren! Anders, al dat ansjovisgeld, al dat ansjovisgeld kon ze wel eens gek maken! ‘Ting-ting-tingeling!’ Maar kom, niet zuur gekeken, voor je 't zuur slikt: en, als de Urkers geen zelfrespect meer hadden!.. In allen gevalle, om dat dolle geknoei en gedoe om en aan je, moest je niet toelaten, dat je je zaligheid ontstolen werd, je zaligheid van het turen, turen... hé, door die zon, die je kokend licht in de oogen droop, kon je niet eens zien, wat voor twee daar aan het kuilen waren, of het niet Rinse Jelles en Hendrik de Jong waren, en of daar geen Bunschoters bij waren, daar heel in de verte, bij dat cordon van masten aan den horizon!
Blinde Harm, verweerd en afgevreten als een vergeten schoeiing in zee, versleten als zijn dubbel-wijde pofbroek, waaruit de spillebeenen wegkropen in de zwarte pantoffels, Blinde Harm was nu in de Achterbuurt met zijn bel ting-ting-tingeling! Den rug hoog, den nek getrokken in de schouders, 't lijf naar binnen gebogen en de knieën diep-doorknikkende liet hij zich voorttrekken door een kardoes van zeer kromme afkomst, door Kees, die, nu hij toch eenmaal in ballingschap was tusschen die menschen, die altijd naar visch stonken, zich nu maar aan de philanthropie gewijd had, en dan ook deftig, met vroom-op-en-neerslaande oogen aan een dikken ijzeren ketting Blinden Harm voorttrok, als een wijze alle populariteit verachtende, die hij wist waard te zijn. Want hij behoefde zich met Blinden Harm slechts te laten zien, of heel Urk stond steil overeind. Die straten van zand, waarin zelfs de voetstappen niet gehoord werden, die steegjes, die onvermijdelijk moesten doodloopen tegen een geteerde schutting aan, waarlangs dan weer een kijkje werd geopend | |
[pagina 3]
| |
in de masten van de vloot, die egale urksche straatjes, voor goed ingedommeld bij het ruischen van de zee, opieens schrokken ze wakker op het bekende ting-ting-tingeling. Blinde Harm zaaide nieuwsgierigheid uit zijn handschel, en Kees riep òp de huldeaanbiedingen der ronde Urkertjes in de wambuisjes met marken voor knoopen, in de pofbroekjes met guldens voor gespen, riep òp de verbazingen der Urkerinnetjes in de kleurige lijfjes en waaiende rokjes, de huldeaanbiedingen van die doorluchtigheidjes en prinsesjes van de zee aan hem, Kees, den philanthroop, den hond van Urk. ‘Verkooping... notaris de Vreede... hôtel Janssen... zes huizen!’ klonk de stem van Blinden Harm, helder en bevend, de stem hard en week tegelijk, als de zeewind-zelf zoo hard en week tegelijk, door de luisterende straatjes en steegjes. En opeens uit de rood-bepande huisjes met de groen-houten voorschoten, de vrouwen: 't gladde witte mutsje met gouden spelden vastgezet aan de zilveren hoofdplaten, de roode armen bloot, 't bovenlijf, van òver den schouder af, tot onder de armen, gewelfd in een veelkleurig keurslijf, in een kuras van blankheid en kleur en bloemen; de groote vrouwen, krachtig vierkant op een vierkant van rokken, waaronder de brutaal breede voet; de reuzinnen van de donkere schoonheid opeens naar buiten, met het waschgoed en den bezem in de hand, luisterend met de onbehouwenheid van ongegeneerde verbazing. Blinde Harm ging verder met zijn handschel: ting-ting-tingeling, of liever, Kees trok hem voort, met de volharding van een philanthroop, geen oogenblik verlegen voor de hulde der Urkertjes, die voor hem hun klompenscheepjes op het strand hadden verlaten, of der Urkerinnetjes, die met grootoogige verbazing opzij afhielden. Maar bij het wegsterven van Blinden Harms stem, spatte de gespannen nieuwsgierigheid der vrouwen uiteen in een chaos van ratelende vragen en scherpkantige roepen. Of dat die huizen waren van Klaas de Groot en Weduwe Hendersen en Lubbert Gerrits? Natuurlijk wat voor anders; de huizen kwamen toch niet uit het eiland op, als de spiering uit de zee?? Maar dat kon niet, want weduwe Hendersen had haar zelve gezegd, dat ze de schuld had afgedaan!! Waàrvan zou weduwe Hendersen haar schuld afgedaan hebben, waàrvan? Ja, als der jongen niet | |
[pagina 4]
| |
bij de haringvisscherij gebleven was, maar nu, waàrvan zou zij haar schuld afbetaald hebben? Dat de notaris 't maar niet zou wagen, Klaas de Groot zijn huis te verkoopen! Maar moest dan de geldschieter niet ook aan zijn geld komen? Die gemeene kerel - neen, niet de geldschieter, maar die andere - die gemeene kerel, die ze der zoo had laten inloopen, die moest niet wagen op het eiland te komen, of ze zouden 'm, ze zouden 'm!! Maar moest het recht dan niet zijn loop hebben, al zou 't geheele eiland er aan moeten, het recht zou zijn loop hebbeu?! 't Heele eiland er aan moeten, 't was schande voor een Urker, schande voor een ouderling, dat Krijn zóó sprak, en 't leek wel, of hij geen tjalk meer van een botter kon onderscheiden, dat hij zulke domme praat ging uitslaan!! Een tjalk van een botter, en een geepe van een vette paling, en een goed wijf van een praatmachine kon Krijn nog zonder bril onderscheiden, maar ze wisten allemaal niet hoe de wind stond. Recht was recht, en vrouwenpraatjes waren vrouwenpraatjes, en desnoods liever nog eens onder 't onrecht zuchten, dat 't recht wel eens bij ongeluk deed, dan af te sturen op vrouwenpraatjes. Maar lawaaiend kwamen de antwoorden af op Krijn, den smid in 't wambuis, de pofbroek en 't viltje op 't grijze hoofd, en heelemaal zwart besmookt, die, toen hij even had opgeluisterd, 't wit zijner oogen liet zien, en zich terugtrok, pruttelend, dat je nooit moet willen redeneeren met vrouwen en met een schip onder volle zeilen: je moet ze òf overzeilen, en dat doe-je niet licht, òf naar huis gaan en je netten gaan diogen. Toen hij weg was, trokken de vrouwen ook af, hoofdschuddend, en met de armen in de heupen zich wiegend over den ondergang van Urk. Heel in de verte, den kant van de school op, klonk nog het ting-ting-tingeling, maar de zandstraatjes waren weer teruggekeerd tot hun stilte. Hoog uit de haven hieven de masten zich in de middagblijdschap van de lucht, en ongeduldig wapperden de wimpeltjes nàar de deinende zee, flapperend zich uitstrekkend naar de trekkende zee. Op de havendammen stond een oude, oude visscher te turen naar de botters ginds. Stond hij afscheid te nemen van die botters, waarvan er hem waren geweest meer dan | |
[pagina 5]
| |
een zoon of dochter? Zocht hij ze nog op die vrienden, die hem waren geweest, als een stuk van zijn eigen lichaam? Naast hem de kleutertjes, ook al aan het turen naar de botters, die hun vrienden zouden worden, waarmee ze zouden zinden op zee, waarmee ze misschien blijven zouden op zee...
Krelis de Boer klopte zijn klompen af tegen de hekkenpost van hôtel Janssen, heel bedaard, want 't was nog wel een half uur vóór de verkooping, en heel loom, want de oude man was moede van boosheid en bitterheid over die verkooping, zulk een verkooping op Urk! Langs het lijntje gekeken, had hij 't zich niet zoo aan te trekken, want van huis uit was bij geen Urker, ‘neen van Voll'nhoo!’ riep hij, er naar gevraagd, vroolijk zijn ouden rug in 't gelid zettend. Daarom bleef hij in de blauwe kiel en pilotbroek - niet alleen, omdat zijne vrouw de urker-dracht te duur vond. Toch had hij wel hart voor Urk. Want als je zoo, jaar in jaar uit, de palen-omheining om 't eiland gezet hebt, en dan, bij je weten, nooit één spijker hebt ingeslagen, als er twee behoorden te zitten, zoodat de inspectie van den ingenieur je mooiste dag van 't heele jaar is, dan krijg je lust aan zoo'n land, al ben je van Voll'nhoo! Bedachtzaam bleef hij zijn klompen afkloppen, met zijn kleine oogjes langs den enormen vleeschen neus starend op den grond, met trekkingen om den ingezonken mond. Ja, 't was om je gek te denken, hoe zoo'n ineen-verdraaide gemeenheid over zee den weg gevonden had naar Urk. En net, nu de ‘Soopes’ de menschen hier weelderig gemaakt had! Fokke Groot had vorige week met één trek dertig duizend stuks opgehaald, en dat was drie honderd gulden in één nacht. Vrouwen zelfs en kinderen verdienden een mansdaggeld met het zouten en ankeren van ‘Soopes’, en dan, nu de rijksdaalders als korsten oud brood in de latafel lagen, zoo'n verkooping houden! Eerst ze rijk maken, zóó rijk, dat ze hun oude schuld konden afbetalen - en dat zei heel wat op Urk! - en dan ze zoo'n lokaas voorhouden, daar zat de duivel achter! Anders was 't niets geweest! Een maand geleden zaten de Urkers nog zoo vast, als een steen in de kalk, maar nu ze zóó vrij-man waren, dat ze der ooren schudden, dat ze klapten, nu was er weer zoo'n duiveltje | |
[pagina 6]
| |
van Amsterdam afgedwaald naar Urk. En was het nu maar zooals gewoonlijk een snoepduiveltje geweest, dat met een lading kraakamandelen was komen aanzetten, waaraan die kinderen, van Urkers - want dàt bleven ze! - zich in goede dagen diverteerden nà de gedroogde scholletjes! Allah, dat had een bedorven maag gegeven, en daar was hongerlijden goed voor; maar nu, nu daar zoo'n grootschheidsduiveltje was gekomen, om de Urkers, die met de rijksdaalders in de zakken rammelden te zetten voor zoo'n lekkeren hap: een eigen huis op 't eiland te hebben, bah, nu kon dat bedorven harten geven! En bedachtzaam bonkte hij hoofdschuddend naar binnen. Zoo, er was nog niemand dan de kastelein. Jawel, die kon hem wel een glas bier geven, en of die veel volk verwachtte? Niet? Nu, dan waren ze zeker al aan het droogmalen van de zee gegaan, want waar wat leelijks was uit te voeren, had-je altijd candidaten genoeg. En voortbrommende plantte hij zich met zijn fleschje bier in een veiligen hoek. Daar schoof Kleine Piet naar binnen, streken makende en overleunende bij 't loopen, als reed hij schaatsen, en streek neer op een stoel. Kleine Piet had een goedig geitengezicht, en daarboven stond een peuterig net petje van glimmend laken, en Kleine Piet liet zijn bruine oogen zóó de zaal rondflikkeren, alsof het waar was, wat Lange Lobbes altijd in de haven zei, als Kleine Piet de grootste vangsten aan wal bracht: dat dit kwam, omdat Kleine Piet de visschen zóó bang maakte met zijn oogen, dat ze uit pure benauwdheid in de netten kropen. Anders mans genoeg om Groote Piet te heeten, want toen er onlangs een tientje in 't zakje gevonden was, had 't heele eiland er hem op aangezien. En goedig, goedig als een kerk, en zoo royaal in 't onderhouden van zijn arme zusters, dat men hem zijn vangsten niet al te hard misgunde. Alleen je kwam nooit geheel met hem klaar. Rekende je op zijn goedig geitengezicht, dan bliksemde het uit die bruine oogen, blauw, groen licht, en kraakte het achter die dunne lippen; kwam je met alle tuig op, vast in je want als een driedekker, tegen hem aan, dan was hij je grootste vriend, die precies van de Oost was teruggekomen, en die net op weg was te gaan doen, wat je hem kwam vragen. Kleine Piet op de verkooping - nu kon de Koning met alle Kamers er bij komen, dan wisten ze net zoo precies hoe de verkooping zou | |
[pagina 7]
| |
afloopen, als dat je voor de kerk áán is, weet, waarover de dominee het zal hebben. Om zijn angst mee in te slikken, nam Krelis de Boer een slok bier, schuin 't oog op Kleinen Piet. Hoor, wat deze den kastelein antwoordt, die hem vraagt of hij ook komt koopen: dat hij ‘wel 'n wonigge neudig hadde veur zien zusters’ maar dat het precies deze woningen niet behoefden te zijn! Jawel, Kleine Piet! Weduwe Hendersen kwam binnen, heel stil. De rouwbol in de witte muts, en de zwarte rouw in de plooien van het bleeke gezicht, en de doodstrijd van haar eenige, haar Rinse die gebleven was bij de haringvisscherij, nog in de oogen. Want die oogen schrikten nog steeds voor dat martelende gezicht: in den nacht een wilde wind; hij, half over boord aan de netten; en o wee.. daar schoot de kluiverboom uit.. en de kluiverboom had hem ineens overboord geworpen in het kokende water.. en 't schip in gang, alle zeilen op, niet te sturen als een paard.. en Rinse aan 't werken, zich boveu houden, zich bovenhouden, o zoo lang.. en het touw niet kunnen grijpen.. en schreeuwen zoo hard.! in 't donker zagen ze hem lichten op het water, een krans van licht om hem op 't water.. en toen hebben ze hem nog hooren roepen: ‘ik kan 't niet meer houden’ en toen zagen ze hem zinken in een krans van licht onder water.... en dat martelend gezicht blikt nog uit haar verschrikte oogen, nu ze om den notaris vraagt, en geduldig gaat zitten, naast haar zwager, die wel achter haar aankomt, maar ook al geen uitweg weet. Daar was de notaris met zijn zwarten baard en toeknikkende oogen, en eerbiedig stond hij te luisteren naar haar vertellen: hoe zij haar huis, zonder den grond, al jaren geleden gekocht had van baas Rastert, duur genoeg, maar dan behoefde zij den grond niet te betalen, en alleen grondpacht op te brengen; hoe baas Rastert was weggegaan, dood gegaan, zooals ze allemaal zeiden; hoe toen jaren lang geen grondpacht was gevraagd, maar toen opeens de deurwaarder was gekomen, om al die verloopen pachten; en hoe zij, op aanraden van de menschen, niet betaald had, maar dat ze hier nu toch het geld had, vast wàt, zevenenvijftig gulden, als haar huis dan maar niet zou verkocht worden! Dàt viel erg uit de hand, dat de notaris 't geld niet had aangenomen! Krelis de Boer die hevig geknikt had, toen ze 't couvert met geld onder | |
[pagina 8]
| |
de schort uithaalde, begreep er nog net van, dat je altijd moest blijven uit de handen van de heeren van 't gerecht, want al waren ze zoo goed als de notaris, in dienst van een hard heer moet je hard doen. Ja, de notaris had goed lachen: dat, nu de verkoop mòest doorgaan, de Urkers maar nìet moesten bieden! Dat had Krelis wel eens gelezen in de courant: dat niet bieden bij een gerechtelijke verkooping om de belasting of zoo, maar hier? Hier, koopen op een verkooping hoor, en vooral nu met al dat ansjovisgeld, ja hier deden ze 't wel zonder geld! De zwager van Weduwe Hendersen had uit verlegenheid gebrutaliseerd, dat het een gemeene boel was, en toen de notaris was heengegaan naar zijn tafel, achter in de zaal, en de zwager nijdig 't raam uit was gaan kijken, was Weduwe Hendersen, 't couvert in de hand, 't relaas van haar lijden aan nieuwe komers gaan vertellen. Want 't begon al vol teloopen, ditmaal zelfs tot ergernis van den kastelein, die met een boos gezicht den bezoekers 't verlangde voorzette. Den veldwachter had hij al verklaard, dat de notaris vond, dat geen Urker geld mocht bieden, waarop de veldwachter met de oogen geknipt had. Er waren er anders genoeg, echte Urkers. 't Ronde viltje op 't rondgeknipte bossige haar, en de zwarte naden in 't bruine gezicht, zat daar de kolos Kobus van Houten, met zijn bourbonlip; een geweldige rondheid in zijn nog nieuwe kleeren, en koket de fijne dunne enkel in 't schoentje met zilveren gesp. Naast hem een grijzend visschertje, bij wien de rheumatiek al op de komst was, maar vandaag in zijn schik, over de vangst van vannacht: twintig duizend, dat is: tweehonderd gulden; en naast hem Jan van Wieringen, baloorig de karpoets op een oor, in zijn blauw baai en oliebroek zóó weggeloopen van de schuit, die was aangekomen, zonder vangst, zonder netten - zoek geraakt in zee: twee honderd gulden schade! - Rondom den kolos Kobus met zijn lobbesachtige leden, een zwerm jonger goedje, ook al kolossaal, maar van een spichtige kolossaalheid, grappig goedje, dat ging spelen met kogelfleschjes frambozen-limonade, dat zoo mooi schuimde. ‘Twee fijne sigaren!’ riep Kleine Piet, en Krelis de Boer schrikte schuin op. | |
[pagina 9]
| |
Wat verder op, naar den notaris toe zat van Dalen, of meneer van Dalen, - als je meneer over hebt voor een overhemdje en een grijs jasje - die met zijn winkel half Urk in de vingers had, tenminste als ze zich lieten vastleggen door oude schulden, wat ze al even zelden deden, als een schooljongen zijn vacantie bederft met vacantiewerk. Van Dalen zat, met geniepige lachoogjes en een kop zoo hard als een knorhaan, een buurman uit te leggen, dat geld geld was, en recht recht, en dat het veel beter was, dat een fatsoenlijk Urker de huizen kocht, dan dat een vreemde ze kaapte, en dat je in zaken geen hart moet hebben, maar alleen een goed gezicht. Weduwe Hendersen hoorde hem, en zuchtte met neergeslagen oogen, en schudde het hoofd, en zuchtte, maar Lubbert Gerrits - die alleen nog maar leefde, omdat hij zóó door het zeewater was ingezouten, dat geen ziekte vat op hem kon krijgen, en omdat hij de rheumatiek, die de zee altijd zoo geniepig afstuurt op hen, die ze niet kon houden, nog altijd kon wegblazen met zijn pijp - oude Lubbert Gerrits gooide met zware bonken woede, en onbehouwen brokken gebrom naar van Dalen, die zich te parmantiger in de stoel zette, en redeneerde als een courant, dat zaken, zaken waren. Niemand bijna lette op dat van Dalen'sch geschreeuw; ze kenden hem. Alleen Kleine Piet had zijn ooren in den wind. De veldwachter knipoogde dit over aan Klaas de Boer die terugknikte. Ja, Kleine Piet had de oogen op zijn zee, hoewel hij zijn geitengezicht goedig toehield aan Jan van Wieringen, die hem zat te besmoezelen en te bevuilen met zijn klachten: over die stoombooten, die leefden van netten vernielen, en die nog niet goed genoeg waren voor zeepolitie, die anders wel hoog noodig was voor die gemeene menschen, waar je tegenwoordig tusschen moest leven; en hij spuwde op den grond, den kant uit van de deur, waarin het begon te deinen van armen, te nieuwsgierig om buiten te blijven, en te bescheiden om binnen te komen. Jawel, Kleine Piet zat zoo zuinig te kijken, als had hij den wind op 't zeil, maar wie wist, of hij ondertusschen niet met bezeilden wind de haven inliep, door van Dalen geopend! Klaas de Boer zat te draaien, waarom de notaris dan niet begon? 't Was al voller geloopen dan op een gewone verkoo- | |
[pagina 10]
| |
ping, en zag hij dan niet dat Kleine Piet en van Dalen...? Puuh, daar begon dan de notaris! Eerst een gelees, waaruit ieder Urker 't zijne hoorde: Klaas de Boer, dat Rastert een vileine vent was, om dien grond, die hem eigenlijk niet meer behoorde, sinds hij de huizen die er op stonden verkocht had, toch te verkoopen; weduwe Hendersen, dat de deurwaarder werkelijk aan haar huis was geweest, en dat al haar krabben, om aan dat geld te komen, nu toch niets geholpen had; van Dalen, dat 't een heele slomp was, achttien procent onkosten, dat nam hij nog niet altijd, achttien procent; en Kobus, dat hem al dat gelees niets aanging, en dat 't aardig was, dat je hier niet eens behoefde te doen, of je wel luisterde, zooals in de kerk wèl. En zoo maakte hij een grapje tegen 't grijze visschertje, dat nog glunder keek van de twintigduizend van vannacht, en liet toen zijn reuzehand wegplonsen in de pofbroek, haalde een tabaksdoos op, griebelde daarin angstvallig rond en - vischte een sigaartje op. Voorzichtig het sigaartje in de knodsehand, voorzichtig om 't niet te vermorzelen, 't gelegd in de gleuf der bourbonlip, raar gelachen, toen die lucifer niet mocht uit-geademd worden, en daar zat hij met 't sigaartje weer in den knoestigen klauw, voorzichtig of... Zoo, nu was 't mooi geweest met den notaris! Nauwelijks had hij met eenige onderstrepingen zijn laatsten zin gelezen, of er steeg rumoer op. In 't klompje jongeren werd gelachen, dat ze nog liever kokje op een blazer, neen bood een ander, nog liever schoenpoetser aan wal zouden zijn, dan zoo je heele leven te moeten voorlezen, en achter je adem aanloopen, en op een drafje, hoor! Pang! Daar knalden fleschjes en flap! daar gingen lucifers aan. Kleine Piet zat zoet te zuigen aan zijn sigaar, en Krelis de Boer hield hem in de loer. De veldwachter aan het biljart stond ook niet op zijn gemak, 't werd ook al zoo donker en in 't donker durven de menschen heel wat, in 't gemeene altijd! Gelukkig wilde de notaris licht hebben. Nu hìj kreeg licht, hij alleen, en 't gordijn voor zijn tafel werd neergelaten, maar door 't voorste deel der zaal zeefden vale schemeringen neer van 't plafond. Midden in 't gouden petroleumlicht zat de notaris, en er fonkelden gouden sprankeltjes op zijn baard en in zijn oogen. | |
[pagina 11]
| |
toen hij over 't vel papier, dat schuin-op uit zijn beide handen beefde, de toeschouwers aanzag: Weduwe Hendersen, bleek, 't hoofd op zijde, de handen met 't couvert in den schoot; Lubbert Gerrits, woede neerbonkend in ondergrondsch gebrom, en verachting spuwend uit zijn harde, oude oogen over de mogelijkheid, dat ze hem zijn eigen huis zouden ontkoopen; van Dalen, die met een lachje fijne knepen zag aankomen; Kobus met de lobbesachtige rust van een royalen vent, die geen knepen zelfs begrijpt; om hem, 't klompje visschers, die er morgen precies zoo zouden zitten, als er een verkooping van manufacturen was; in den schemer de veldwachter, die ondoorgrondelijk trachtte te doen; dan een troepje, dat lachte om de grappen van een commis-voyageur; uit den donker de schitteroogen van Kleinen Piet, en tegenover hem de witte angst-oogappels van Klaas de Boer; en in 't duister 't gestommel van nieuwsgierigen in de deur; en nu, nu er genoeg gespannen aandacht is: ‘We zullen overgaan tot den vèrkoop van perceel één, bewoond door de Weduwe Hendersen, kadastraal bekend onder Sectie B, numero drie en dertig, groot vier en veertig centiaren.’ Naast den notaris, rechtop een heer, met een papier voor zich, een potlood in de hand, en aan den anderen kant van den notaris, zijn klerk aan 't schrijven. ‘Wie biedt voor perceel één vijfduizend gulden? Vier duizend? Drie duizend? Twee duizend? Duizend? Negen honderd? Acht honderd?’ De ruischende stilte is daar midden in de zaal opeens verbroken! O, 't was maar Kobus, wiens knodsehand 't sigaartje toch heeft vermorzeld, zoodat het, vuur zaaiend, op den grond rolt. Even een gewoel van broeken afslaan, en vonken uittrappen, en de stem uit 't licht gaat voort: ‘We waren gebleven bij achthonderd. Zevenhonderd? Zeshonderd? Vijfhonderd? Vierhonderd? Driehonderd? Tweehonderd? Eénhonderd-en-negentig? Tachtig? Zeventig? Zestig? Vijftig? Veertig? Dertig? Twintig? Tien? Eénhonderd?’ ‘Mijn!’ en de heer met 't potloodje naast den notaris voegt er aan toe ‘Zwank!’ ‘Dat is de tegenwoordige eigenaar van den grond!’ roept een hoeraatje uit den donker, van den kant van Klaas de | |
[pagina 12]
| |
Boer, waarop de veldwachter genadig knikt dat hij 't wel had zien aankomen, dat meneer Zwank de huisjes zou koopen voor den prijs der verloopen pachten, om ze voor dat geld aan de eigenaars weer over te doen. Van Dalen knipt hevig-begrijpend met de oogen: nu ja, dat is de Weduwe, maar die anderen! Weduwe Hendersen staat op, naar den notaris toe, die haar teruswenkt en doorgaat: ‘Honderdgulden geboden voor perceel één. Niemand meer? Eenmaal, andermaal, derdemaal! Mijnheer Zwank is de kooper van perceel één!’ Plots ontspant zich de aandacht in rondvliegend rumoer. De hoofden in de vilthoedjes en karpoetsen buigen bijeen, en de commis-voyageur schraapt zich de keel, want hij krijgt bevliegingen van spijt, dat hij op 't geld loopt, en 't niet opraapt, maar troost zich met 't debiteeren van de aardigheid, dat hij nog voor geen honderd gulden toe, hier zou geschilderd willen zitten, en dat het dus nog tweehonderd gulden te duur is. ‘We zullen overgaan tot vèrkoop van perceel twéé!’ - en weer telt de notaris in dezelfde stilte af, af, nu zelfs tot tachtig gulden, waarop 't weer wordt gemijnd door dienzelfden heer. En perceel drie, precies zoo, voor honderd-twintig gulden toegewezen aan den heer Zwank. En Klaas de Boer grinnikt en bromt van genoegen, als de kastelein, die thee gebracht heeft aan dien heer naast den notaris, hem vertelt, dat dit precies de sommen zijn, die de eigenaars nog voor den grond schuldig waren, en dat Rastert er zóó netjes tusschen uit is. Maar wat is dat? Kleine Piet heeft een tweede fleschje bier - voor de eerste keer van zijn leven een tweede fleschje bier! - en met 't fijne sigaar in het hoofd, schuift hij naar voren, goedig, met zijn schuinsche streken naar voren, heel sekuur hoor! En daar zit hij vlak aan de notaristafel en.. Perceel vier is opgehangen - en weer voor meneer Zwank! Perceel vijf is opgehangen. - en, zoo waar, daar is het: een andere stem mijnt op: Honderd gulden! Zoo waar, Kleine Piet! De heele zaal houdt den adem in, nu Kleine Piet is gaan staan aan het huis van Lubbert Gerrits. Lubbert Gerrits, die zooeven nog rustig zat te paffen, legt pardoes de pijp op tafel, en zet zich vierkant tegen Kleinen Piet, | |
[pagina 13]
| |
alsof hij hem in 't Val van Urk wil boren met zijn harde, oude oogen. ‘Honderd gulden geboden!’ roept de notaris Kleinen Piet even opnemend. Van uit den schemer duiken òp de viltjes op de ronde koppen, over 't biljart heen, en vliegen er donkere grommen naar Kleinen Piet, die zijn gelatenste geitengezicht voor zijn glas bier zet, en niets hoort. ‘Maar we willen er meer voor hebben. Wie biedt er meer voor?’ sust de notaris. ‘Nog eens!’ Hoerah, dat was weer Zwank! ‘Honderd en tien geboden!’ ‘Nog eens!’ Owee, dat is Kleine Piet! ‘Honderd en twintig geboden!’ ‘Nog eens!’ ‘Honderd en dertig geboden!’ Dat was niet de stem van Kleinen Piet, nu moet hij, als hij tenminste.... ‘Honderd en dertig, eenmaal, andermaal, ten derde male: meneer Zwank!’ En de ronde koppen trekken zich terug in den donker, en Kleine. Piet steekt zijn tweede fijne sigaar op, en heeft een parmantig pleizier, dat hij alleen wist, dat Lubbert Gerrits honderd-dertig gulden nog schuldig was. Het laatste perceel is gemijnd door - meneer Zwank en Lubbert Gerrits paft zijn pijp weer aan, en groet den notaris. Stommelend tegen de bolderende stoelen, en op de fijne enkels breed overzwenkend, verdwijnen de Urkers met hun hollebolle rondheid in den schemerenden avond. Als hij ze groetend heeft zien defileeren, moet Klaas de Boer nog even den notaris groeten en zeggen: ‘Dat was een potsige verkooping meneer de netarius, 'n mooie verkooping, al bin-joe der niet riekke deur 'eworden’ en als deze vriendelijk geknikt heeft, bonkt hij vroolijk met zijn klompen de gelagkamer uit, tegen den veldwachter lachende: ‘'t Is toch 'n nuttig ding, dat er schurken binne, die nêugen de goeien nog eens voor 't front te komen. Die Kleine Piet is toch 'n aeltjen! Jae, een nuttig ding, dat er schurken binnen, alleenig nie op Urk - en wat zeg-ie?’ | |
[pagina 14]
| |
Urk lag eenzaam, de oogen op zee, en tranen in de oogen. Urk lag zooals altijd, languit opgebeurd uit zee, de ellebogen in den grond geplant bij den Vuurtoren en de Kerk, 't hoofd in de handpalmen, 't gezicht naar den Enkhuizer kant, te verzinken in zaligheid, in zee. Het was blak, en de zee, door geen wind gejaagd, zong den zang der eeuwigheid: van 't gestadige voortgaan in gestadige rust; van het zachte ruischen des levens in ongemeten sterkte. De maan glorieerde aan den blauw-zwarten, zwaar-violetten hemel, en wierp witte gezangen over de zee, en hulde witte glorie over heel, heel Urk. Zilver was de zee; enkel blankheid van leliën, die als lofliederen dreven boven den zwarten akker; enkel witte waterleliën, die op de donkere diepten stil lagen te deinen, door geen vrees gedeerd; enkel zachte schittering van klaarheid tot in de witte nevelverte. Er was een streving van de maan naar de zee. De maan kwam van uit den nacht, uit de landen van blauw-zwart en zwaar-violet, dwars door een voorbijvliegend wolkje henen, met klaarheid van blijdschap tot de zee. Ook was er een zich opheffen van de zee tot de maan, een zich kleeden in haar kleuren, een zich toebereiden haar te ontmoeten. En - profetie van die ontmoeting - de lucht vol jubel, van dien gespannen jubel, die er is in de verwachting, als de liefste de snaren harer harp spant, en het lied zal gehoord worden, dat zalig maakt, een oogenblik. Want geweven van engelengewaden was de doorklaarde lucht, van gewaden van engelen, die boodschapten die verwachting, die kwamen aandragen dien jubel, die vernomen wordt, als de liefste de snaren harer harp spant. En al wat leefde luisterde naar den jubel, en al wat luisterde ontving een nimbus, een nimbus van het licht waarvan de lucht vol was. Nimbus stond in den klaren nacht om Urk, en nimbus stond om elk deel van Urk, en nimbus deinde om gindsche botters, die bij het uitzetten der netten, het oude | |
[pagina 15]
| |
liedje zongen, dat zalige Urk glimlachend neuriede mêe: Jan van Urk ging òp naar zee,
Moeder moet niet bangen. -
Jan van Urk bleef, bleef op zee;
Moeder mag verlangen. -
Zoute zee, zoete zee!
Wat visch is, wordt gevangen.
G.F. Haspels. |
|