Bibliographie.
Eene halve eeuw. 1848-1898. Historisch gedenkboek uitgegeven door Het Nieuws van den Dag bij de inhuldiging van Koningin Wilhelmina. 2 dln. Amsterdam, J.L. Beijers en J. Funke.
Het goede denkbeeld om bij de troonsbestijging van Koningin Wilhelmina een blik terug te slaan op de halve eeuw die ons van 1848 scheidt en een geschiedenis te geven van die vijftig jaar op het gebied van staat en maatschappij, van wetenschap, kunst en godsdienst, is in deze twee omvangrijke deelen op eene in menig opzicht gelukkige wijze verwezenlijkt.
Voor zulk een werk, uit het betrekkelijk kleine aantal van hen die het weten en tevens wat zij weten ook zeggen kunnen, de hand te mogen leggen op de rechte personen en die personen zóó vast te houden dat zij niet op het laatste oogenblik met een ‘faux bond’ u ontsnappen, is een taak waarvoor zoowel beleid als geluk noodig is. Men mag hen die voor het verrichten van den niet gemakkelijken arbeid zich wel beschikbaar hebben gesteld, niet te veel aan banden leggen, niet den censor spelen en hun de leidende hand niet te veel laten gevoelen.
Toch ware tegenover deze en gene de herinnering aan het ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’ lang niet overbodig geweest, en had voorkomen moeten worden dat de eene medewerker strooptochten ondernam op het gebied van den ander, zooals o.a. Prof. te Winkel doet op dat van den zooveel beter ingelichten J.H. Rössing.
Is Prof. te Winkel over De Gids niet goed te spreken en begaat deze Polyhistor in zijn studie ‘Letteren en Taal’ de voor hem onvergefelijke nalatigheid, van de dooden den begaafden J.H. Hooyer en van de levenden een essayist als Quack te ignoreeren, een ander Hoogleeraar aan de Amsterdamsche Universiteit, Chantepie de la Saussaye, weet aan hen die hij op zich nam in te lichten omtrent de ‘geestelijke stroomingen’ van de laatste vijftig jaar, van De Gids alleen te vertellen, dat hij ‘zoo gaarne wat mee zou doen zonder dat het recht lukken wil.’ (De heer Gebhard heeft verzuimd de blad-zijde waarop deze merkwaardige uitspraak voorkomt - II 425 - in zijn ‘Zaakregister’ aan te halen.)
Gelukkig deelen wij met anderen de ‘inundation of mistempered humour’ van dezen geleerde. Van Huet toch schrijft hij: ‘Zijn vaak roekelooze, ook dikwijls schromelijk oppervlakkige litteraire kritieken hebben den gezichtskring van velen ruimer gemaakt, maar vermochten niet aan den geest heilzame leiding te geven.’ En van Multatuli: ‘Den