| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
Beethoven et Wagner. Essais d'histoire et de critique musicales, par Teodor de Wyzewa. Paris, Librairie académique Perrin et Cie. 1898.
Beethoven en Wagner.
Uit de samenvoeging van deze namen op het titelblad zou men opmaken, dat het hierboven aangehaalde boek beschouwingen bevat over de kunst van den grooten symphonist en die van den hervormer van het toondrama, of wel over het verband tusschen die beide toonkunstenaars.
Noch het een noch het ander is echter het geval. De schrijver - ook ten onzent bekend door zijn opstellen over muziek en litteratuur in de Revue des deux mondes en als medewerker aan de voormalige Revue Wagnérienne - geeft hier in bevalligen vorm eenige losse schetsen omtrent het een en ander wat op die beroemde musici betrekking heeft, en voegt er dan ten slotte nog een drietal korte stukjes onder den titel van Trois profils de musiciens aan toe, die Händel, Mozart en Schubert tot onderwerp hebben.
Over Beethoven, die in dit boek het eerst aan de beurt komt, is reeds heel wat geschreven. Met hem hebben zich vele biografen en navorschers bemoeid. Zijn tijdgenooten en vrienden Wegeler en Schindler o.a. hebben naar hun beste weten zijn uiterlijk leven verteld; Marx, Lenz en Oulibischeff hebben zijn muziek trachten te ontleden; Ludwig Nohl heeft alles verzameld wat hij van zijn correspondentie heeft kunnen vinden; Nottebohm heeft na een nauwkeurige studie zijner schetsboeken de geschiedenis van het ontstaan zijner werken trachten te schrijven. Een Amerikaan,
| |
| |
W.A. Thayer, is in Duitschland gaan wonen alleen met het doel om de gegevens te verzamelen voor een volledige en vertrouwbare levensbeschrijving, waarvan tot aan zijn dood (1897) om de tien of vijftien jaren een deel verscheen. Eindelijk heeft de bekende musicograaf Wasielewski in 1889 een werk in het licht gegeven, waarin alle vroeger verschenen boeken over Beethoven geresumeerd worden.
Aan lectuur dus geen gebrek. Maar eensdeels zijn het mededeelingen omtrent het uiterlijk leven van den grooten meester, anderdeels ontledingen van zijn werken of aanduidingen ten aanzien van de wijze, waarop zij ontstonden. Over het verband tusschen het leven en de werken van dezen toonheros vindt men daarin zoo goed als niets.
Men is geneigd te vragen, wat zulk een psychologische biographie (om haar zoo eens te noemen) eigenlijk ook zou geven. Wanneer wij alle maar eenigszins mogelijke gegevens omtrent het verband tusschen de gebeurtenissen van Beethoven's leven en zijn werken met microscopische duidelijkheid bezaten - zegt Wagner in zijn beroemd geschrift over den meester - dan zouden zij niets stelligers opleveren dan het bekende feit, dat de meester de Eroïca-symphonie aanvankelijk als een hulde aan den jongen generaal Buonaparte ontworpen en met diens naam op het titelblad van zijn partituur had aangeduid doch dezen naam later doorhaalde, toen hij vernam, dat Buonaparte zich tot keizer had gemaakt. Nooit heeft een Duitsche dichter de strekking van een zijner meest beteekenende werken zoo duidelijk aangegeven. En wat geeft ons nu die aanteekening van Beethoven op het titelblad van zijn Eroïca-symphonie? Kunnen wij ons daaruit ook maar één maat der partituur verklaren? Moet het ons niet ongerijmd voorkomen, zelfs maar een poging tot zulk een verklaring ernstig te wagen?
De schrijver van het hier besproken boek schijnt er anders over te denken. Hij vindt althans, dat het de moeite waard zou zijn, met behulp van de bekende feiten de samenstelling van zulk een psychologische biographie te beproeven. Niettegenstaande men daarbij dikwerf het gebied der onderstellingen zou moeten betreden, gelooft hij toch, dat een studie van dezen aard de meest leerrijke der critieken zou zijn. Aan zoo iets heeft hij zich echter vooreerst nog niet willen wagen. Er zijn nog te veel duistere punten in het leven van Beethoven, en vooral in dat zijner laatste jaren. Vele brieven
| |
| |
zijn nog onuitgegeven; Thayer is gestorven zonder zijn belangrijk werk te hebben kunnen afmaken, en het zou dus bedenkelijk zijn, een arbeid te ondernemen, waarvan den een of anderen dag de waarde zou verkleind worden ten gevolge van nieuwe ontdekkingen.
Daarom heeft hij er zich vooralsnog toe bepaald, een psychologische schets te geven van een periode uit 's meesters leven ten aanzien waarvan overvloedige gegevens voorhanden zijn, namelijk het tijdperk der jeugd van Beethoven tot aan het tijdstip (1792) waarop hij zijn geboorteplaats Bonn verliet om zich voor goed in Weenen te gaan vestigen. Wel is dit niet de periode, waarin hij zijn schoonste werken heeft gecomponeerd, doch daarentegen die waarin zich bij den kunstenaar de hoedanigheden van hart en geest gevormd hebben en de kiem is gelegd voor de grondbeginselen en de gevoelens, welke van toen af steeds het richtsnoer van zijn leven zijn geweest.
In hoeverre heeft Beethoven die hoedanigheden geërfd van de personen, van wie hij afstamde?
Ziedaar de eerste vraag, waarmede de schrijver ons bezig houdt.
Van zijn vader had de groote meester der toonkunst niets. Johann van Beethoven, die het nooit verder bracht dan tot een zeer bescheiden plaats als zanger in de keurvorstelijke kapel te Bonn, was even onbeduidend van geest als van karakter, had een hekel aan werken, stelde in niets belang en bracht den tijd, dien zijn ambt hem vrijliet, hoofdzakelijk in de kroeg door. Geen enkele trek van zijn karakter is op zijn zoon overgegaan.
Daarentegen is de overeenkomst tusschen den beroemden componist en zijn grootvader onmiskenbaar. Louis van Beethoven, Vlaming van geboorte en die als jonge musicus in Bonn was gekomen, waar hij in dienst trad van den aartsbisschop-keurvorst en het tot directeur der keurvorstelijke kapel bracht, was een zeer bekwaam toonkunstenaar, die zich door de nauwgezetheid, ijver en autoriteit, waarmede hij zijn ambt waarnam, in de stad, waar hij arm en onbekend was aangeland, de algemeene achting wist te verwerven.
De eigenschappen van dezen in alle opzichten uitstekenden man vindt men in hooge mate bij zijn kleinzoon Ludwig terug. Uiterlijk de korte maar krachtige gestalte, de scherp geteekende trekken, den helderen en zeer levendigen blik, en, wat het innerlijke betreft,
| |
| |
groote energie, een zeer ontwikkeld gevoel van plicht en een gezond verstand.
Beethoven's grootvader stierf in 1773, drie jaar na de geboorte van zijn kleinzoon Ludwig, die zijn lieveling was en voor wiens opvoeding hij zich voorgenomen had zelf te zorgen. Maar de herinnering aan hem werd in het gemoed van den knaap levendig gehouden door zijn moeder, die de eenige was welke onmiddellijken invloed op de opvoeding van haar zoon heeft gehad, en van wie hij zeide, dat zij voor hem een goede en beminnelijke moeder en zijn beste vriendin is geweest. Van deze vrome vrouw erfde hij de teederheid van gemoed, die uit zijn werken spreekt en die des te meer bij hem ontwikkeld werd doordat in de eerste jaren van zijn leven uitsluitend zij het was, die zich met den knaap bezig hield. De vader bemoeide zich niet met het huisgezin. Hij had de muzikale begaafdheid van zijn zoon ontdekt en wilde van hem een musicus maken, opdat hij later geld voor hem zou kunnen verdienen. Met dat doel voor oogen begon hij hem reeds op vijfjarigen leeftijd onderricht te geven in piano en viool en liet hem later les nemen bij Tobias Pfeiffer en den organist van der Eeden.
Het was een treurige tijd voor den knaap. Sedert zijn zevende jaar bezocht hij de school, en wanneer hij daar zijn taak verricht had, werd hij, thuis komende, onmiddellijk aan zijn muzikale studiën gezet, die hem veel verdriet baarden en den omgang tusschen vader en zoon niet aangenamer maakten.
Des te inniger hechtte de jonge Beethoven zich aan zijn moeder. In de vele uren, die zij met haar lieveling doorbracht, sprak zij met hem over den treurigen toestand en de geldelijke verlegenheid, waarin het huishouden verkeerde; en bemerkende, hoe weinig haar man zich aan de huishoudelijke zorgen liet gelegen liggen, gewende zij haar kleinen Ludwig er al vroeg aan, zich als het toekomstig hoofd der familie te beschouwen. Zoodoende ontwikkelde zich bij hem dat gevoel van verantwoordelijkheid hetwelk hem niet meer zou verlaten, en waarvan zijn jongere broeders later in Weenen zoo dikwijls profijt zouden trekken, toen zij zijn beroemdheid te hunnen voordeele trachtten te exploiteeren.
Maar tevens ontstond daardoor bij den knaap een voor zijn leeftijd ongewone ernst. Hij hield zich teruggetrokken en nam aan de spelen zijner schoolmakkers geen deel. De omstandigheden,
| |
| |
waarin hij verkeerde, de plichten, die hij op zich voelde rusten, en wellicht ook de aangeboren fierheid, die het hem later mogelijk maakte, zich in de aristocratische kringen te Weenen terstond op zijn gemak te gevoelen en zijn zelfstandigheid te bewaren, maakten hem zoo; het was geenszins het uitvloeisel van een somber en droefgeestig karakter, want toen de tijd kwam dat hij (nauwelijks veertien jaar oud zijnde) geld begon te verdienen en hij daardoor verlost werd van het drukkend gevoel, dat hij het huisgezin niet kon helpen, was hij weder zoo opgewekt als kinderen van dien leeftijd doorgaans zijn. Daarentegen hebben deze jaren van kommer een voortdurende behoefte aan onafhankelijkheid en ongedwongenheid in hem gewekt, waarvan hij later menig blijk zou geven, en evenzoo een blijvend gevoel van gehechtheid aan zijn familie en het bewustzijn, dat hij de zijnen op hun weg door het leven zoo mogelijk en noodig tot steun moest strekken.
De eerste gelegenheid om zijn familie geldelijk te ondersteunen werd hem verschaft door zijn nieuwen leermeester, den organist Christian Neefe, die hem in 1781 gratis onderricht in piano, orgel, harmonie en contrapunt begon te geven. Neefe wist hem drie jaar later te doen benoemen tot assistent-organist en tot pianistaccompagnateur aan het theater en van den Keurvorst een salaris van 150 gulden voor zijn leerling te verkrijgen. Ook bezorgde deze edelmoedige man hem eenige lessen, waardoor de knaap nog meer kon bijdragen in het onderhoud van het gezin.
Onder de leiding van Neefe ontwikkelde het muzikale talent van Beethoven zich in hooge mate, doch waarin dit onderricht vooral een heilzamen en duurzamen invloed op hem uitoefende, was dat het hem een helder denkbeeld gaf van het wezen en het doel zijner kunst.
In een zijner geschriften bekent Neefe, dat hij boven de louter technische en formeele kunstwerken steeds die werken stelde, welke op een psychischen grondslag rustten. Ook zeide hij, dat het genie nimmer door de regels onderdrukt mag worden, vooral wanneer het schept uit de bron van innerlijke emotie. En eindelijk beroemde hij er zich op, nimmer een gedicht op muziek te zetten, voordat hij den zin daarvan goed had gevat, het van buiten kende en het zorgvuldig had gedeclameerd. Die beginselen prentte hij zijn leerling in, en zij vielen bij dezen in goede aarde, daar diens neigingen
| |
| |
daarmede volkomen overeenstemden. Beethoven werd door Neefe versterkt in zijn aangeboren neiging om expressieve muziek te componeeren, die de diepste aandoeningen van het gemoed weergeeft.
En die zucht om zooveel mogelijk uitdrukking in de muziek te leggen, werd bij hem nog bovendien ontwikkeld door de toonwerken, die hij in den tijd van het onderwijs van Neefe leerde kennen. Het Wohltemperirte Klavier van Sebastian Bach, de toonstukken van Philip Emmanuel Bach en die van Haydn brachten in meerdere of mindere mate daartoe bij, maar vooral was het theater in dit opzicht de plaats zijner muzikale opvoeding. Daar hoorde hij de zoo expressieve meesterstukken van een Gluck en Mozart en die van de oude Fransche Opéra-comique.
Met den dood van zijn geliefde moeder, die in Juli van het jaar 1787 overleed, werd de taak van den jongen Beethoven zwaarder. Al de zorg voor het huishouden drukte thans op hem. Zijn vader, verschrikt door het denkbeeld, dat hij nu alleen voor alles stond, en teleurgesteld in de verwachting, dat hij van den Keurvorst eenige ondersteuning zou bekomen, wist niets anders te doen dan dag en nacht zijn tijd in de herberg door te brengen en liet aan zijn oudsten zoon het bestier van het huishouden over.
Gelukkig duurde deze toestand niet lang. Tegen het einde van het jaar kwam er plotseling verandering ten goede. Van alle kanten ontving de jonge Beethoven moreelen en materieelen steun, en door zijn connectie met de familie von Breuning, waar hij muziekonderwijs gaf, kreeg hij een groot aantal lessen, welke financieele verbetering hem in staat stelde, de zorg voor het gezin zijns vaders aan een huishoudster op te dragen.
De vijf jaren, die hij van nu af nog in Bonn doorbracht, heeft Beethoven tot de gelukkigste van zijn leven gerekend. Ook voor hemzelven leverde de omgang met een beschaafde familie als die van Breuning een groot voordeel op. Hij leerde zich bewegen in gezelschappen, waar een goede toon heerscht, en gewende zich aan het idee, dat er in de wereld nog andere dingen zijn dan de Muziek. De bijna dagelijksche omgang met een beschaafd meisje als de dochter des huizes, Eleonore von Breuning, die hem als een broeder behandelde, de uitstapjes, die hij met de familie herhaaldelijk in de omstreken van Bonn maakte, de gesprekken over verschillende onderwerpen met den jongen Dr. Wegeler, die later
| |
| |
de echtgenoot van Eleonore werd, en met haar ooms, voorname leden van de geestelijkheid in Bonn - dit alles schonk hem het gelukkig gevoel van in een vriendenkring te leven, waarin hij geacht en gewaardeerd werd; het maakte dat hij zich niet langer alleen gevoelde en gaf hem opnieuw vertrouwen in de toekomst.
Ook leerde hij hier voor het eerst de Duitsche dichters van zijn tijd kennen, en de gesprekken, die over de dichtkunst in het algemeen werden gehouden, wekten bij hem het verlangen op om de Iliade en de Odyssee van Homerus, de drama's van Shakespeare, het Verloren Paradijs van Milton te lezen. Kortom, hier ontstond bij Beethoven de smaak voor litteratuur van verheven aard, die hem tot aan zijn dood is bijgebleven en ongetwijfeld van grooten invloed is geweest bij het scheppen van zijn werken.
In het laatst van 1792 besloot Beethoven naar Weenen te gaan, om daar onderricht te nemen bij Haydn, met wien hij kort te voren in Bonn kennis had gemaakt, en tevens in de hoop van zijn talent als pianist en componist in ruimer kring te kunnen doen gelden dan in den kleinen vriendenkring in zijn geboortestad. Hij deed dit op aanraden van graaf Waldstein, een groot lief hebber en kenner van muziek, die een voorname plaats aan het Hof te Bonn bekleedde en den jongen musicus zeer genegen was. In November van voormeld jaar verliet Beethoven Bonn, om er nimmer weder terug te keeren. ‘Hij liet er welmeenende raadgevers en oprechte vrienden achter - zegt de schrijver van het hier besproken boek -, van wie hij wellicht beter gedaan had zich niet te scheiden.’ Persoonlijk misschien wel, maar ook in het belang der kunst? Per aspera ad astra. Door lijden moest Beethoven tot het hoogste komen; de onsterfelijke werken, die hij ons heeft nagelaten, konden niet in een sfeer van kalmte en enkel zonneschijn ontstaan.
Over Beethoven bevat het boek voorts nog een aardige episode uit zijn laatste jaren, namelijk zijn kennismaking met de jonge zangeressen Caroline Unger en Henriette Sontag, die bij de eerste uitvoering der Negende Symphonie medewerkten, waaraan dan nog eenige beschouwingen omtrent 's meesters verhouding tot de vrouwen worden vastgeknoopt. Verder een brief van den heer de Wyzewa aan den directeur der Art moderne te Brussel naar aanleiding van een opvoering der opera Fidelio in die stad in 1889,
| |
| |
en in de derde plaats de vertaling van twee brieven van Beethoven aan Goethe, welke door den Beethoven-onderzoeker Theodor Frimmel in zijn Neue Beethoveniana zijn medegedeeld.
Dat de groote meester in het rijk der tonen een diepe vereering koesterde voor den dichtervorst, blijkt uit de vele door hem gecomponeerde liederen op tekst van Goethe, uit zijn Egmont- muziek en uit zijn Meeresstille und Glückliche Fahrt. Ook is het bekend, dat hij zijn geheele leven lang met het plan omging om den Faust tot onderwerp eener muzikale compositie te maken, welk plan echter nimmer tot uitvoering is gekomen. Maar niet minder getuigen van die vereering de hierbedoelde brieven, waarin hij aan Goethe de bewondering niet onthoudt, die deze door zijn werken bij hem heeft opgewekt.
Van de andere zijde bestond een dergelijke sympathie niet. Dat Goethe echter, zooals de heer Wyzewa beweert, voor de werken van Beethoven en voor diens persoon een diepe verachting had, is minder juist. Dat bij hun persoonlijke ontmoeting in Teplitz een verschijning als Beethoven, met wien het bovendien wegens zijn doofheid zoo goed als onmogelijk was een geregeld gesprek te voeren, op een man als Goethe geen aangenamen indruk maakte, is begrijpelijk, doch daarom behoefde dit nog niet tot verachting te leiden. En wat de muziek van Beethoven betreft, hoezeer ook het demonische daarvan te veel in strijd was met de olympische rust van den dichter, dan dat zij hem zou hebben aangetrokken, en een muziek als die van Haydn en Mozart hem veel meer aansprak, zoo gevoelde hij toch - en meer dan eens heeft hij dit uitgesproken - dat in Beethoven een genie stak, dat hem persoonlijk wel niet sympathiek was doch waarvoor men zich, als voor een goddelijke openbaring, met eerbied te buigen had.
De denkbeelden, die Goethe over muziek had, blijken nergens beter uit dan uit hetgeen hij eens in een zijner brieven op zijn reis in Italië schreef; dus in een tijd toen Beethoven als zeventienjarige jongeling in Bonn woonde en buiten zijn geboortestad nog volstrekt niet van zich had doen spreken. Goethe zegt daar: ‘Nun will ich gerade nicht behaupten, dass mir jene sehnsüchtigen Töne, die man im Adagio und Largo hinzuziehen pflegt, jemals seien zuwider gewesen, doch aber liebt' ich in der Musik immer mehr das Aufregende, da unsere eigenen Gefühle, unser Nach- | |
| |
denken über Verlust und Misslingen uns nur allzuoft herabzuziehen und zu überwältigen drohen.’ Voor iemand, die zóó sprak, moesten de Adagio's van Beethoven wel te tragisch zijn.
De opstellen in het boek van den heer de Wyzewa over Richard Wagner zijn eveneens zeer lezenswaardig, al bevatten zij ook voor hem, die met de litteratuur op dat gebied vertrouwd is, niets nieuws, met uitzondering alleen van de wijze waarop de schrijver kennis maakt met Houston Stuart Chamberlain, die later een zoo hooge plaats zou innemen onder de commentatoren van Wagner en zijn werken.
Die kennismaking werd aangeknoopt bij een uitvoering van Beethoven's Missa solemnis in de Thomaskerk te Leipzig en voortgezet in Auerbach's Keller, het wijnlokaal dat zijn beroemdheid te danken heeft aan de Faust-legende. ‘Incomparable réclame - zegt de schrijver, - qui va permettre à ce cabaret des siècles de mauvais vin et de saucisses frelatées.’ Chamberlain was in die dagen nog niet de beroemde Wagner-biograaf, zooals wij hem thans kennen; hij hield zich bij voorkeur met de natuurwetenschappen bezig; eerst later kwam hij onder den invloed van den ‘nécromant de Bayreuth’, zooals de heer de Wyzewa het uitdrukt. Die invloed blijkt o.a. uit de twee voornaamste werken van Chamberlain: Le drame wagnérien en het prachtwerk Richard Wagner (München 1895), waarover zijn vriend in het hier besproken boek het een en ander zegt.
Daarna en na een bespreking van de Erinnerungen an Richard Wagner van Hans von Wolzogen en van het beruchte boek Wagner wie ich ihn kannte van Ferdinand Praeger geeft de schrijver een overzicht van de geschiedenis der vriendschap tusschen Wagner en Friedrich Nietzsche, en zulks naar aanleiding van het in 1897 verschenen tweede deel van Das Leben Friedrich Nietzsche's, geschreven door diens zuster, mevrouw Elisabeth Förster.
Het is een curieuze geschiedenis, die vriendschap tusschen den hervormer van het toondrama en den auteur van Zarathustra, destijds professor in de Letteren aan de hoogeschool te Basel. Zij is niet anders dan een voortdurend en wederzijdsch misverstand.
In het tweede deel van haar boek zegt mevrouw Förster, dat toen haar broeder zich op zekeren dag met een zijner leerlingen
| |
| |
onderhield over de nieuwe richtingen in de litteratuur en hem verklaarde niet te begrijpen, waarom de romanschrijvers steeds uitsluitend de liefde tot onderwerp hunner verhalen namen - een thema dat toch zoo afgezaagd was -, dit jongemensch hem antwoordde met de vraag, of het niet daarvandaan kwam, dat de liefde de eenige passie is, die aanleiding geeft tot zoo vele en zoo tragische conflicten. Waarop Nietzsche met levendigheid uitriep: Welk een dwaling! De vriendschap bijv. brengt in de gemoederen dezelfde conflicten teweeg, en in nog veel hoogere mate. Eerst komt de wederkeerige aantrekking, berustende op geestverwantschap, en dan het geluk van te weten, dat men elkander toebehoort, en van weerskanten bewondering en vereering. Maar dan volgt eenerzijds wantrouwen en van de andere zijde toenemende twijfel aangaande de beteekenis van den vriend; men heeft de zekerheid, dat het tot een scheiding moet komen, maar vreest tevens dat men die scheiding niet zal kunnen verdragen.
Aldus beschouwde Nietzsche later de geschiedenis van de vriendschap, die hem gedurende zeven jaren (van 1869 tot 1876) aan Wagner verbond, en zoo tracht ook zijn zuster haar voor te stellen. Volgens haar werden Nietzsche en Wagner tot elkander aangetrokken door de illusie van geestverwantschap en volgt daarop van weerszijden bewondering en vereering. Doch dan ontstaat er bij Wagner wantrouwen en bij den anderen vriend steeds toenemende twijfel over de waarde van de denkbeelden, de gevoelens en zelfs van het werk van hem, wien hij nog kort te voren bewondering en vereering toedroeg, totdat zij eindelijk beiden begrijpen, dat de scheiding onvermijdelijk is, en daarin berusten, doch tegelijkertijd zich afvragende, of zij wel de kracht zullen hebben, haar te kunnen doorstaan.
Zoo wordt het voorgesteld, maar het is niets anders dan een roman. De werkelijke historie van de betrekking tusschen Wagner en Nietzsche, zooals die blijkt uit de verschillende feiten en documenten, welke in het boek van mevrouw Förster worden medegedeeld, is geheel anders. Het is, zooals reeds werd opgemerkt, de geschiedenis van een wederzijdsch misverstand, dat van jaar tot jaar grooter en pijnlijker wordt. Geen der beide vrienden heeft er zich zelfs maar een enkele maal rekenschap van trachten te geven, wat de ander was of meende te zijn; geen hunner heeft duidelijk
| |
| |
begrepen, welke opinie zijn vriend zich van hem vormde. En zoo zijn zij gedurende zeven jaren eigenlijk vreemdelingen voor elkander gebleven. Alles leidde daartoe: hun verschil in leeftijd, hun opvoeding, hun karakter, en zelfs de omstandigheden waaronder zij elkander ontmoet hebben.
Toen Wagner den 15den Mei 1869 in zijn villa te Triebschen het eerste bezoek van Friedrich Nietzsche ontving, was hij zeven en vijftig jaar oud. Hij had Tristan en de Meistersinger en het grootste gedeelte van den Ring des Nibelungen geschreven en stond nog wel niet op het toppunt van zijn roem maar had toch reeds door zijn genie de geheele wereld met bewondering vervuld en zich tal van aanhangers weten te verwerven. Wat hem alleen nog ter harte ging, was de verwezenlijking van zijn droombeeld om een theater te stichten, waar hij zijn grootsche werk geheel overeenkomstig zijn wenschen kon doen opvoeren, en langs practischen weg aan de wereld te toonen, wat hij onder dramatisch-muzikale kunst verstond. En wat hij over de theorie zijner kunst wilde zeggen, had hij al lang in zijn geschriften nedergelegd.
Hoe kan men nu onderstellen, dat Wagner zich onder die omstandigheden instinctmatig tot den jongen philoloog voelde aangetrokken, of meer nog, dat geestverwantschap hiervan de oorzaak was? Hoe kon er tusschen den beroemden man van reeds vergevorderden leeftijd en dien jongen professor sprake zijn van wederkeerige bewondering en - vereering? Wagner gevoelde zich gevleid door de geestdrift van den jongen man en was ook getroffen door zijn kunde, zijn verstand en zijn groote vertrouwdheid met de Grieksche dichters. Hij ontving hem zeer voorkomend en drong er op aan, dat hij zijn bezoek zou herhalen.
Twee jaren later (in December 1871) gaf Nietzsche een lijvig boek nit onder den titel van Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik, waarin hij, onder voorwendsel van een verklaring te geven omtrent het wezen van het Grieksche drama, de nieuwe kunst van Richard Wagner verheerlijkte. Dit boek, dat hij aan den meester had opgedragen en waarmede hij een grooten dienst aan de Wagnerzaak bewees, vond bij Wagner zeer veel waardeering. Deze besprak het uitvoerig in een artikel in de Norddeutsche Zeitung van 23 Juni 1872 en behandelde den jongen auteur met groote onderscheiding, toen hij in het volgende jaar in Bayreuth
| |
| |
kwam ter gelegenheid der eerste steen-legging van het Festspielhaus. En onophoudelijk schreef Wagner aan zijn vriend, toonde bezorgdheid over diens gezondheid en noodigde hem uit, zijn vacantietijd in Bayreuth te komen doorbrengen, terwijl hij hem tevens op de hoogte hield van alles wat de voorbereidingen der opvoeringen aldaar betrof.
Nietzsche zond hem te midden van al de beslommeringen, die deze voorbereidingen medebrachten, en waarbij de meester dan nog de instrumentatie van zijn Götterdämmerung moest voltooien, meer dan één van zijn pennevruchten, en Wagner antwoordde daarop met een kort woord van waardeering en met de verzekering, dat hij Nietzsche beschouwde als den eenigen man, die wist wat zijn vriend wilde. Hij liet er echter onderdoorschemeren, dat men hem in die drukke dagen met boeken overstelpte.
In dat alles was geen spoor te vinden van het ‘wantrouwen’, waarover Nietzsche zich van Wagner's zijde beklaagde. De meester was hem erkentelijk voor zijn bewondering; men hield hem voor een trouw aanhanger en rekende op_ hem bij den aanstaanden grooten veldslag op kunstgebied. Op zijn hoogst begon Wagner zekere zonderlingheden bij zijn vriend op te merken, die juist zijn wantrouwen hadden kunnen opwekken, wanneer hij maar eenigszins minder toegevend was geweest of andere zorgen hem in mindere mate hadden beziggehouden. Plotseling gebeurde het namelijk dat Nietzsche elke uitnoodiging om naar Bayreuth te komen afsloeg. Hij wendde voor, dat hij te veel werk had, dat de staat zijner gezondheid het niet toeliet, en bepaalde zich tot korte en verlegen antwoorden, waarbij men veel tusschen de regels lezen kon. Op zekeren dag in de maand Augustus van 1874 kwam hij toch, maar hij bracht een partituur van Brahms mede en wilde met alle geweld dat Wagner dit werk zou inzien. De meester deelde dit geval zelf aan de zuster van Nietzsche mede. Uw broeder - zeide hij - had die partituur in rooden band op de piano neergelegd, en telkens als ik in de kamer kwam, viel mij dat roode voorwerp het eerst in het oog, Het trok mij aan evenals de roode doek den stier. Ik bemerkte wel, dat vriend Nietzsche mij wilde zeggen: ‘Zie eens, die daar heeft ook veel goeds!’ en op zekeren avond barstte ik los. En hoe! Ik moet echter erkennen, dat uw broeder zich daarbij waardig gedragen heeft.
| |
| |
De toorn van den meester duurde echter niet lang. Drie maanden later schrijft hij aan zijn vriend: ‘Uw brief heeft ons ongerust gemaakt... Ik ben van meening dat ge moet trouwen of een opera componeeren. Die beide zouden dezelfde voordeelen en dezelfde zwarigheden voor je opleveren; evenwel geloof ik, dat een huwelijk beter zou zijn. Wilt ge ondertusschen een palliatief, kom dan in den aanstaanden zomer hier. Aan bezigheid zult ge geen gebrek hebben. Ik houd revue over al de zangers, die in mijn werk zullen optreden; de decorateur is bezig aan het schilderen, de machinist brengt het tooneel in orde enz. Maar... wij kennen het wonderlijk humeur van vriend Nietzsche! Ik zal u niets meer zeggen; dat is verloren moeite. Mijn God! trouw toch, en met een rijke vrouw! En ga dan reizen en gewen je aan de ondervinding, die ge zoo benijdenswaardig vindt. Dus: den volgenden zomer de repetities in Bayreuth met orkest, en in 1876... Ik neem alle dagen baden. Doe dat ook! En eet vleesch! En geloof mij steeds met geheel mijn hart uw trouwe vriend Richard Wagner’.
Niettegenstaande er in dezen brief vol humor niet het minste wantrouwen doorstraalt, liet Nietzsche zich toch den volgenden zomer niet in Bayreuth zien. Wagner had echter zooveel te doen, dat hij zijn afwezigheid niet eens scheen te bemerken. Zijn vreugde was daarentegen groot, toen hij in 1876, aan den vooravond der opvoeringen van den Ring, een nieuw boek van zijn vriend ontving, dat geheel aan de Bayreuther zaak gewijd was en den titel droeg van Wagner in Bayreuth. Hij vindt het een buitengewoon boek, dat duidelijk doet uitkomen, hoe goed de schrijver hem kende. En dan volgt opnieuw een uitnoodiging om de repetities te komen bijwonen.
Nietzsche kwam nu ook werkelijk, maar in plaats van er zich met Wagner over te verheugen (gelijk de meester verwacht had), dat na jaren van lijden en zorgen nu eindelijk het groote doel was bereikt, was zijn humeur nog wonderlijker en ongezelliger dan het ooit geweest was. Droefgeestig liep hij te midden van de luidruchtige blijdschap der overige Wagnerianen rond, en plotseling vernam men op zekeren dag, dat hij vertrokken was. Waarom, wist niemand, en niemand bekommerde zich trouwens om de reden, evenmin als het een der feestgenooten schelen kon, dat hij
| |
| |
later nog eens terugkwam, om zich gelijk een schim tusschen de feestvierende schare te bewegen.
Nog eenmaal zouden de vrienden, of liever de voormalige vrienden, elkander ontmoeten, en wel in den winter 1876-77 te Sorrente, waarheen Wagner zich had begeven om van de vermoeienissen van den vorigen zomer uit te rusten. Maar het gezelschap, dat Nietzsche had meegebracht, was den meester niet aangenaam, en daardoor hadden de gesprekken niet veel te beduiden. Men was beleefd tegenover elkander maar meer niet. En Wagner bemerkte wel - misschien thans voor de eerste maal - dat Nietzsche niet meer zoo aan hem gehecht was als vroeger. Nog duidelijker werd hem dit, toen hij van zijn vroegeren vriend enige maanden later een nieuw boek ontving, getiteld Menschliches, Allzumenschliches, ein Buch für freie Geister, waarin deze openlijk zijn vroegere meeningen afzwoer, de ijdelheid van alle idealen in het licht stelde en met groote heftigheid te keer ging tegen de lafheid van het Medelijden (in Parsifal zoo schoon verheerlijkt) en de laagheid der meest verheven gevoelens.
Geheel anders is de historie, wanneer men haar van het standpunt van Nietzsche beziet.
De jonge philoloog en philosoof vergeleek zich zelven en Wagner bij twee schepen, die elk hun doel en weg hebben. Zij konden elkander kruisen en gemeenschappelijk een feest vieren, doch daarna moest de groote kracht van de taak, die zij ieder voor zich te vervullen hadden, hen op noodlottige wijze van elkander verwijderen. M.a.w. hij hield zich zelven voor een schip, dat in grootte en beteekenis op zijn minst genomen gelijk was aan het schip (Wagner), dat hij toevallig op zijn weg was tegengekomen!
Het is mogelijk, dat deze gedachte aanvankelijk niet bij hem bestond en dat het alleen bewondering voor het genie van Wagner was waardoor hij zich in 1869 tot den componist van Tristan en de Meistersinger voelde aangetrokken. Maar het boek van mevrouw Förster toont duidelijk aan, dat, van het tweede jaar zijner kennismaking met Wagner af, Nietzsche met zijn aanhankelijkheid voor de Wagnerzaak iets anders bedoelde dan eenvoudig een ijveraar te zijn. In een brief van 1872 aan een vriend spreekt hij over een ‘bondgenootschap’ dat hij met Wagner gesloten heeft, en zegt hij, dat diens plan en het zijne elkander zeer nabij komen. Hij had
| |
| |
een eigen plan, en dat diende hij door den Bayreuther meester te verheerlijken. Van die Geburt der Tragödie, waarin iedereen een Wagneriaansche geloofsbelijdenis zag, had hij integendeel een Nietzscheaansche geloofsbelijdenis willen maken; en het speet hem, daarin den naam van Wagner te hebben moeten mengen, het groote Grieksche problema te hebben moeten bederven door er moderne dingen aan vast te knoopen. ‘Men zal zich nooit kunnen voorstellen - schreef hij later - wat dit boek mij kost, wat ik daarin heb opgeofferd aan mijn betrekking tot Richard Wagner’.
Een bondgenootschap van twee geniale mannen, die hunne krachten vereenigen om beter te kunnen arbeiden voor de verwezenlijking van een dubbel plan - ziedaar wat Nietzsche zich voorstelde van de verhouding, waarin hij tot Wagner stond. Het is dus niet te verwonderen, dat de vriendelijke onverschilligheid, die deze ‘bondgenoot’ voor zijn plan toonde, hem hoe langer hoe meer krenkte en verdrietig maakte. Zijn idee was: samenwerking met Wagner, en deze zag in het boek van zijn vriend niets anders dan een pleidooi voor de Bayreuther zaak. Het misverstand bleef voortbestaan en drukte hoe langer hoe meer op den ongelukkigen Nietzsche.
Het bereikte zijn toppunt in 1876, toen Nietzsche na de uitgave van zijn boek Wagner in Bayreuth de repetities voor den Ring des Nibelungen kwam bijwonen. Dit boek, waarvan Wagner eigenlijk niet veel anders zeide dan dat hij het present-exemplaar in dank had ontvangen was, naar de meening van den auteur, een werk van enorme beteekenis, dat op zichzelf meer waard was voor de Festspiele dan de toejuichingen der menigte en de gunst der vorsten. Nietzsche had daarin, zooals hij het uitdrukte, ‘de klok geluid’ voor Wagner, en nu moest hij bekennen, dat de meester zelf haar nauwelijks gehoord had.
Wat een kwelling moeten onder die omstandigheid de repetities te Bayreuth voor hem geweest zijn! Wagner had nogal gehoopt, dat zij aan zijn vriend een belooning zouden geschonken hebben voor zijn trouwe aanhankelijkheid! Wel schreef Nietzsche op den dag na zijn aankomst aan zijn zuster, dat de koning van Beieren hem in een telegram betuigd had, hoe de lectuur van het boek hem in verrukking had gebracht, maar behalve Ludwig II, wiens betuiging waarschijnlijk niets meer dan een phrase was, bekom- | |
| |
merde niemand zich om het boek noch om den schrijver daarvan. Aller gedachten waren met één man, met één werk vervuld.
Niet dat de bittere ontgoocheling bij Nietzsche voortkwam uit de weinige aandacht, die men aan zijn werk schonk. Hij wilde meer. Hij wilde dat Wagner en de Wagnerwereld erkenden, welk aandeel hem, volgens zijn meening, in de Bayreuther onderneming toekwam. Hij was overtuigd met Wagner te hebben samengewerkt, door deze theatrale onderneming om zoo te zeggen te verheffen tot een aesthetische en philosophische hervorming. En de opvoering van den Ring des Nibelungen was in zijn oogen niets meer dan een eerste stap in de richting van dat hoogere. Nietzsche had zich opgeofferd voor het plan van Wagner en hoopte nu, dat deze zich op zijn beurt voor het zijne zou opofferen. Maar Wagner gaf niet het minst blijk, dat hij daaraan dacht. Hij genoot van zijn triomf en de ongelukkige Nietzsche moest bekennen, dat zijn ‘bondgenoot’ zijn verwachting bedrogen had. Zijn teleurstelling was verschrikkelijk en tot aan het oogenblik waarop hem het ongeluk trof dat hij in zijn verstandelijke vermogens gekrenkt werd, heeft hij er onder geleden.
Zooals de heer de Wyzewa terecht opmerkt, ligt er zeer veel tragisch in de ontgoocheling van den armen Nietzsche, en wel in dien zin, dat de illusie, die hij zich schiep, niet zonder reden van bestaan was. Niet dat Wagner hem ooit eenige belofte heeft gedaan of dat hij er ooit aan gedacht zou hebben, gezamenlijk met Nietzsche iets tot stand te brengen, in vergelijking waarvan de Bayreuther onderneming weinig beteekende, maar Nietzsche was zich bewust, het ideaal, waarvan hij droomde, duidelijk in zijn boeken te hebben uiteengezet, en Wagner had daarin niets anders gezien dan een lofspraak op zijn genie. Dat Nietzsche zich niet vergiste, toen hij later verzekerde, dat het Grieksche drama, voor de wederopstanding waarvan hij geijverd had, duizendmaal hooger stond dan wat hij de ‘Wagnersche opera’ noemde, zou ik echter niet gaarne onderschrijven.
Henri Viotta.
|
|